| |
| |
| |
Vincent Hunink
De bibliotheek van Apuleius
Ik zal het niet ontkennen: een schietspoel, een priem, een vijl, een draaibank of dat soort instrumenten, daarmee kan ik niet omgaan. In plaats daarvan, ik erken het, heb ik liever een gewone schrijfpen. Ik maak er gedichten mee in alle genres: poëzie die past binnen de epiek, de lyriek, de komedie of tragedie; en ook satiren en raadseltjes, en ook verhandelingen over allehande zaken, alsmede redevoeringen die lof oogsten van welsprekenden en dialogen die lof oogsten van wijsgeren. Dit alles, en meer van dit soort dingen, schrijf ik in zowel Grieks als Latijn, vanuit een dubbel streven, met een zelfde inzet, in een soortgelijke stijl.
(Apuleius, Florida, 9)
Romeinse schrijvers blinken over het algemeen niet uit in bescheidenheid. Hoge pretenties, grote woorden en dichterlijke trots zijn bij hen schering en inslag, en voor zelfrelativering is vaak aanmerkelijk minder plaats. Sommige schrijvers gaan zelfs ondubbelzinnig prat op hun geleerdheid en eruditie. Dat gebeurt bij voorbeeld in het zojuist geciteerde fragment van Apuleius van Madauros, een uit Noord-Afrika afkomstige auteur die leefde in het midden van de tweede eeuw na Christus.
Ook op veel andere plaatsen van Apuleius' werk valt deze houding te bespeuren: als hij de kans ervoor krijgt, zal hij het niet nalaten zijn prestaties en deskundigheid naar voren te brengen. Tot wat voor zelfbewieroking dat kan leiden, moge blijken uit het volgende fragment:
Er is een beroemde uitspraak van een wijsgeer over het tafelen: ‘De eerste kruik,’ zegt hij, ‘is voor de dorst, de tweede voor de leut, de derde voor het genot en de vierde voor de waanzin.’ Maar voor de kruik der Muzen geldt eigenlijk juist het omgekeerde: hoe vaker men haar leegt en hoe zuiverder haar inhoud is, des te meer bevordert zij de geestelijke gezondheid. De eerste kruik, die van de onderwijzer, verheft de geest uit zijn staat van onwetendheid; de tweede, van de leraar, rust hem uit met kennis, en de derde, van de rhetor, wapent hem met welsprekendheid.
Tot hiertoe wordt ze door de meeste mensen gedronken. Maar ik heb in Athene ook nog andere kruiken geledigd: de opgepoetste van de poëzie, de glasheldere van de geometrie, de mooie van de muziek, de wat bittere van de dialectiek, en vooral de onuitputtelijke, hemelse van de filosofie in haar geheel. Want Empedocles heeft liederen geschreven, Plato dialogen, Socrates hymnen, Epicharmus mimen, Xenophon geschiedverhalen en Crates satiren: maar uw dienaar Apuleius beoefent al deze genres, en wijdt zich met evenveel inzet aan de negen Muzen, ofschoon zijn verlangens wel groter zijn dan zijn vermogens. Wellicht juist daarom moet hij des te nadrukkelijker geprezen worden: immers, bij alle goede dingen verdient het streven ernaar lof maar hangt het resultaat van toeval af terwijl omgekeerd bij kwalijke praktijken alleen al het beramen van misdaden en ze nog niet eens ten uitvoer brengen, strafbaar is. Want hoewel de hand zich niet bezondigt, raakt de geest bezoedeld.
