Parmentier. Jaargang 6
(1994-1995)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Koen Peeters
| |
[pagina 50]
| |
teerd, en was alles te koop. Malse madammen kwamen pas uit bad, we liepen voorbij boudoirs à la Fellini, geschilderd met een verzadigd penseel. Wij keken nieuwsgierig binnen door de ramen van de stad. Daarachter lag de misdaad, ruzie en verzoening, drank en goedkope liefde, nachtridders en vreemde raven die in de stad leven en uitgaan, kortom de menselijke flora en fauna. Vind je niet, beste Marc dat de wereld toen leek op een onbeschreven blad papier. Dat de wereld op ons wachtte. Ik groet je.
2. Beste Manu, nee Manu, de kunst dat lukt nooit. Jullie worden nooit bekend, noch beroemd. Jullie zijn te jong en te laat begonnen, niet consequent geweest, niet lang genoeg volgehouden, en niet gedreven-bezeten-bevlogen genoeg geweest. Er is meer nodig om artiest te zijn in de wereld. Zal ik het je nog eens uitleggen: je zou beter ernstige biografieën lezen of beter nog, die biografieën herschrijven zodat je, je-daarin-verdiepend daarmee versmelt, symbiotisch met de grote dode mens. De strekkende voorbeelden, de vires illustres, bestudeer ze in bibliotheek en krantenwinkel, zoek de laatste getuige op met een Revox-bandopnemer. Denk over alles na zoals je onderwerp nadacht, doe het overtuigd en verkrampt, alsof je jezelf hiermee kan redden. En herschrijf dan die biografieën, opgewekt, het boek De viris illustribus, Over de Beroemde Mannen. En let op, Manu, doe het in de ik-vorm. Geen biografie is overtuigender dan de autobiografie. Vlot schrijf je van geboorte naar dood, tot en met dood, wat technisch moeilijk is, maar ieder wil weten hoe het afloopt. Doe dat, Manu, een verhaal met sneltreinvaart. Dat men uitleest in een treinrit, waarna men uitstapt, beroerd door onsterfelijkheid. O wat is het leven kleurrijk, mijne heren. Een boek uitlezen in de trein kleurt de dag. Alleen zo, beste Manu, kunnen we het leven overspannen, door andermans leven vriendelijk in beslag te nemen. Men lene of stele een boek, een levensverhaal van minstens éen duim dik, het fascinerende blabla van een intrigerende x, van de markantste y, compleet beeld van xyz. Je leest dat dan en vertelt dat verhaal opnieuw. Nog 's, doe het in de ik-vorm: waar x staat zet je ik, en zo smokkel je al je eigen schemering in het passieverhaal van een ander. Kijk, en de beroemdheid, de vervulling van het leven, de kunst straalt op je af, en je vingertoppen die over de biografie glijden, worden lichtgroen van empathie. Geloof me Manu, soms kan men zich zo verdiepen in andermans leven, dat men dit leven zelf bezit. En men leeft twee keer, en drie keer, zoveel als men biografieën verwerft. Zo zal men honderdvoudig leven. Nog dit, Manu, houd op met foto's met alleen jijzelf erop te laten maken. Je bent geen artiest, ze hebben die foto's later niet nodig. Ik heb al de volledige collectie van kunstenaars. De stappende Joseph Beuys, de kale kop Picasso, Van Gogh oor-loos op verschillende wijzen, Ensor met bloemenhoed, Magritte met bolhoed, Rousseau aan schildersezel, | |
[pagina 51]
| |
biddende Mohammed, slapende Boeddha, lijdende Kristus, de Koning. Ik heb al alle kunstenaars, beste Manu, alle misschien-onsterfelijken in mijn bezit. Beste Manu, er is niets meer te doen. Ik groet je.
