Parmentier. Jaargang 3
(1991-1992)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Peter Altena
| |
VerbeeldingIntussen kent het doomsday-denken van Buijnsters een interessante voorgeschiedenis in Nederland, zoals een beschouwing over de literaire verbeelding van bibliotheek en boekenbezit in de achttiende eeuw kan leren. In deze beschouwing gaat het me niet om het echte boekenbezit: een parade van achttiendeeeuwse bibliofielen is gemakkelijk te organiseren, maar of daarmee bewezen kan worden dat de liefde voor het boek in de achttiende eeuw extatische hoogten bereikte, is zeer de vraag. Hoeveel bibliofielen zijn nodig om te bewijzen dat de eeuw overliep van boekenliefde? Hoeveel ongeletterden of academische boekenhaters zijn nodig om het tegendeel te bewijzen? Terzijde laat ik ook het fascinerende fenomeen van de imaginaire bibliotheek, die met een satirisch oogmerk ingericht werd en slechts bestond in de vorm van een catalogus.Ga naar eind4. Het gaat me in het onderstaande om de vraag hoe in de achttiende eeuw werd gedacht en geschreven over bibliotheek en boekenbezit. Vanzelfsprekend bied ik hier geen uitputtend overzicht - dat zou rampzalige vormen aannemen.
Op 26 oktober 1711 verscheen nummer 24 van Le Misantrope, een spectatoriaal tijdschrift van Justus van Effen, en in die aflevering werd met de volgende donderslag geopend: La manie des bibliothèques est une des plus régnantes dans le siècle où nous sommes.Ga naar eind5.
De achttiende eeuw als de eeuw van de ‘bibliomania’, een vooral mopperende karakteristiek die in de eerste helft van de eeuw regelmatig weerklinkt. Men koopt boeken in de eerste plaats om te kunnen zeggen dat men ze heeft, een | |
[pagina 30]
| |
wand met boeken dient als intellectueel behang. De boeken, ‘ils ont été destinés plutôt à l'ornement qu'à l'usage’Ga naar eind6.. De bewijsvoering verloopt langs de weg die ook de biograaf van Van Effen in zijn tirade verkoos: met éen enkel illustratief voorbeeld wordt de suggestie gewekt van een algemeen patroon. Op vergelijkbare wijze komen Buijnsters en Van Effen tot tegengestelde conclusies: ‘bibliomania’ in 1711 en boekenhaat in 1987. Terwijl Buijnsters de abstinentie van een levende collega opblaast tot de boekenhaat van de neerlandicus, kiest Van Effen het fictieve voorbeeld van ‘l'opulent Polycrate’, om daarna in een levendig gesprek met de Duitse ‘gentilhomme D.’ diens bibliofilie te ontmaskeren als uiterlijk vertoon. De heer D. excelleert in reclameproza: een middelmatig verstand wordt door de Duitser vereerd als ‘un des plus grands génies qui ait jamais fait l'honneur à la France puisqu'il a réussi universellement dans toutes les genres d'écrire’, terwijl een vertaler de even obligate als ronkende lof oogst: ‘qu'il n'y a point de traducteur plus fidèle que lui, ni qui sache mieux conserver à ses copies toute la beauté et la force de ses originaux’Ga naar eind7.. Van goede smaak heeft de Duitser begrijpelijk genoeg geen kaas gegeten: aan Molière wordt door D. een lage rang toegekend, terwijl hij de auteurs van platte kluchten en François Gaçon, de schrijver van slappe satiren, in de lucht steekt. Zoals in 1711 van een Duitser verwacht mocht worden, vormde de liefde voor de boekband een dunne vernis voor het gebrek aan smaak. | |
Goede smaakHet is moeilijk in de schets van Van Effen, zelf een homo novus, een elitaire toon te miskennen. In het begin van zijn klacht meldt hij dat niet alleen de geletterden aan de ‘bibliomania’ lijden, maar zelfs ‘les plus ignorants’. Dat hij daarna een Duitser - naar het oordeel van Wolff en Deken waren Duitser en domkop in het begin van de eeuw vrijwel synoniem - opvoert om de leeghoofdige boekenliefde te vertegenwoordigen, schept al evenzeer de comfortabele scheiding tussen Ons Soort Mensen (geletterden, lezers van Le Misantrope, Nederlanders) en de Anderen, die zonder uitzondering sukkels zijn en verstoken blijven van ‘onze goede smaak’. De goede smaak is in de achttiende eeuw nog een onwrikbaar begrip, dat veelal gebruikt wordt om de eigen smaak te verheffen en de voorkeuren van andere lezers te kleineren. Een kleine indicatie van wat goede smaak vermag, wordt de lezer van Le Misantrope in het voorbijgaan gegeven: ideaal is ‘une petite bibliothèque bien choisie’, waarvan alle boeken, stuk voor stuk, voorwerp van ‘étude’ en ‘divertissement’ zijn.