(Apuleius, Florida, 20)
Het is duidelijk: we hebben hier te maken met een schrijver die zichzelf bijzonder veelzijdig vindt. Uit wat we van Apuleius' werk over hebben, kunnen we dit onbescheiden oordeel eigenlijk wel bevestigen. Hij staat in de eerste
| |
| |
plaats bekend als de schrijver van een beroemde roman, de Metamorphosen, die ook wel De gouden ezel genoemd wordt. Maar er is ook heel ander werk van hem over: delen van redevoeringen, gedichtjes en filosofische tractaten en vertalingen. Veelzijdigheid kan hem dus beslist niet ontzegd worden. En wie zijn geschriften leest, zal moeten erkennen dat ze getuigen van een grote belezenheid en eruditie, en dat ze ook stilistisch heel knap in elkaar zitten.
Toch was Apuleius geen groot zelfstandig denker. Zijn grote kennis en inzicht komen niet voort uit eigen denkkracht en inventiviteit. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat hij die vooral bij anderen heeft opgedaan. Dat is zonder enige twijfel gebeurd tijdens zijn vele reizen in het Romeinse Rijk. Hij is niet alleen in Noord-Afrika geweest, maar ook in Italië, Griekenland en Azië. Hij heeft er colleges gevolgd bij filosofen, en zal er ook veel beroemde mannen ontmoet hebben. Bovendien, zo vertelt hij zelf, is hij er ingewijd in verschillende antieke mysterie-godsdiensten (Apologia, 55).
Maar het kan niet anders of hij heeft het meeste van zijn kennis uit boeken gehaald, die hij in zijn eigen bibliotheek had staan of in een stadsbibliotheek kon raadplegen.
| |
Boek en bibliotheek
Bij ‘boeken’ moeten we in deze periode natuurlijk niet denken aan moderne boeken, gedrukt op papier en keurig in een band geplakt of gebonden, maar aan boekrollen van aaneengevoegde vellen papyrus. Ieder exemplaar van elk boek werd volledig met de hand gekopieerd. Heel romantisch, dat wel, maar het maakte boeken ook duur en relatief onbetrouwbaar, om maar eens een paar grote problemen te noemen. Het materiaal stelde grenzen aan de omvang van boeken. Wilde zij nog hanteerbaar zijn, dan kon een boekrol niet veel meer dan een regel of duizend bevatten. De nog altijd gebruikelijke indeling van antieke geschriften in ‘boeken’ van niet meer dan 20 à 50 pagina's druks, gaat rechtstreeks hierop terug. Vergilius' Aeneïs bij voorbeeld, 250 bladzijden druks in een moderne uitgave, bestaat uit twaalf boeken.
Naast het beschrijven van zulke boeken was ook het lezen ervan geen eenvoudige zaak: de rol moest netjes worden afgerold en aan het einde ook weer teruggerold. Qua toegankelijkheid van de informatie kun je boek en boekrol wel vergelijken met CD en bandrecorderspoel. Ook het grote formaat, het gewicht, de wisselende leesbaarheid van menselijke handschriften, en de ontbrekende of primitieve interpunctie en layout van boeken maakten het lezen ervan tot een bepaald bezwaarlijke activiteit. Het is geen wonder dat veel welgestelde Romeinen voor deze taak beschikten over speciale dienaren of slaven. Deze lectores hanteerden de onhandige rollen, en lazen de opgedragen teksten voor, terwijl hun meesters in alle rust konden luisteren.
Ook het begrip ‘bibliotheek’ heeft in de tweede eeuw na Christus een andere betekenis dan nu. Bibliotheken waren er al vanaf de vroege periodes in de Griekse cultuur, maar dan als privé-verzamelingen van boeken. Het verschijnsel van de niet persoonsgebonden bibliotheek is eigenlijk pas te zien in de Hellenistische tijd (grofweg de laatste drie eeuwen vóor Christus). Dan komen er grote boekenverzamelingen in de steden en in scholen. Heel beroemd is de bibliotheek van Alexandrië, waar door consequent en doelgericht beleid tenslotte een ontzagwekkend bestand van 700.000 boekrollen was bijeengebracht. De hele Griekse literatuur was er aanwezig. In 47 vóor Christus is deze bibliotheek in vlammen opgegaan, tijdens de inname
| |
| |
van de stad door Julius Caesar. Je kunt gerust stellen dat dit een ramp voor de Europese cultuur is geweest.
