grafkamers, zonder iemand te wekken.
Aldus werd hij door de man weer weggebracht. Zoals hij gewend was, zat hij weer alleen binnen, met de deur dicht. Maar staan kon hij niet vanwege de klappen van de demonen en hij bad liggend. Na het gebed sprak hij luid: ‘Hier ben ik, ik ben Antonius. Ik vlucht niet voor jullie klappen! Al doen jullie nog meer: niets “zal mij scheiden van de liefde van Christus”.’ Daarop psalmeerde hij: ‘Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vrezen.’ Dat was wat de asceet dacht en zei. Maar de vijand, die het goede haat, verbaasde zich dat hij na die klappen nog durfde te komen. Hij riep zijn honden bijeen en zei razend: ‘Jullie zien het: noch met de geest van ontucht, noch met klappen hebben we hem kunnen stoppen! Hij durft zich zelfs tegen ons te verheffen! Laten we hem dus eens anders aanpakken!’
De duivel kan makkelijk alle vormen aannemen om kwaad te doen. Toen, die nacht, maakten ze zo'n kabaal dat het leek of de hele plek aan het schudden raakte. De vier muren van het gebouwtje werden door de demonen als het ware opengebroken en ze leken daardoor naar binnen te komen. Ze waren van gedaante veranderd en hadden nu de verschijning van wilde beesten en reptielen. Meteen was de plek vol van de verschijning van leeuwen, beren, luipaarden, stieren en slangen en adders en schorpioenen en wolven. En elk ervan bewoog zich op zijn eigen manier. De leeuw brulde als om aan te vallen, de stier leek de horens te schudden, de slang kronkelde naar hem toe en de wolf scheen te gaan springen. Al met al was het schrikbarend: de woestheid van al die verschijningen bij elkaar en het geraas van hun geluiden.
Antonius, hierdoor gegeseld en gestoken, voelde een nog heviger pijn in zijn lichaam. Maar zonder te trillen, ja, wakker van ziel, lag hij daar. Wel kreunde hij vanwege zijn lichamelijke pijn, maar nuchter in gedachten en als het ware spottend zei hij: ‘Als jullie écht macht hadden, was het genoeg als éen van jullie hier kwam. Maar nu de Heer jullie heeft ontkracht, proberen jullie me daarom schrik aan te jagen door je aantal. Maar het is een teken van zwakheid dat jullie de vormen van redeloze beesten aannemen!’ Hij vatte aldus moed en sprak opnieuw: ‘Als jullie écht iets kunnen en macht hebt gekregen over mij, aarzel dan niet, maar val me dan aan! Maar als jullie niets kunnen, waarom dan die vergeefse moeite? Ons zegel en muur ter beschutting is het geloof in onze Heer.’ Na meerdere pogingen knarsten zij de tanden, omdat ze eerder zichzelf bespotten dan hem.
Maar de Heer vergat ook toen niet Antonius' strijd, maar schoot hem te hulp. Antonius keek omhoog, zag het dak als het ware opengaan en een lichtstraal naar hem neerkomen. Ineens waren de demonen verdwenen: meteen was de pijn in zijn lichaam weg en was het huisje weer heel. Hij merkte dat hij geholpen werd en herademde, bevrijd van de pijn. Toen vroeg hij het hem verschenen visioen: ‘Waar was U? Waarom bent U niet aan het begin verschenen om een eind te maken aan mijn pijnen?’ En er bereikte hem een stem van boven: ‘Ik was er wel, Antonius, maar ik wachtte om jouw gevecht te zien. Je hebt volgehouden en