3. Beste Marc, nee Marc, zelf tentoonstellingen bouwen, dat lukt je niet. Je hebt het nu zo vaak getracht, en je kan het niet. Je hebt exposities opgezet over fotokopiekunst, de kunst van de winkelinrichting en mail art, en je hebt je hele ziel gelegd in die over de Belgisch Mythologische Kunst. Allemaal kunstwerken die je zelf bedacht en verzon met je heren-vrienden, nu al tien jaar geleden, en het heeft tot niets gediend. Het was een indrukwekkende rimpel in de vijver. Toen, tien jaar geleden, sleurde je met panelen die spontaan scheefzakten en spots die met een vrolijke flits de geest gaven. Je hebt toen zelf je kataloogjes gemaakt, kijk hoe schattig, met geleende of gehuurde fotokopieerapparaten, en zelf uitgeraapt en overtuigend geniet, maar je kataloog bleef banaal kopiewerk. Voortvarendheid: je had er te veel van gemaakt, je broek eraan gescheurd en als je ze nu zou bovenhalen, zou blijken dat zelfs nietjes roesten. Verroest papier! Maar vooral, er kwam geen bezoek naar de tentoonstellingen, beste Marc. Het was er stil, een geluk dat je medeplichtige vrienden je nog bezochten. Er kwam niets van in de pers, tenzij éen idioot artikel van éen idioot. Recensent. Nochtans was dat vreemd. Je ging met je vrienden, en ik was éen van hen, naar een tentoonstelling waar we kapot van waren. We dachten toen niet: ‘Dat kunnen wij ook’, maar ‘Dat moeten wij ook maken. De wereld wacht op ons.’ En we maakten zelf kunst maar hebben het niet gemaakt. Zal ik je zeggen wat het probleem was, Marc? We waren met te velen aan het klooien. Een kunstwerk maken en groupe is lovenswaardig maar onmogelijk. Een handvol intimi dat is te troebel, je krijgt geen duidelijkheid en men wil vriendelijk blijven voor de medemens. Je spiegelde je aan groepen als Die Brücke, Les XX, het Bauhaus, je dacht aan die echte kunstenaars in de onverwarmde ateliers. Stop het maar, stop het, het is over. Binnenkort als je kinderen wat groter zijn, kan je naar Brussel, naar Europalia Mexico (die voorbij zijn), Antwerpen '93 (wat ook voorbij is) en die expositie van Ensor, was dat in Utrecht, of Van de velde in Essen, en die tentoonstelling over l'Art Colon in Antwerpen of in Brussel in '92 of in '94. Misschien lukt het op een zondagnamiddag als je met je familie uitrijdt in de gezinswagen. Dan kom je in die echte tentoonstellingen, geklimatiseerd en voorzien van een elektro-encefalogramachtig schrijfapparaatje dat staat te beven in een hoek. En je schuift aan, beste Marc, in rijen, je betaalt, laat jas en zak achter aan een balie, koopt een kataloog met glanzend dure foto's, laat je trakteren op een blonde gids, die alles zegt wat daarvan te zeggen is. En een fraai paneel van de sponsor groet je als je de ruimte verlaat. Ik groet je ook, Marc. | |
[pagina 52]
| |
4. Beste Manu, pas had ik twee jonge doctorandussen op bezoek, voor een interview, voor een onduidelijk tijdschrift. Het leek meer een kruisverhoor, ‘waarom schrijft u?’, vroegen ze en ze zwegen na hun vragen zodat ik wel moest antwoorden. Ik bekende dat wij vroeger een groepje van vijf vrienden waren, genaamd het Independent Research Center en dat het onze ambitie was kunst te maken en beroemd te worden. Dat dit intussen al tien jaar geleden was, en dat het allemaal niet was gelukt. Toen antwoordden zij, de doctores van Jongens en Wetenschap, op me dedelende toon, uit de losse pols, vanuit het referentiekader van germaen romanisten, waarin alles al gelezen is, of toch de samenvattingen van alles, dat Nescio me zeker zou interesseren. En daarbij aansluitend bleek dat ze onder de indruk waren van de weg naar mijn huis. Van de verlichte autosnelweg over een onverlichte expressweg die wat op en af door het landschap zwiert en ze gleden tegen 120 kilometer per uur door een donker glooiend universum. Nescio. Ik kénde de naam, ik-weet-het-niet, maar ik had nooit iets van hem gelezen. Bij mijn laatste bibliotheekbezoek nam ik een boekje van hem mee, waarin alles stond wat de man had geschreven. Opvallend dun voor een verzameld oeuvre. Daarin de ‘Titaantjes’, wat begint met deze zinnen: ‘Jongens waren we - maar aardige jongens. Al zeg ik 't zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is.’ Zo begon Nescio zijn ‘Titaantjes’, en in éen adem las ik het boek uit, en dan snel ‘De uitvreter’, ‘Dichtertje’ en ‘Mene Tekel’. Kortom, het hele werk van Nescio las ik op éen lange avond, en ik moet het zeggen: wat geschreven staat in ‘Titaantjes’ is hetzelfde als wat ons, vrienden van het Independent Research Center, tien jaar geleden is overkomen. Ik ontdek dit nu pas. In Nederland kent iedereen Nescio, zoals men bij ons Elsschot kent; en zijn er boekjes Cursorisch lezen, en bio- en bibliografietjes, heel handig om er boekbesprekingen, verhandelingetjes en kipkap van te maken. Nescio schrijft ook over een vriendengroep. Hij heeft het over die gelijkgestemdheid van enkele troebele zielen, over hun teveel aan ambitie en onvervuldheid. Men wil iets doen, bij voorbeeld onsterfelijk worden, maar weet niet meteen hoe. Nescio schrijft over een groep van vijf jonge mensen die ofwel werken, ofwel gewoon klaploper zijn, uitvreters, en hun aspiraties waar niets van overblijft, tenzij het verhaal dat erover verteld wordt. Hetgeen al veel is, niet? Dat is evenveel als deze brief. Maar wij dan! Als het verhaal van zo'n mislukking al perfect is verteld door Nescio, wat blijft er dan over voor ons? Wat kunnen wij nog doen? Boeken, laten we dat vergeten, jongens. Was je op de boekenbeurs, zag je de ruggen in de bibliotheek, de afgeschoten boeken bij De Slegte. Het is allemaal al geschreven. Het is wreed: men is verplicht eerst alles te lezen wat geschreven is, om te schrijven, wat onmogelijk is want het lezen is de vijand van het schrijven. Mijn excuses, Manu, jij dacht kunstenaar te worden. Jij dacht dat je de | |
[pagina 53]
| |
stralende kunstenaar was, die zich lichtvoetig beweegt, gladgeschoren of juist niet, maar altijd welriekend, glimlachend, en zichzelve nooit verloochenend. Ik groet je, Manu.
5. Beste Marc en Manu, nee, vrienden van het eerste uur, jullie zijn het slachtoffer geworden van een burgerlijke reflex, baksteen in de buik, vaste stek in het hoofd. Met huizen zijn jullie bezig, bouwen of kopen, in plaats van bezig te zijn met het hogere. Dat koopt een lapje grond en laat de schoonbroer die architect is, een modern-modern huis tekenen dat de al te Belgische bebouwing van de straat zal goedmaken. Of dat koopt in een verkavelingsweg genaamd de Privateweg een echt vijftiger-zestiger jaren huis, plat dak, witgeschilderd, berk in het gazon, inclusief de lichtblauwe eternitplaat in de deur. En de andere kiest voor een huis van de jaren '30, interbellum, met opvallend rode stenen en twee patrijspoorten en volledig onderkelderd. En de laatste overweegt een kasteelhoeve te kopen, of een maand later een ruim café met zicht op de spoorweg, en blijft voorlopig wonen in zijn huurhuis, maar hij zoekt, en ooit slaat hij toe en iedereen zal staan te kijken. En hoor ik dat er Macintosh-achtige tafels en stoelen werden gekocht, genummerd in beperkte oplage, en designmeubels, en de tuinen worden voorzien van borders en aanplant van jonge fruitbomen, en een nieuwe auto wordt voorgereden. Kortom, het lijkt of we allemaal mogen kiezen uit wat beschikbaar is: de wereld, de tijden die voorbijgaan, en te midden daarvan wij die ons bedienen. Zeer verdienstelijk allemaal, vrienden, de ouders zullen trots zijn. Maar was het daarvoor dat we het deden? Moesten wij niets anders doen? Stonden wij niet in bewondering voor de Sagrada Familia in Barcelona, ik bedoel