| |
| |
| |
Jos Joosten
Lachen! Lachen?
Naar aanleiding van Lenin Dada van Dominique Noguez
‘De literatuur was daarom ook voor Giulio een goede zaak, maar éen vorm ervan, de kritiek, was slecht voor hem en vormde een gevaar voor zijn gezondheid.’
Italo Svevo, Een geslaagde grap
Toen de Muur nog moest vallen was ik nooit zo vóor Lenin, zodat ik nu geen bijzondere reden heb tegen hem te zijn. Want wat blijkt sinds 1989 een boel verleden voor veel mensen onverwerkt! Nog maandelijks dienen zich in dikke Franse, Duitse en Engelse studies verrassingen aan: Stalin blijkt met zijn niet-aanvalsverdrag ineens zeer berekenend bezig te zijn geweest, maar Beria was achteraf best aardig, en Lenin, Lenin is volgens zijn meest recente biograaf weer níet zo'n fijne vent. Opzienbarend. Althans, voor wie er ooit hartstochtelijk in geloofde. De afstandelijker beschouwer kijkt met verbijstering naar de stoet van ingetrapte open deuren en waanzinnige hypotheses over het communisme, die op zichzelf inmiddels de allure van de Eén Meiparade op het Rode Plein begint te krijgen. Wat dat aangaat had het moment van publikatie van Lenin Dada van de Franse schrijver en literatuurwetenschapper Dominique Noguez nauwelijks uitgekiender gekund. Net voor de ineenstorting van het communisme in de luwte gepubliceerd, maar juist bijtijds om in een schuldbewuste tijd reacties te krijgen.
In 1993 verscheen een Nederlandse vertaling van dit boek (bij Ravijn in Amsterdam), waarin Noguez, kort samengevat, de stelling poneert dat Lenin bij het organiseren van de terreur na de Russische Revolutie in hoge mate schatplichtig was aan de ideeën en praktijk van de dadaïsten die hij in Zürich had leren kennen. Zo blijken de moord op een slordige anderhalf miljoen politieke tegenstanders ter rechter- en linkerzijde, het neerslaan van de opstand in Kronstadt en het ombrengen van de familie Romanov na de Russische Oktoberrevolutie, achteraf onderdeel te zijn geweest van de grootste dada-manifestatie van de eeuw. Om tot deze conclusie te komen reconstrueert Noguez zorgvuldig en uitgebreid gedocumenteerd de contacten tussen Lenin en de eerste lichting dadaïsten tijdens hun Zürichse ballingschap in 1916. Zo'n boek blijft natuurlijk niet onopgemerkt. Cyrille Offermans noemde de resultaten van Noguez' speurwerk in Vrij Nederland ‘ronduit onthutsend’. In de Volkskrant van 13 augustus 1993 constateert Jo Dautzenberg: ‘de enorme feitenkennis die eruit spreekt dwingt bewondering af’. Zoiets willen we natuurlijk zelf lezen.
| |
| |
Uitgangspunt van het essay, zoals de ondertitel luidt, is het historische gegeven dat Lenin in Zürich woonde in de Spiegelgasse, waar rond diezelfde tijd het fameuze Cabaret Voltaire de deuren opende: de lokatie van de Dada-manifestaties die vanaf februari 1916 plaatsvonden. Noguez baseert zich op de getuigenis van de Roemeense dadaïst Marcel Janco, dat Lenin niet alleen hun buurman was, maar ook gesignaleerd werd ín het dada-café. Daarnaast noemt hij de kunstcriticus Hans Kleinschmidt die (in 1974) weet te vertellen dat Tzara tegen vrienden zei met Lenin ‘van gedachten gewisseld’ te hebben. Beide getuigenissen zijn de basis voor het gegeven dat er kennelijk contact was tussen Lenin en Dada.