Vanaf ongeveer het begin van onze jaartelling behoort een bibliotheek tot de standaarduitrusting van een Griekse stad, en beschikten ook veel scholen en privé-woonhuizen over eigen boekencollecties.
De Romeinen volgden ook hier het Griekse model, zoals zo vaak. Vooral in de Romeinse Keizertijd zien we dus stads- en schoolbibliotheken naast privécollecties. De eerste openbare bibliotheek in Rome dateert van 39 vóor Christus, en van verschillende keizers is bekend dat ze ijverig bibliotheken aanlegden. Daarnaast hadden sommige intellectuelen, zoals de bekende schrijver Cicero (eerste eeuw vóor Christus) grote privé-collecties. Over de exacte omvang ervan valt niet zoveel te zeggen, al wordt van de dichter Persius (eerste eeuw na Christus) verteld dat hij zo'n 7.000 boekrollen bezat.
| |
Beschaving
Terug naar Apuleius. Tegen de achtergrond van het antieke boekenwezen kunnen we dus gevoeglijk aannemen dat hij op beide manieren met boeken in aanraking kwam, zowel via een eigen verzameling, als via openbare bibliotheken in de plaatsen waar hij woonde of die hij bezocht.
Het laatste element wordt bevestigd door passages in zijn eigen werk. Zo wijst hij op een gegeven moment (Florida, 18) tweemaal naar de stadsbibliotheek van Carthago, die kennelijk goed voorzien was van geleerde werken.
Ook in ander verband zinspeelt hij op zulke bibliotheken. In 158 na Christus wordt hij in Oea (het huidige Tripoli in Lybië) beschuldigd van magische praktijken. Ter verdediging van zichzelf en zijn reputatie houdt hij een lange verdedigingsrede, de Apologia ofwel Pro se de magia. Dit indrukwekkend staaltje redenaarskunst is bewaard gebleven en geeft een fascinerende blik op het dagelijks leven en de cültuur in Apuleius' tijd. In het bijzonder krijgen we terloops veel informatie over de antieke magie. Apuleius ontkracht de argumenten van zijn tegenstanders door ze belachelijk te maken, te verdraaien en te ontkennen, maar vooral door ze met feiten en rationalisaties te bestrijden. Op een bepaald moment blijkt hij een aantal namen van bekende tovenaars te kennen, onder wie merkwaardigerwijs ook Mozes genoemd wordt. Zijn antwoord tot rechter Claudius Maximus is dan:
Kijk eens, Maximus, wat een rumoer ze ineens maken, omdat ik een paar magiërs met naam en toenaam noem. Wat moet ik aan met zulk ongeletterd volk, met zulke barbaren? Moet ik weer uitleggen dat ik deze en vele andere namen in de openbare bibliotheken gelezen heb, bij de meest vooraanstaande auteurs? Of moet ik uiteenzetten dat het kennen van namen nog heel wat anders is dan het beoefenen van de betreffende kunst? Dat het blijk geven van belezenheid en geleerdheid niet mag worden opgevat als een schuldbekentenis? Nee, het is veel verstandiger, Claudius Maximus, als ik vertrouw op úw belezenheid en alomvattende geleerdheid, en me domweg niet verwaardig om aan stomme, onbeschaafde mensen antwoord te geven. Ja, dat is wel het beste: wat zij ervan denken, daar geef ik geen zier om.