die foto in het Gaudi-boek dat op Manu's eettafel openlag? Vertelde ik niet van Le Palais Idéal van Facteur Cheval in Hauterives, de toren van Mo Edoga op de laatste Documenta? En kleiner, bescheidener maar niet minder groots, het Atomiurn in lucifers in het nabijgelegen dorp Bierbeek, het astronomisch uurwerk genaamd de Heirmanklok van Sint-Niklaas en al de andere monumenten in de tuintjes van de heren arbeiders? Gingen wij dat niet bestuderen? Gingen wij niet het Atomium herinrichten en onze eigen monumenten ontwerpen? En toen ik voorstelde om een studie te maken over het vernietigde museum van de Oostendse hotelier Stracké en de grillige bouwsels in kitsch in opdracht van kanunnik Thiérry, dan vonden jullie dat toch ook noodzakelijk? Maar nee, dat koopt of bouwt een huis. Bouwen is om te overleven, mijne heren. En niet om de auto te stallen voor de nacht. Kunstenaars, dat heeft geen huis. Dat is altijd bereid in een ander bed te ontwaken, alleen in een andere stad. Vreemde lucht, het geluid van treinen, de zon die tussen de cumulussen over ons valt. Men is kunstenaar, men is ver van huis. Ik groet u, mijne heren. | |
[pagina 54]
| |
P.S. Wie ontleende van mij dat boekje genaamd Spontane architectuur, met een paarsig wit kaftje en droog gestencilde tekst binnenin?
6. Beste Marc, kijk even mee in deze agenda. Neem hem vast. Het is een oud exemplaar, van vijf jaar geleden al, maar ik doe daar lang mee. Ik ben zuinig in die zaken, en begin geen nieuw blad voor het vorige vol is. Hierin schrijf ik alles op: welke boeken ik lees, of probeer te lezen en halfweg opgeef en dat dan aanduid met een breuk, de tentoonstellingen die ik heb gezien, en die ik heb gemist, de bezochte steden, de leegstaande fabrieken waarin ik met mijn broer ging kijken. Alles wat indruk maakte op mij. Ik plak ook foto's in uit dagbladen. De dode Ceaucescu, de verongelukte Imre Nagy, de held Lumumba, Koning Boudewijn die stierf op 30 juli 1993. Maar ook en vooral veel fragmenten van boeken die ik las. Boeken die bleven hangen. Fotokopieën, frutseltjes, flarden, wat indruk maakte op het kopieerapparaat, verknipt en hierin geplakt met Pritt. Kijk, dit knip- en plakwerk is het Verzameld werk, een lezertje nam boeken van een auteurtje tot zich en heeft hier en daar wat aangestreept. Stukje overgeschreven, stukje gekopieerd. En profijtig ingeplakt in deze overjarige agenda. Het resultaat mag gezien worden. De tekstblokken die dansen, de opgewekte interlinie, het schaduwgrijs van de fotokopie. Hier is gescharreld, vrolijk bijeengeharkt door een tuinier. Een trage tuinier ook, met een slome hark. De notities van het eerste jaar gaan in dit boek van 2 januari tot 13 januari. Ocharme, een halve maand in mijn agenda vul ik met éen jaar lectuur. Ik maak weinig vooruitgang, ik heb mijn tijd nodig. De laatste maand had ik méer plaats nodig dan gewoonlijk, en wel hierom: ik ontdekte de schijver Nescio en was ouderwets diep geraakt door zijn beschrijvingen van de vriendschap, van de zomer-winter-lenteherfst wat men noemt Gods natuur, van vrouwen en meisjes die bescheiden en zonovergoten zoals in de boeken van Trois suisses hun werk doen. Ik las en herlas alles van Nescio, en twee drie keer na elkaar, en ook de vroege versies, en een biografie en besprekingen, en kopieerde en schreef alles over in deze agenda. In de bibliotheek nam ik alles mee van deze Nederlandse schrijver, 1882-1961. Van vriend Kamiel leende ik Nescio's Tien geboden, waar ik zeer voorzichtig mee moest zijn, hoewel zijn exemplaar verkleurd was door de zon. Ik schreef het helemaal over met de vulpen. Vorige week nog was ik in de bibliotheek en keek opnieuw bij de letter N. Ik vond éen mager biografietje dat ik nog niet kende. Thuis stelde ik vast dat ik de vorige editie ervan al twee keer had gelezen. Kijk, zo gaat dat dan. Het is voorbij. De tien centimeter op het schap in de bib zijn afgewerkt, en alle ontleende boeken zijn voorzien van mijn kleinste paraaf op de voorlaatste pagina. Dan heeft men alles gelezen en het treffendste gekopieerd en ingeplakt. Dan rest nog een ding te doen. Dat is de fiets nemen en in de stad het | |