Gecompliceerder is de terloopse uitval van Jacob Campo Weyerman, die in zijn Rotterdamsche Hermes, in nummer 48 van 19 juni 1721, een satirische beschrijving geeft van de ‘Republyk der Geleerden’, de denkbeeldige staat van alle oppassende geleerde en geletterde mannen. Naar het idee van Weyerman, net als Van Effen een parvenu in de literaire wereld, wordt er door de geleerden menige buil gevallen: ‘over den Kei van Pedanterie [struikelen] de Schoolgeleerden; over den Kei van Misantropia de Critici; en over den Kei van uitputting die onvermoeide Schryvers, die veeltyts met de vallende ziekte van luchtige gedachten, of met de opstyging van malle buien behebt zyn’Ga naar eind8.. In deze passage mag men vermoedelijk geen gerichte aanval op Le Misantrope van Van Effen lezen, daar zijn de bewoordingen te algemeen voor. Wel herinneren Weyermans woorden aan de eigen aard van Van Effens Misantrope: hij is een criticus van de eigen tijd en vervalt | |
[pagina 31]
| |
in zijn mensenhaat licht tot zwartkijkerij. In zijn schets van de ‘Republyk der Geleerden’ besteedt Weyerman een met beeldspraak overladen zin aan de ‘bibliomania’: Bibliomania is eene generale plaag in dit Gewest; en een Litterator, zoo Taalkundig als een Westerkreitsche Waltjonker, vergadert met kost en moeite de stoffe en asscheoverblyfzelen der Oostersche Wysgeeren, besluit die Reliquien in de Lykbus van een vergult Boekvertrek, en vertoont die op solemneele Feestdagen aan de Geleerden, welke kostefyke Manuscripten, van naby door het kristal van oordeel beschout, oogschynelyk veranderen in netuitgeschreve Kantoorboeken van Arabische KoopluidenGa naar eind9.
De bibliomaan is bij Weyerman weliswaar geen Duitser, maar zijn taalkundige kennis houdt gelijke tred met die van een adellijke boswachter uit de Duitse landen en veel scheelt het dus niet. Weyerman laat geen ruimte voor twijfel aan zijn afkeer van de ‘bibliomania’, maar hij verlustigt zich toch vooral in de beschrijving van de activiteiten van de bibliomaan als een bijgelovige eredienst. Tegenover het foute gedrag van de bibliomaan, die duistere kasboeken van woestijnhandelaren aanziet voor heilige handschriften, plaatst Weyerman niet de smaakvolle bezitter van een kleine, uitgelezen bibliotheek, die de eeuwige vraag ‘En heb je alles gelezen?’ naar waarheid bevestigend kan beantwoorden. Het moralisme, bij Van Effen de trouwe gezel van de satire, blijft bij Weyerman impliciet. In aflevering 49 van het satirisch weekblad van Weyerman, die 26 juni 1721 verscheen, laat de verteller, in zijn beschrijving van wat vermoedelijk de weerkerende boekverkoping in de Hofzaal van de Staten-Generaal is, zien tegen welke achtergrond de kritiek op de ‘bibliomania’ beschouwd moet worden: Die groote Chaos der Boeken, die de Hofzaal bevat, is alleen magtig een ieder te overtuigen, dat, daar zoo veele Verkens in een kot zyn, de spoeling van geest dun moet vallen; en dat die sierelyke voluminas, gelyk de Fransche Hovelirtgen, uitwendig min vergult zouden zyn, indien ze inwendig min verrot waren.Ga naar eind10.