Deze meteen al wat haastige redeneringswijze hanteert Noguez vanaf het begin van zijn boek, maar als de critici zeggen dat het goed is, lees ik natuurlijk door. Dus kom je vervolgens aan de weet dat Lenin een uitgesproken bartype was: ‘Deze vrolijke, enigszins excentrieke broeder, expert in Russische liederen en dansen, in staat om door te gaan tot in de kleine uurtjes, ontmoeten wij in februari 1916 weer in Zürich. Wat zoekt hij daar? De officiële reden is het raadplegen van enige werken in de bibliotheken die beter voorzien zijn dan die in Bern. In werkelijkheid zoekt hij er echter vertier.’ In werkelijkheid? Je kunt natuurlijk net zo goed veronderstellen dat Lenin in Zwitserland op zoek was naar Edelweiss om een zieke belastinginspecteur mee te genezen. Noguez licht deze veronderstelling nergens toe - terwijl die essentieel is voor zijn verhaal, want welk café bezocht Lenin bij uitstek? Juist. Hier begint langzaam het vermoeden te rijzen dat Noguez' ‘enorme feitenkennis’ bewondering mag afdwingen, maar dat zij vooral aangewend wordt ter ondersteuning van de ijzeren logica van zijn eigen betoog.
In verslagen van de dada-avonden in Cabaret Voltaire is sprake van optreden van anonieme Russen. ‘Russen waren toen geen dagelijks verschijnsel, zelfs niet in Zwitserland’, constateert Noguez, dus móet feestbeest Lenin er wel tussen hebben gezeten. Rond het vierde hoofdstuk is de hypothese dat Lenin waarschijnlijk dadaïsten kende, zoetjesaan het feit geworden dat hij actief dadaïst was. Noguez' verdere documentatie dient vanaf hier ter bevestiging.
Zijn opzienbarendste bewijsstuk is het manuscript (op briefpapier van de ‘Mouvement dada’) van Tristan Tzara's gedicht ‘Arc’. Noguez betoogt dat dit handschrift en dat van Lenin identiek zijn. Hij vergelijkt het met twee (fotografisch weergegeven) brieven van Lenin aan Kamiel Huysmans en het manuscript van een Franstalige lezing. Ontegenzeglijk hebben beide handschriften voor een leek iets gemeen, maar je wacht toch op bevestiging door een grafologische deskundige, of op zijn minst door éen ander iemand dan Dominique Noguez zélf. Die sluit nog net uit dat Tzara de brieven aan Huysmans schreef (met het overtuigende argument dat de Roemeen negen jaar was toen de eerste brief geschreven is), dus moet de conclusie zijn: Lenin schreef het gedicht ‘Arc’. De mogelijkheden die Noguez intussen overslaat verneemt de lezer niet, voorop natuurlijk dat beide handschriften sowieso op elkaar leken. No- | |
| |
guez laat niet zien in hoeverre het manuscript van ‘Arc’ verschilt van andere handschriften van Tzara - wat logisch is als zijn redenering steekhoudt. Evenmin neemt hij in overweging dat Lenin zijn teksten in het Frans - in Latijns schrift dus - door een ander liet schrijven. Vanaf hier begint de normale lezer te gniffelen. ‘Wij zeiden al dat de surrealisten, met het opnemen van een niet zo conventioneel portret van Lenin in hun tijdschrift eind 1930, de indruk gaven althans iets geraden te hebben. Alleen maar geraden? Of geweten? Eén schijnt in ieder geval geweten te hebben. Het meest verbazingwekkende is nog dat hij zijn wetenschap niet voor zich heeft gehouden. Als men ervan uitgaat dat schreeuwen niet per se met de mond hoeft heeft hij het zelfs van het dak geschreeuwd. De persoon in kwestie heeft het geschilderd. Die schilder is Salvador Dali.’ Noguez bespreekt Dali's Hallucination partielle: six images de Lénine sur un piano uit 1931. Hij geeft een,
op zichzelf trouwens erg fraaie, analyse van dit werk die er in uitmondt dat Tzara Dali in vertrouwen moet hebben genomen over het ‘geheim’ van zijn vriendschap met Lenin. Dit nu, is natuurlijk puur gelul. Er waren rond 1930 talloze andere manieren waarop Dali de kop van Lenin had kunnen kennen: zijn beeltenis was na de revolutie intussen wereldberoemd geworden.