[pagina 55]
| |
verzameld werk van Nescio aan te kopen en dat ongelezen op het schapje te zetten van precieuze boeken. En daarmee is voorlopig alles gezegd over Nescio. Nescio? Die man, die ken ik niet.
7. Beste Manu, normaal schrijft men geen brieven aan vrienden. Veel efficiënter zijn: telefoon, fax, met de auto onaangekondigd binnenvallen, of banaal de via-via-groeten overmaken. Brieven schrijven, dat past niet zo. Ik doe het wel want wij, beste Manu, deelden vroeger alles, wilden samen beroemd worden en noemden dat het Independent Research Center. Sta me toe, ik wil je schrijven over een zekere Frits Grónloh, levend in de brede eerste helft van deze eeuw, in de buurt van Amsterdam. Grónloh was zakenman. Hij bracht het van gewone klerk tot procuratiehouder - ook het beroep van Kafka - bij de Holland Bombay Trading Company, en in '26 zelfs tot directeur, maar trok zich dan terug uit zaken wegens hoofdpijn en zenuwen. Hij bleef nog adviseur tot zijn pensioen. Was gehuwd en vader van vier kinderen. Mooie carrière, à l'américaine, ik wens dat jou en mij ook toe. Maar Frits was ook nog schrijver, en nu komen we waar we moeten zijn. Zijn pseudoniem was Nescio, Latijn voor: ik weet het niet. Ken je hem? Nescio, de Pessoa van Nederland, de schrijver van ‘Titaantjes’, ‘De Uitvreter’ en ‘Mene Tekel’. De burgerman die grote woorden gebruikte als God en vriendschap en daarmee onsterfelijke boeken schreef. Veel van wat hij noteerde, wil ik overnemen omdat het dat is wat ik wil zeggen. Nescio noteerde: ‘Ik heb altijd zoveel mogelijk stil gehouden dat ik schreef, want ik heb mijn leven lang op een kantoor gezeten en als ze in zulke kringen merken, dat je zulke neigingen hebt, denken ze alleen maar, dat je niet deugt voor je werk.’Ga naar voetnoot1 Frits Grónloh werd zelfs directeur, in de recessietijden van de jaren '20-'30. Hij was een moeilijke baas en was niet erg sociaal. Wandelde graag alleen. Tussendoor en bij vlagen schreef hij zijn stukjes. Geen romans maar schetsen, niks van lange adem. Vaak met zelfde personages, want, zo vond hij, ook God houdt van herhaling. Als hij schreef, kon hij niet tegen lawaai. ‘Vrouw en kinderen stuurde hij naar de achterkamer en hij kreeg woedeuitbarstingen als ze niet stil genoeg waren.’Ga naar voetnoot2 Zie je meneer de schrijver zitten, het zware hoofd in zijn handen gesteund, met een natte doek rond het schrijvershoofd tegen hoofdpijn. Nu, Manu, waarom ik je dit vertel. Op zijn achttiende raakte Nescio in een gezelschap van vrienden die op straat rondhingen, aan café Horseshoe, of buiten op boterbloemen kauwden. Die de ondergaande zon bestudeerden en sakkerden op de rest van de wereld. Dat is Nescio's hoofdthema, daarover zou hij zijn leven lang schrijven. Herinner jij je dat gevoel? Men voelt zich beter, en veelbelovend, maar kan het niet bewijzen. Niets gebeurt met overtuiging, niemand roept. Men voelt zich een half artiest, dubbelzinnig en halfslachtig. Nadien slijt dat dan, en er | |
[pagina 56]
| |
gebeurt niets en men raakt geïnstalleerd in het leven. En men leest nog Multatuli, Elsschot, Paap en Carmiggelt. En Nescio. En slaapt in. Kijk, zo loopt dat, Manu. Ik las het verzameld werk van Nescio en ook nog een biografie, en moest aan ons denken. Men onthoudt wat grote lijnen en hier en daar wat details en men haalt eruit wat men kan gebruiken en alles wat men zelve is of wil zijn, haalt men eruit. En zo vullen wij onze dagen. Een fijne dag nog toegewenst.