In de ‘vloet der boeken’ is een goede, gerichte smaak de ultieme reddingsboei. Wie niet kiest, dreigt te verdrinken in de overstroming van drukwerk. Tegen de achtergrond van de explosieve groei van de boekenmarkt - waarvoor in 1721 al enkele decennia gewaarschuwd was - wordt door Van Effen het ideaal van een kleine, smaakvolle bibliotheek ‘voor eigen gebruik’ geconfronteerd met het schrikbeeld van de gigantische bibliotheek van de mateloze bibliomaan, die het materieel bezit van boeken prefereert boven de geestelijke rijkdom. Waarachtige geleerdheid is bescheiden en kieskeurig, aldus Van Effen; schijngeleerdheid uit zich in patserig vertoon. In het verlengde daarvan ligt ook de door Van Effen en Weyerman beleden afkeer van prachtige boekbanden: oogverblindende uiterlijke schoonheid maskeert het gebrek aan goede smaak van de inhoud. Het is wellicht goed erop te wijzen dat de hatelijke tekening van de ‘bibliomania’ in Le Misantrope en De Rotterdamsche Hermes niet betekent dat Van Effen en Weyerman in werkelijkheid afkerig waren van prachtbanden en een ruim gesorteerde boekenkast. De satirische beschrijving - en bijgevolg vertekening - van de boekenliefde stond in dienst van het pleidooi voor waarachtige kennis. Een dergelijk pleidooi was geen overbodige luxe in een tijd waarin de geletterden dreigden te bezwijken onder de boekenvloed en heul zochten in de lectuur van tijdschriften die de essentiële boeken in nuce boden en de lezers als | |
[pagina 32]
| |
een Reader's Digest stof voor dagelijkse geleerde conversatie verschaften. Het ideaal van de kleine bibliothèque choisie past in het geschetste beeld. | |
Maatschappelijk vervalVele decennia later treffen we de bekende klacht over de ‘bibliomania’ in wonderlijke contaminatie aan in de 's Gravenhaagse Courant. De orangistische krant van Gosse verheugde zich na de nederlaag van het patriottisme en de massale vlucht van de patriotten in het herstel van het ancien régime, maar van een onbekommerde kijk op het vaderland was in de kolommen van de krant geen sprake. Integendeel, ‘het verval van ons Vaderland’, waar ook de patriotten jarenlang op gehamerd hadden, baarde de 's Gravenhaagse Courant grote zorg. In 1788, een jaar na het herstel van de stadhouderlijke macht, werd de krant onveilig gemaakt door de brieven van twee oudere heren, vrienden van de ‘Akademie’, die de teloorgang van het vaderland voorspelden. Eind 1788 had ‘den Heer ***’ zijn ‘Akademievriend’ het tragische verhaal over zijn ‘tedergeliefden en braaven Zoon’ gedaan: de jongen was onder leiding van een gouverneur - ‘een snoode veinsaart, zonder zeden, zonder deugd, zonder Godsdienst; een aanhanger van de zogenaamde hedendaagsche of nieuwerwetsche Philosophie zynde’Ga naar eind11. - geheel van het rechte pad geraakt en uiteindelijk als moordenaar in de boeien geslagen. Vroeger was alles beter, zo weet de getroffen vader, ‘toen de waereld door een gedeelte Godsdienst-ondermyners en zeden-bedervers, eenen Voltaire, eenen de la Mettrie, eenen Diderot, eenen J.J. Rousseau en anderen, nog zo bedorven niet was’Ga naar eind12.. In latere brieven worden de ‘philosophes’ de geestelijke vaders van de nieuwe verschrikkingen: wie het bestaan van God ontkent en van de mens een machine maakt, onttovert het leven en reikt de zelfmoordenaar het fatale pistool. Het patriottisme, dat in enkele jaren tijds de gehele maatschappij wist te ontwrichten en het land in een staat van burgeroorlog bracht, is vanzelfsprekend ook het produkt van de ‘philosophes’.