Eigenaardig genoeg naderen we het moment waarop de meeste critici hun scepsis lieten varen, of om Jo Dautzenberg aan het woord te laten over de plek waar mij de eerste tranen over de wangen biggelden: ‘Halverwege het boek begin je echter te twijfelen, omdat Noguez dan op de proppen komt met een verbluffende ontdekking en met aanvullend bewijsmateriaal in de vorm van een schilderij.’ Dautzenberg doelt op Lenins handschrift en Dali. Het mooiste moet dan nog komen, Noguez' interpretatie van een foto van Lenin uit 1919:
‘Geen “goede” dada kunstenaar zonder min of meer kluchtig spel met objecten. Ook in dat opzicht was Lenin een goede dadaïst. Een andere foto, van maart 1919, stelt ons in staat daarover te oordelen. Zij is te vergelijken met het flessenrek van Marcel Duchamp, met de marionetten van Hans Arp, en met de mechanische kerstboom van Kurt Schwitters of de “klopper” van Man Ray; Lenin is erop te zien in een pose die je niet van hem zou verwachten: met het begin van een glimlach kijkt hij in een enorme trechter die met een touwtje aan het plafond hangt (let wel: op dezelfde wijze exposeerde Duchamp in 1917 in New York zijn hoedenkapstok). Betekent dit dat Lenin zich met sculpturen of “ready made” heeft bezig gehouden? Het is eerlijk gezegd niet bekend in wat voor gemoedstoestand de grote man verkeerde toen de fotograaf dit plaatje schoot: liefkozend kijkend naar zijn laatste anti-sculptuur of “confectie” object? Als volkstribuun voor een bij wijze van grap omgekeerde luidspreker? Of als onverbeterlijke grappenmaker juist voordat hij het bekende kenteken van bewoners van psychiatrische inrichtingen zal gaan opzetten? Allemaal onmiskenbaar dadaïstisch.’
Noguez weet niet, zo zegt hij, in welke gemoedstoestand Lenin verkeer- | |
| |
de. Ik kan me - eerlijk gezegd - wél iets bij Noguez' gemoedstoestand voorstellen toen hij het bovenstaande noteerde. Die moet op de rand van onstuitbare slappe lach geweest zijn, want je hoeft geen onverbeterlijke grappenmaker uit een psychiatrische inrichting te zijn om vast te stellen dat de buikige zelfvoldane Lenin op de foto niets anders doet dan een toespraak inspreken in de hoorn van een dictafoon, die nog eens duidelijk zichtbaar is ook.
Wanneer je eenmaal ziet dat Noguez dit spel speelt, vallen de gaten in zijn betoog steeds meer op. Ergens noemt hij het feit dat Lenin zich in de Spiegelgasse vestigde ‘geen toeval meer, zoals we aanvankelijk dachten, maar een weloverwogen daad’ - omdat hij immers moest aantonen dat Lenin dadaïst was. Nog maar éen pagina eerder citeert de auteur de brief waarin Lenin een Zürichse partijgenoot vraagt voor hem ergens een huurkamer te vinden. Het maakt hem niet uit wáar. In zijn karakterisering van Lenin als feestneus vermeldt Noguez uitvoerig hoezeer de Rus dol is op muziek. Wanneer het er later op aan komt ‘Leninisme als anti-kunst’ te schetsen, kiest hij even vanzelfsprekend een lang citaat met als essentie ‘Lenin haatte muziek’.
De slotalinea van Lenin Dada springt er wat dit alles betreft uit. Noguez geeft een interpretatie van de laatste foto's (voor zover in 1989 bekend) van Lenin, waarop een glimlach te zien is: ‘Hoe zou je niet glimlachen, nee, het uitproesten van het lachen als je daar bezig bent aan de meest dadaïstische grap van je leven - om niet te zeggen van de eeuw: je maakt Josef Stalin tot je opvolger en tot éen van de grootste helden van deze tijd!’ Nu behoort tot Lenins meest fameuze schrijfselen het ‘politieke testament’ dat hij kort voor zijn dood schreef: ‘Sinds kameraad Stalin algemeen secretaris is, heeft hij grenzeloze macht in handen weten te krijgen, en ik ben er niet zeker van, dat hij deze macht altijd met de vereiste zorg gebruikt. [...] Stalin is te meedogenloos en deze fout [...] is bij een man, die de functie van algemeen secretaris vervult, niet te tolereren. Daarom stel ik de kameraden voor om Stalin uit deze functie te verwijderen.’ Het is uitgesloten dat de gedetailleerd gedocumenteerde Noguez dit geschrift met Lenins echte ideeën over Stalin niet kent.