(Apologia, 91)
De spreker zegt hier dus duidelijk dat hij kennis in openbare bibliotheken heeft opgedaan. Hij gebruikt dat meteen ook als extra wapen tegen zijn aanklagers: als het gewoon in zo'n bibliotheek voor iedereen te vinden is, dan is er toch niets geheimzinnigs aan, dan schuilt er toch geen kwaad in?
| |
| |
Uit het fragment blijkt heel fraai hoe Apuleius zichzelf en zijn rechter schaart in de rangen der geletterden en zijn tegenstanders uitmaakt voor domme barbaren met wie je eigenlijk niet kunt praten. De bibliotheek wordt aldus slim ingezet als bewijs van onschuld en innerlijke beschaving.
| |
Doekje
In diezelfde redevoering (Apologia, 53- 56) is ook sprake van een privé-bibliotheek, zij het niet van Apuleius zelf. Eén van de argumenten waartegen hij zich verweert, is dat hij in de bibliotheek van zijn stiefzoon Pontianus een geheimzinnig doekje zou hebben gedeponeerd met magische voorwerpen erin. Waar een bibliotheek al niet goed voor is! Meer in het bijzonder zou dit doekje hebben gelegen bij de beeldjes van de huisgoden. In deze periode stonden die niet meer in de hal van een Romeins huis, maar in aparte ruimten, in dit geval dus in een bibliotheek.
On'danks Apuleius' krachtige woorden, kan hij hier de indruk van geheimzinnigheid niet helemaal wegnemen. Er is sprake van een aparte dienaar die de boeken beheert, en in die hoedanigheid de ruimte dagelijks met een sleutel betreedt, soms met anderen, maar vaker nog alleen. Na een aantal omtrekkende bewegingen suggereert Apuleius overigens dat het bij dat doekje gaat om souvenirs van de mysterie-godsdiensten waarin hij is ingewijd, en waarover tegen oningewijden geheimhouding geboden is. Naar de boeken die in de bibliotheek van Pontianus stonden, kunnen we alleen maar raden. Apuleius zegt er niets over. Maar het is op zichzelf natuurlijk niet ondenkbaar dat er iets op het gebied van magie tussen heeft gezeten.
| |
Privé
Over zijn eigen boekenverzameling laat Apuleius al evenmin iets los. Toch is het ondenkbaar dat hij niet een flink deel van de kennis waar hij zo mee pronkt, heeft opgedaan uit boeken die hij zelf bezat. Deze man, die zichzelf zo nadrukkelijk presenteerde als filosoof, geleerde en redenaar, heeft vermoedelijk beschikt over een behoorlijke collectie boeken.
Alleen al als we zijn eigen werk op een rij zetten, levert dat een flinke ‘stapel’ op (om een anachronisme te gebruiken). Ik ga er nu maar vanuit dat hij op zijn minst kopieën van zijn eigen boeken bezat.
Apuleius moet een buitengewoon produktief schrijver zijn geweest. Dat blijkt uit de bewaarde werken, maar vooral uit zijn verloren werken, waarvan we nog een aantal titels weten en soms een enkel fragmentje overhebben. Naast zijn (bewaarde) Metamorphosen heeft hij een tweede roman geschreven, getiteld Hermagoras, waarover helaas weinig zinnigs te zeggen valt.
En buiten de Apologia heeft Apuleius nog veel meer redevoeringen geschreven. Helaas zijn daaruit alleen wat bloemrijke fragmentjes over, de al vaker aangehaalde Florida. Maar het moet een zeer omvangrijk corpus van speeches geweest zijn. Verder weten we dat hij Ludicra, plezierdichten of light verse, heeft gemaakt. In de Apologia citeert hij een mooi versje hieruit, dat over tandpasta gaat (Apologia, 5). Ook is een werk De proverbiis bekend, dat kennelijk over spreekwoorden ging. Typerend genoeg staan er veel uitdrukkingen en zegswijzen in Apuleius' bewaarde werken, en heeft hij grote belangstelling voor taal en woorden. Hij vertelt zelf dat hij op verschillende gebieden nieuwe Latijnse woorden heeft bedacht. Apuleius sprak van huis uit Punisch, en heeft zich Latijn en Grieks dus eigen moeten maken. Dat verklaart misschien een deel van zijn grote taalkundige belangstelling en kennis.