In vergelijking met de revolutie en het leed dat zelfmoord heet, is de ellende die op 3 januari 1789 gepresenteerd wordt kinderspel. Over het hoofd van zijn ‘Akademievriend’ heen richt de bezorgde briefschrijver zich tot wankelmoedige landgenoten die nog twijfelen aan het maatschappelijk verval: ‘men doe zyne oogen slegts eens open, en lette eens op, hoe groot het getal der Bibliotheeken voormaals in veele plaatzen van ons Vaderland, en inzonderheid in Neerlands ... plaats waren, daar men er thans op zyn best 5 of 6 kan tellen’.Ga naar eind13. Niet geheel duidelijk is of met die ‘... plaats’ Amsterdam (‘hoofdplaats’), Leiden of wellicht Den Haag bedoeld wordt of dat de aanduiding moedwillig vaag is. Voor de strekking van de passage maakt dat weinig uit. Het land gaat naar de knoppen en dat blijkt uit de terugloop van het aantal bibliotheken. Wat in het geciteerde gedeelte een kwantitatief probleem lijkt, blijkt in het daaropvolgende een kwalitatief probleem: Deze Bibliotheeken werden weleer aangelegd tot nut der Jeugd, en wel om een' jong Heer, als hij van zijn studie te huis kwam, gelegenheid te geven om zig verder te bekwamen; terwijl de boekeryen in den tegenwoordigen tyd meer tot een pronkstuk in de huizen gebruikt worden, dan tot een meubel tot studie der nuttige wetenschappen, zo dat veelen het even zo wel met eene geschilderde boekerij zouden kunnen doen.Ga naar eind14. Gevolg hiervan is ‘wederom het verval van den boekhandel in ons land’. Omdat in de benarde waarneming van de cul- | |
[pagina 33]
| |
tuur-criticus, permanent geteisterd door Misantropia, al snel alles met alles samenhangt, wordt ook de smaak van weleer - boekwinkels waren ‘eertyds de verzamelplaats der geleerden’ - in scherp contrast geplaatst met de favoriete lectuur van 1789: ‘galante romans, of andere slegte zeden verdervende en Godsdienst ondermynende boeken, schot- en schimpschriften, enz., waar door niet alleen de geest van onze meeste jonge Heeren, maar ook van een groot getal onzer jonge Jufvrouwen bedorven word’.Ga naar eind15. Deze Haagse schets van het bibliotheekleven doet net iets te veel denken aan het verfijnde klagen van George Steiner en diens hunkering naar de tijden dat iedereen moeiteloos Homerus en Shakespeare kon citeren. Van een betrouwbare weergave van het eigentijdse leven met de boeken kan natuurlijk niet gesproken worden, de vertekening van de stellig veel gedifferentieerder werkelijkheid wordt gestuurd door verontwaardiging over het verval van het vaderland. Het maatschappelijk verval wordt naar beproefd moralistisch gebruik gezien als zedelijk verval: de aloude protestantse burgermansethiek (hard werken, goed je best doen, sparen, eenvoudig blijven, brave boeken lezen) wordt alom bedreigd. Het vaderlands verval - en daarmee het verval van de bibliotheken - is een nieuw element in de verbeelding van de bibliotheek. Opmerkelijk is daarnaast dat het prijzenswaardige motief van weleer om een bibliotheek aan te leggen naar het idee van de correspondent lag in het gebruik dat studerende zonen daarvan konden maken. Een even altruïstisch als didactisch motief. Wie boeken verzamelt, hoort dat niet voor zichzelf te doen, maar voor zijn kinderen. Traditioneel daarentegen is de klacht dat boeken niet meer gelezen worden, maar een nieuw statussymbool zijn geworden. | |