Vrijwel alle besprekers namen Noguez serieus, mede vanwege zijn voorgaand essay, Les trois Rimbaud, waarin hij nieuw licht wierp op de tot dan toe duistere levensloop van Arthur Rimbaud na diens vervroegd pensioen als dichter. Voor de bespreker in Quinzaine littéraire, bij voorbeeld, vormden in 1989 de foto van Lenin plus trechter en de grafologische vondst twee doorslaggevende bewijzen: ‘Autrement plus convaincante est l'extraordinaire similarité des écritures de Tzara et de Lénine: une analyse graphologique un peu poussé permet de conclure qu'il y a au moins une chance sur deux que Lénine soit le véritable auteur du poéme “Arc” attribué à Tzara. Une photographie représentant Lénine contemplant un entonnoir (1919) montre égalemant à quel point le futur promoteur du néo-classicisme socialiste était attaché aux ready- | |
| |
made et à l'anti-art, fut-ce à l'anti-art dada, ce qui est tout à fait conforme à la doctrine dada.’ In de Vlaamse kwaliteitskrant De standaard is Marcel van Nieuwenborgh niet helemaal overtuigd van Noguez' bewijsvoering, maar ook hij neemt de opzet van het boekje serieus. Jo Dautzenberg en Cyrille Offermans noemde ik al even. De laatste leek her en der te twijfelen, maar merkt in Vrij Nederland van 7 augustus 1993 toch op: ‘De stellingen van Noguez krijgen iets onontkoombaars door éen kapitale en een paar op zijn minst verrassende ontdekkingen.’ Met de eerste bedoelt ook hij de grafologische overeenkomst en tot de overige rekent hij onder meer Lenins ‘ready-made’. Op de achterflap van de Nederlandse vertaling wordt verder melding gemaakt van eerdere besprekingen (in NRC Handelsblad, de Volkskrant en Neue Zurcher Zeitung)
die ik niet kon traceren, maar die ook zwaar onder de indruk lijken. Tot zover mag de grap dus geslaagd heten. Een wetenschapper draait in zijn vrije uurtjes een pseudo-studie in elkaar en zet een aantal critici voor schut.
Toch is het verhaal daarmee niet klaar. De essentie van het boek is namelijk belangrijk genoeg om wat langer bij stil te staan. Noguez wist uiteraard precies wat hij deed en schreef. De problematiek die hij indirect aanroert is dan ook niet oninteressant. Zijn met echte archiefstukken en documenten gestaafde en netjes geannoteerde betoog is een spel met het riskante gegeven dat iedereen, op grond van zijn of haar selectie en interpretatie van authentieke stukken, uiteindelijk bewijzen kan wat hij of zij wil - zelfs al houdt men zich uitsluitend aan de vaststaande ‘feiten’. In Lenin Dada staat niet éen onwaarheid, er worden wel waarheden verzwegen. Zo is het boek als geheel tegelijk te zien als dodelijke parodie op en serieuze waarschuwing voor geschied- en literatuurwetenschap.
Een veeg teken is het intussen dat welgeteld éen criticus, Antoine Verbij in De groene Amsterdammer, de grap doorhad. De rest heeft zich laten overdonderen door Noguez' ‘enorme feitenkennis’. Dat betekent dus niet alleen dat ze die zelf niet hebben, maar dat ze bovendien op zijn minst licht naïef zijn. Naïviteit is aandoenlijk, maar de consequentie ernstig. Wanneer je Noguez gelooft, geloof je ook de eigenlijk tamelijk stuitende conclusie dat de terreur ten gevolge van de Russische Revolutie door het dadaïsme geïnspireerd werd. Noguez noteert een aantal nihilistische uitspraken van de Dada-kopstukken Ball, Soupault, Ribemont-Dessaignes en Tzara, en concludeert dan toch maar:
‘Lenins naam hoort in dit rijtje thuis. Maar veel groter geschreven dan de andere namen. Want hij heeft het niet bij woorden gelaten. Zijn nihilisme was een nihilisme van de daad. Als er iemand heeft bestaan na de dood van God [...] dan was dat Lenin wel! Alles kan, vooral als het minderwaardig is, niets heeft immers waarde! Dat is de stralende boodschap die hij ons nalaat. Daarmee onderscheidt hij zich voor altijd van alledaagse figuren als Atilla en Dzjengis Khan, die slechts in de eerste
| |
| |
graad roofden en moordden. Lenin, aangeraakt door de dadaïstische genade, was de man van de tweede graad, de grote humorist die als geen ander de verwachting van een betere wereld hier beneden wist te wekken en tegelijk die verwachting op de meest gruwelijke wijze de grond in boorde. Op deze wijze “opnieuw gelezen” in het (zwarte) dadalicht krijgt de Russische Revolutie haar ware betekenis: een ontzaglijke klucht, een tijdbom, een lange neus naar zowel de “proletariërs aller landen” als naar de bourgeoisie, naar de voor rechtvaardigheid strijdende idealisten als naar alle onderdrukkers en profiteurs die deze wereld rijk is.’