| |
| |
Daarnaast wordt vermeld dat hij een Latijnse bewerking van de Phaedo van Plato heeft gemaakt en een traktaat Over de staat. Buiten de filosofie vallen een geschiedkundig overzichtswerk, een werk over medische vraagstukken (ook hiernaar wordt in de Apologia verwezen), en een verzameling wonderbaarlijke weersverschijnselen. Een vroeg-middel-eeuwse auteur schrijft bovendien nog verschillende werken aan Apuleius toe op gebieden als boomkwekerij, magie en landbouw.
Het is triest, maar het is allemaal verloren gegaan. Wat Apuleius verder eventueel nog geschreven heeft, en wat voor bronnen hij voor al deze werken heeft gebruikt, valt niet meer te zeggen. Het moet al met al om enorm veel materiaal zijn gegaan.
| |
Bronnen
Zelfs als we wat dichter in de buurt blijven van de bewaarde werken, kan het al gaan duizelen. Zijn filosofische werk (boeken over demonen, over de leer van Plato, een vertaling van Aristoteles' De mundo en een traktaat over logica) bestrijkt zeer uiteenlopende gebieden van de filosofie. Apuleius geeft daarin bewerkingen van Grieks gedachtengoed, dat hem zeker in boekvorm ter beschikking heeft gestaan. Minstens de verzamelde werken van Plato, Aristoteles en Theophrastus zal hij hebben bezeten.
Ook voor zijn roman Metamorphosen moet Apuleius verschillende modellen en bronnen hebben gebruikt. Het ligt voor de hand dat de auteur beschikte over een flink aantal voorlopers in het genre, dus over Griekse en misschien ook Latijnse romans. Daarvan is een aantal bewaard gebleven, zoals het bekende Satyricon van Petronius uit de tijd van keizer Nero (midden eerste eeuw na Christus). Voor het centrale ezelsmotief van zijn verhaal heeft hij zich gebaseerd op een verloren Grieks origineel van Lucius van Patras. Niet bewaard zijn de zogenaamde Milesische novellen, een verzameling korte verhalen uit de eerste eeuw na Christus, met erotische en seksuele motieven, bewerkt naar Griekse originelen. De vele liefdesavonturen in de roman zijn zeker ook hierdoor beinvloed: al in de eerste regel van de Metamorphosen verwijst Apuleius er zelf naar.
En er is nog meer: in de loop van de roman krijgen zowel magische praktijken als de Isis-mysterieën veel aandacht. Dat kan Apuleius eenvoudigweg niet zelf bedacht hebben. Had hij misschien ook een plankje Esoterica?
Die magie speelt, zoals gezegd, ook een centrale rol in zijn grote redevoering Apologia. Maar die getuigt ook van zijn kennis van presocratische filosofen, van Plato en Aristoteles, van biologische en medische auteurs en van tal van dichters, Grieks en Romeins, oud en modern. Onze auteur moet hebben beschikt over heel wat werken waarvan tegenwoordig weinig of niets over is. Om er maar eens iets uit te pikken: de vroeg-Latijnse dichters zoals Ennius en Lucilius, die voor ons ternauwernood zicht-baar worden in honderden minuscule fragmentjes die bij toeval door antieke auteurs geciteerd worden, kunnen bij Apuleius integraal in de kast hebben gestaan. Wat is het verleidelijk om daaraan te denken!
Iets dergelijks geldt voor de grote Romeinse redenaars. Op een bepaald moment geeft Apuleius een mooie lofprijzing van zijn verder onbekende tijdgenoot Avitus:
Elke redevoering van Avitus' hand is van begin tot eind volledig ‘af’. Cato zou er geen morele ernst in missen; Laelius geen soepele stijl; Gracchus geen tempo; Caesar geen vuur; Hortensius geen doordachte opbouw; Calvus geen raffinement; Sallustius geen eenvoud en Cicero geen rijkdom
| |
| |
aan woorden. Kort en goed, om niet een hele lijst te noemen: als je Avitus hoort, dan wil je absoluut niets erbij, en niets eraf, en überhaupt niets veranderd hebben.