8. Beste Marc, ik dacht onlangs nog terug aan vroeger, bij een foto van de regering in de krant. Wat een gezellige bende, dacht ik, jongens onder elkaar, jongens nog, maar aardige jongens. Veel opscheppen, ruzie maken, en altijd dikke vrienden, tot er vrouwvolk in de buurt komt. En wat later op de dag hoorde ik een regeringsmededeling op de radio in mijn auto. Gezwollen, gebroken taal, de overheid spreekt altijd gebroken of gezwollen. Ik dacht terug aan ons, vroeger na een avond en een nacht doorzakken in Brussel-Grote-Stad, kastelen bouwend in de lucht. Wij slenterden langs Ukkeliaanse en Woluwiaanse gemeentehuizen, en kwamen bij een vijver dampend van de mist. Hond in hok groette ons. We gingen zitten op een bank met uitzicht op de ochtendlijke vijver, en de eerste auto's verlieten hun verwarmde garages en kwamen toe te Brussel. We zwegen wegens te koud en te moe. Manu had geraniums geplukt, en die meteen uitgezaaid op het trottoir. We waren op een receptie geweest, waar men zo beleefd en onverstandig was geweest om niet naar ons invitatiebewijs te vragen, en in de toiletten had ik massa's handdoekjes met een oranje bank-logo meegenomen, om die onderweg weer weg te gooien. De hele avond verzamelden we trofeeën maar lieten die direct weer achter. Ons traject was terug te vinden, baldadig en uitgelaten. Toen kwam de zon op boven Brussel, en we keken verkleumd toe op onze bank. Een voorzichtig gele zon die de zwarte nacht verdreef boven de elektrisch rode lampen. België enfin, en wij dachten nog de Belgische kunst uit te vinden. Belgische Kunst, de Belgisch Mythologische Kunst. Laat ons niet lachen. Er is niets wat ons onderscheidt van andere volkeren, voor zover volkeren bestaan. België is al lang afgeschaft, en men vindt elke dag een zwartgeel Vlaanderen uit. Niemand gelooft dat het bestaat: niet België, niet Vlaanderen. En als België niet bestaat, en het bestaat steeds minder, wat zouden wij dan Belgische kunst uitvinden? Voor de kunst is nationaliteit van geen belang, peu importe. Kunstenaars moeten een leuk verhaal weten, bicblauw of zo, en daarin redelijk uniek zijn, en dan lukt het misschien. Maar wij? Trachten de Belgische meubels te redden? Onmogelijk. Vreemde tijden, dacht ik nog. Regeringen die paraderen op tv. Elke politieker die denkt datti een volk is, heeft recht op een regering, de Vlgemeensch, de minpresdent, de Belgfedregering, het Europeesparl, de Eurgemschap en daartussen wat verlopen patriotten, de BEB, de Belgi- | |
[pagina 57]
| |
que Unie der Belgen, het Front voor Unionistisch Federalisme, de Belgische Volkspartij en nog andere magere groupuscules. Binnenkort barst in Brussel het Sarajevaanse vuur los. Schieten ze vanop de Brusselse heuvels met mortiergranaten de geschiedenis in flarden, wordt de stad etnisch gezuiverd, wat homogener gemaakt of vernietigd. En daar leven wij, beste Marc, verdekt opgesteld, anoniem, vlagloos, niet bereid ons leven te geven, en met een heimelijke voorkeur voor zwartgeelrood. Soms denk ik dat wij Belgische lafaards zijn. Ik groet je, Marc.