Hoe leuk is zo'n grap dan nog? Ik doelde zojuist met ‘stuitende conclusie’ natuurlijk niet zozeer op Lenin, die zijn verdiende loon wel krijgt, als op dada dat de grote invloed achter terreur en massamoord genoemd wordt. Hoe komiek was het als een vrolijke wetenschapper op grond van bestudering van Hitlers Weense bohémienperiode tot de conclusie was gekomen dat Auschwitz de grootste Biedermeiertentoonstelling van deze eeuw was?
Ik weet het wel: niets is zo vervelend als iemand die zuur doet over een grap. Toch word ik kregelig als ik zie welk eigen leven Lenin Dada intussen begint te leiden. In De zingende zaag 24/25, het manifestennummer, is het boek (en onder meer een passage uit het citaat hierboven) voor H.H. ter Balkt een van de pijlers voor een tirade tegen al die rottige avantgardisten die onze mooie wereld naar de vaantjes hebben geholpen. Tzara en Marinetti, Marx en Ubu Père, Hugo Ball en Lenin - niks bien etonnée - het zijn allemaal handen op éen buik: die van de totale nietsontziende vernietiging van alles wat eens mooi, goed en waar was. En ook Cyrille Offermans riep in De groene Amsterdammer van 25 januari 1995 het einde van de avantgarde maar weer eens uit. Opnieuw stond hij stil bij Lenin Dada en nog steeds toonde hij zich grotelijks overtuigd van de juistheid ervan (‘het bewijsmateriaal van Noguez [...] is zeer spectaculair’) ondanks enige twijfel die hij laat doorklinken. ‘Maar ook als we niet geloven dat Lenins Rode Terreur, de despotie die onmiddellijk na zijn periode in Zurich begon, rechtstreeks zetelt in het Cabaret Voltaire als hij er voor mijn part nooit een voet over de drempel heeft gezet, blijft overeind dat Noguez ons op een pijnlijke parallel opmerkzaam maakt.’ Al is het niet waar, dan is het nóg waar. Offermans' redeneertrant lijkt rechtstreeks aan dada ontleend, zeker waar zijn betoog er ongeveer op uitdraait dat anno 1995 slechts Nicolaas Matsier en Leo Pleysier als avantgardisten beschouwd mogen worden. Net als Ter Balkt benadrukt Offermans met zijn ‘pijnlijke parallel’ slechts de destructieve kant van de historische avantgarde in het algemeen en dada in het bijzonder. Erger nog: hij ziet die los van de speelse subversieve andere kant. Die ontkoppeling mismaakt het complete beeld, en schetst
een eenzijdige karikatuur van de avantgarde. Het destructieve heeft Lenin welbeschouwd ook met Annie M.G. Schmidt gemeen. Een gechargeerde vergelijking? Zij is precies zo onaannemelijk als
| |
| |
Noguez' stelling dat Lenin, die namelijk de literaire voorkeuren had van Godfried Bomans op zondag, godfather zou zijn van het anarchistische Dada. In de ‘Herinneringen van Kroepskaja’, waar ook Noguez uit put, is dit een van de meerdere illustratieve scènes omtrent Lenin en de avantgarde:
‘De nieuwe kunst kwam Iljitsj vreemd en onbegrijpelijk voor. Op een keer werden wij in het Kremlin uitgenodigd voor een concert [...] Iljitsj kreeg een plaatsje op de voorste rijen. De actrice Gzovskaja declameerde iets van Majakovski: “Onze God is de snelheid, de trommel is ons hart” en zij stond vlak voor Iljitsj te gesticuleren, die ietwat overbluft raakte door het onverwachte gedoe; hij begreep maar weinig van de voordracht en hij slaakte een zucht van verlichting toen Gzovskaja's plaats werd ingenomen door een acteur die “De boosdoener” van Tsjechov begon voor te dragen.’