(Apologia, 95)
Interessant is de lijst van beroemde redenaars. Daaruit is Cicero ook voor moderne lezers nog heel bekend. Maar de andere figuren, voor Romeinen vergelijkbare grootheden op oratorisch gebied, zijn nu grotendeels namen: hun werk is verzwolgen door de tijd. Het is een haast kwellende gedachte om je Apuleius' kast Rhetorica voor te stellen. Er moet een schat van materiaal gestaan hebben.
En dan is de kast Rhetorica er nog maar éen. Wie zich een soortgelijke voorstelling probeert te maken van de afdelingen Poëzie, Geschiedschrijving en Wetenschap in Apuleius' boekenrij, krijgt het al gauw te kwaad. Hij wordt jaloers. Boos. Opstandig tegen het lot. Voelt zich tekort gedaan. Beroofd.
| |
Fragmenten
Apuleius' bibliotheek is tot stof vergaan. Van zijn eigen werk, en van de werken die hij noemt, is maar een fractie in moderne bibliotheken te vinden. En helaas is Apuleius hierin geen uitzondering. Bij de bestudering van de klassieken stuiten we voortdurend op dit soort lacunes. Van de antieke literatuur is maar een zeer klein gedeelte overgebleven. Het meeste is onherroepelijk weg. Toch is deze culturele tragedie misschien ook de geheime kracht van de klassieken. Juist doordat er zoveel verloren is, krijgt het weinige bewaarde extra veel belang. Juist het lezen van fragmenten prikkelt de fantasie, laat ruimte voor interpretatie, stilt de honger niet. Het is die honger naar méer die de lezer werkelijk gaande houdt. Zodra hij of zij werkelijk een keer bediend wordt met veel materiaal (de verzamelde werken van Cicero, Livius of Plutarchus), verslapt onvermijdelijk de aandacht. Het werk van Sappho bekoort moderne lezers in zijn fragmentarische staat. Was het compleet, dan zou het beslist niet zoveel gelezen en bestudeerd worden.
Het is een waarlijk klassiek dilemma. Ik zou heel graag precies weten wat er in Apuleius' bibliotheek stond, en alles eruit willen lezen. Maar als dat kon, zouden de spanning en het verlangen, en daarmee de aantrekkingskracht van die bibliotheek verdwenen zijn.
Misschien is het al met al maar goed zoals het is. Een verloren bibliotheek betekent meer dan een bewaarde. Een verloren bibliotheek blijft boeien. Of, paradoxaal gezegd: zij blijft langer bestaan.
| |
Van en over Apuleius
Apuleius' werk is deels in het Nederlands vertaald. Van de Metamorphosen zijn zelfs twee vertalingen leverbaar: Apuleius, De gouden ezel, vertaald door M.A. Schwartz, (Athenaeum, Polak & Van Gennep) Amsterdam 1989;
en Apuleius, Metamorfosen, vertaald door Stefan van den Broek, (Houtekiet) Baarn 1988.
Ook de Apologia is vertaald: Apuleius, Toverkunsten, vertaald en van aantekeningen voorzien door Vincent Hunink en ingeleid door Rudi van der Paardt, (Athenaeum, Polak & Van Gennep) Amsterdam 1992.
De overige werken zijn moeilijk toegankelijk. Een uitgave hiervan in de bekende Engelse Loeb-serie ontbreekt. Wel heeft de Franse Budé-reeks betrouwbare tweetalige edities van dit werk.
Enkele recente Nederlandstalige bijdragen over Apuleius zijn te vinden in: Paardt, Rudi van der, Mythe en metamorfose, (Prometheus) Amsterdam 1991, 43-76.
|
|