9. Grote reservoirs Laatst zagen wij elkaar terug. Minstens vijf jaar was dat geleden. Wij van het Independent Research Center: vroeger zagen we elkaar elke week, en ons doel was beroemd worden, wat niet is gebeurd. Wij bleken nog steeds dezelfden maar een fractie ouder. Ieder had zijn kinderen thuisgelaten, bij een blonde babysitster en een babbelende tv. Wij praatten over werk en gezin, zoals over het weer, over vroeger en over de spellingskwestie. Onder ons stromen onderaardse rivieren, denk ik dan. Grote reservoirs die met elkaar verbonden zijn, koude of lauwe stromen, aardplaten die maken hoe we elkaar bejegenen. En ik die zo veel, zo vaak aan hen had gedacht. Ik had vooraf nog gebladerd door de souvenirs, het papier van vroeger, toen we elkaar elke week zagen. Ik zei dat ik pas Nescio had gelezen, dat dat over ons ging. En ik haalde mijn notaboekje boven waarin ik die dingen overschrijf, en las het voor, voor het drinkend gezelschap. Ze luisterden vriendelijk, en ze zagen er net zo uit als tien jaar geleden, net als mijn eigen gezicht dat weinig of niet veranderd is. Denk ik toch, en als het veroudert, wordt het alleen maar geloofwaardiger, denk ik. Vreemd. Zij vonden Nescio wel leuk, maar niet dat de schellen van hun ogen vielen. Grappige parallel, zei Marc. Maar leuk en grappig was niet wat ik bedoelde. Ondertussen vloeiden onder ons de stromen. Ooit zegden we alles tegen elkaar, verstonden we halve woorden. Nu waren we voorzichtig, alleen scherp als we zeker van ons stuk waren en wat gedronken hadden. Men durft zich niet meer met elkaar vergelijken, men wil geen ruzie maken. Men kan niet elegant over geld praten, zonder zich nadien te schamen. We zijn beleefd, hoffelijk geworden. Het ligt aan de stromen onder ons, men kan niet binnendringen bij elkaar. De stromen volgen andere wegen, het is de techniek van de tektoniek. Vroeger liepen we door Brussel Centrum en stonden sprakeloos voor etalages van luchtvaartmaatschappijen. De blauwige lichtbakken die nooit aan zijn, de maquettes van vliegtuig en hovercraft, en de eeuwig lachende stewardess in karton. Dat doen we al lang niet meer. We doen de dingen van de dag, ieder voor zich. Laatst nog zette ik me voor het raam in een café, alleen met koffie. Aan een tafel beplakt met vurig bedrukt kastanjemotief. Een asbak van Jupiler. 11 uur in de ochtend, ergens bij het Centraal Station. Alleen, daar geniet ik van. Men ziet er de | |
[pagina 58]
| |
mensen parkeren, passeren. Ik bekijk ze schaamteloos, zo'n tien meter lang. Kijk, ze steken geld in de parkeermeter, draaien aan het instrument, en verzetten toch nog even hun wagen. Ik zie hen, zij zien mij, ik, die stilsta als de wereld beweegt. Ik bewonder op abstracte wijze de koude van februari, het kanariegeel van autobussen, het BMW-tje in stoffig grijs, de zakenmannetjes met gewatteerde handschoenen en een slappe malet in de hand. Men draagt de wereld voorbij terwijl ik koffie drink. Europa, dat zijn de gele sterretjes op blauw veld op het suikerzakje. België, dat is de kleurband op de dweil als je hier binnenkomt met slijkige voeten. En het leven dat ben ik die meteen rechtsta, afreken en op dezelfde manier door Brussel ga. Kijk, en zo stromen de stromen vandaag, nooit meer samen. We zullen elkaar nooit meer ontmoeten.