In werkelijkheid staat de hiërarchische en strikt geordende wereld van het Leninistische gedachtengoed (terecht spreekt de recensent in Quinzaine littéraire over Lenin als ‘futur promoteur du néo-classicisme socialiste’) volledig haaks op de totale anarchie van het dadaïsme. Eckhard Philipp keek in zijn Dadaismus (München 1980) wél serieus naar de bronnen van Dada en wijdde terecht een paragraaf aan de anarchistische invloeden. Daarbij belicht hij uitgerekend een erfvijand van Marx en Lenin wanneer hij spreekt over ‘der durchaus dadaistische Einschlag im Auftreten Bakunins, sein prinzipielles Revoluzzertum urn jeden Preis, seine provokanten Attituden, seine Neigung, Geheimbende zu gründen und Untergrundorganisationen, die es nicht gab, für die er aber Ausweise verteilte und damit seine Umgebung narrte und verunsicherte.’ Dat onzekere verontrust. Zou dat de reden zijn dat bij Ter Balkt en Offermans, auteurs die ik doorgaans op hun respectieve terrein bewonder, deze drang tot het verenigen van het onverenigbare postvatte? Ter Balkt klaagt inderdaad over de ‘de grond onder mijn voeten die onophoudelijk door grappenmakers en andere Marinetti's, onuitroeibaren, tot drijfzand wordt geproclameerd’. Het nare is natuurlijk dat Ter Balkt hopend op houvast middenin het drijfzand stapte, namelijk dat van Noguez.
Het einde van de traditionele ideologieën gaat veel mensen niet in de koude kleren zitten - zeker de generatie niet die binnen de oude ordening groot werd. Het was relatief comfortabel tegen vaststaande zekerheden te ageren toen je er, wanneer de nood aan de man kwam, op terug kon vallen. Dat maakt het hooguit begrijpelijker maar niet rechtvaardiger dat iemand die per ongeluk verzeild is in 1995 de schuld van zijn huidige maatschappelijke desoriëntering legt bij hen die destijds al ageerden tegen de oorzaken ervan. Niet in de laatste plaats was dada, dat nu ineens als oervernietiger wordt beschouwd, met zijn absolute omkering en ontwrichting van al het vaststaande juist een radicale reactie tegen datgene wat de gevestigde orde voor het individu in petto had
| |
| |
gehad: de massavernietiging zonder precedent, de eerste wereldoorlog die ruimschoots op gang was toen de beweging begon. Ik noem de eendimensionale weergave van slechts de destructieve kant van de avantgarde ongeoorloofd. De critici zouden zich bovendien kunnen afvragen of zij de wereld prefereren die de toenmalige tegenvoeters van dada vertegenwoordigden.
Noguez valt het misverstand overigens niet aan te rekenen. Hij werpt zich gewoon op als de vooralsnog laatste dadaïst, want hij nam natuurlijk niet voor niks tot thema van zijn anti-essay de anti-kunst bij uitstek, de stroming die het meest radicaal spot met ieder beginsel: met de logica en redelijkheid, met het serieuze en beredeneerde, met zichzelf en met alles buiten zichzelf, kortom dada. We hadden natuurlijk gewaarschuwd moeten zijn toen hij in het begin al informatie van Tzara als bron aanhaalde. Die schreef toch:
Je suis idiot, je suis un farceur, je suis un fumiste.
Je suis laid, mon visage n'a pas d'expression, je suis petit.
En in 1920 beschreef Georges Ribemont-Dessaignes de ‘Dada-genoegens’ al: ‘Zoals iedereen heeft dada genoegens. Het voornaamste genoegen van dada is zichzelf bij anderen te zien. Want dada wekt lachlust, nieuwsgierigheid of woede op.’ En hij licht nog toe: ‘Dada houdt er ook van om stenen in het water te gooien, niet om te kijken wat er gebeurt, maar domweg om naar de golfjes te kijken. Hengelaars houden niet van dada.’ Dominique Noguez mag tevreden zijn over de golfjes die hij teweegbracht bij lezers en recensenten. Het is alleen jammer dat je de kringen van een plons nooit in de hand hebt. Misschien is dát wel de zwakke plek van het dadaïstische protest.
|
|