10. Beginnen aan een nieuw boek Ik ben begonnen aan een nieuw boek. Het zal drie keer zo dik zijn als de vorige drie, ik zal hier drie jaar aan werken. Het zal vertellen over het IRC, het Independent Research Center, de helden-vrienden van vroeger, over de golven die wij door Brussel trokken die niemand zag. Er is niets gebeurd, tenzij dan dat boek. Ik zal het in stukken schrijven, en stukken ervan komen in tijdschriften die niemand leest, en alles samen in een boek dat niemand koopt. Men zal misschien luisteren, maar men begrijpt niet veel. Men zal in de badkamer staan, kinderlawaai, ontbijtend, jam op boterham. Of op het werk, telefoon in de hand vermomd als bediende. 's Avonds zal ik hieraan schrijven, want geef toe, overdag is het leven buiten, in de straten van de stad waar men zijn kost verdient als winkelier, waar dahlia's bloeien in de voortuinen, onder zilveren hemels, waar meisjes in de cafés hun krullen herschikken, en wij dan smelten. In het verhaal dat ik vertel, ben ik de held. Het Independent Research Center, zo noemden wij onszelf. We zagen elkaar drie, vier keer per maand, telkens bij elkaar thuis, bij flesjes bier en borrelhapjes van de Aldi. Een hele avond van acht tot twaalf. Wij planden onszelf een artiestencarrière. Gooiden bewonderende blikken op de kunstboeken met foto's. Artiest. Artiest! En gingen daarna de stad in, een parcours te voet tussen kerktorens en gemeentehuizen. Door mist, regen, met gevoel voor drama en trams. 's Nachts worden vuilniszakken deskundig opengemaakt door katten. Net zo morrelden wij aan de wereld. De wereld is uitgestrekt en vreemd. Wij vroegen het ons af: hoorden wij samen of niet? We wisten het niet, het gevoel is hetzelfde. Laten wij sociabel zijn, dachten we, moreel, goede vrienden, laten we elkaar niet bedriegen want er staat niets op het spel. Intussen weten we dat het niet kan. Dat een kunstenaar alleen werkt, nooit groep kan zijn. Wie samenwerkt, wacht te veel, luistert te lang. Verliest zich zelf. Men propt snoep in zijn broekzak en vindt die dagen later terug, vormeloos. Men eet dat op, maar het smaakt klef en smelt meteen, zonder weerstand. Men verlangt naar hoekige zaken. | |
[pagina 59]
| |
De echte kunstenaar zit alleen aan tafel, nagels pulkend, wat men ook zelfanalyse kan noemen, wrijvend over het voorhoofd dat niet eens jeukt. Neem Edward Hopper, nog zo'n vrolijke kwast. Geboren in Nyack, New York in 1882. Schilderde het Amerikaanse leven van de jaren '20-'30. Maakte schilderijen vol eenzaamheid en realisme. Werd bekend om zijn hotelscènes. En dan, pats, lees je tussen de reprodukties van schilderijen vol trillende Amerikaanse gewoonheid, de volgende zin: ‘Vele Amerikanen die opgevoed waren in kleine steden en landelijke gemeenschappen, zoals die uit Hoppers jeugd, kwamen naar de steden zonder vrienden en familie. Zij waren meestal jong, ongehuwd en hadden nieuwe, vaak ontmoedigende beroepen. Deze jonge mensen, van ongeveer zijn leeftijd, werden Hoppers vroegste onderwerpen, en al vroeg was hij gevoelig voor hun levenswijze en gevoelens.’ Wel, daar ging het toch over. Dat is toch het Independent Research Center. Laten we daar een boek over schrijven. |