Het paradijs van 1998In 1798 - de radicale patriotten waren dankzij de Bataafse Revolutie zegevierend weergekeerd in het ondankbare vaderland, maar de revolutie was sindsdien in zo kalm vaarwater terecht gekomen dat veel radicalen bedroefd het hoofd afwendden - droomde Gerrit Paape in een bijzondere politieke roman, De Bataafsche Republiek, van de weeromstuit van het gelukkige jaar 1998. Paape, die zijn carrière was gestart als plateelschilder en mede dankzij het patriottisme de sociale ladder had beklommen, liet in zijn roman de wijze Balsamon en diens domme bediende Celanor na de nachtmerrie van 1798 ontwaken in 1998. Het is de verstandige grijsaard Lysidor die de bezoekers van 1798 uitlegt welke wegen naar het paradijs van 1998 leidden. Zo is er in 1998 een uitgebreide en zorgvuldige selectie van bekwame volksvertegenwoordigers. Kandidaten moeten onder andere voor een commissie verschijnen. Beschreven wordt hoe twee kandidaten zich aandienen bij de commissie van onderzoek. De eerste kandidaat zegt voor de eer te willen bedanken. Hij stelt zich als volgt voor: | |
Mijne opvoeding was geleerd; ik heb alle de schoolen, zo laage als hooge doorloopen. Ik heb in de rechten, in de medicijnen, godgeleerdheid, wijsgeerte, enz, gestudeerd. Ik ben gepromoveerd en heb bullen in de behoorlijke order. Ik heb in vreemde en verre landen gereisd, om aldaar weetenschappen optegaaren. Ik heb de grootste bibliotheek uit de gansche stad, en ben Lid van letterkundige, dichtkundige en alle verdere geleerde Genootschappen.Ga naar eind16.
Zijn ongeschiktheid voor het ambt van volksvertegenwoordiger blijkt zonneklaar uit zijn daaropvolgende bekentenissen: al die geleerdheid is schijn, uiterlijk ver- | |
[pagina 34]
| |
toon, en in zijn gedrag is hij altijd een schelm geweest: In mijn bibliotheek kom ik nooit, vermits ik niet lees; de boeken staan ‘er, een vinger dik onder het stof der voorige eeuw, begraaven.Ga naar eind17. De commissie schrapt deze kandidaat onder dankzegging voor zijn eerlijkheid en men wenst hem “heil en beterschap”. Ook de tweede kandidaat erkent ongeschikt te zijn voor de volksvertegenwoordiging, maar zijn verhaal verschilt radicaal van dat van zijn voorganger:
Van mijn vroege jeugd af, heb ik, met mijne handenärbeid, de kost moeten winnen. Naauwlijks konden mijne ouders mij zo lang ter schoole doen gaan, dat ik mijn behulp van leezen en schrijven kon. Boeken had ik niet, en de tijd en lust tot onderzoek ontbrak mij. Vroeg begaf ik mij in den egt, en werd gezegend met een talrijk Huisgezin. Dag en nagt arbeiden werd mijn deeL Zeeven of agt boeken, maakten mijn gansche bibliotheek uit, en deezen handelen in 't geheel niet over staatszaaken.Ga naar eind18.
De commissie bedankt na afloop van zijn verhaal de tweede kandidaat en ontslaat ook hem van de plicht zich - met te weinig staatkundige bagage - in de volksvertegenwoordiging te wagen. Het portret van de eerste kandidaat vertoont veel kenmerken van de bibliomaan, die al gehekeld werd door Van Effen. Het portret van de verzamelaar die niet leest en niet conform de normen van zijn boeken leeft, is traditioneel. Nieuw is het verhaal van de tweede kandidaat. In diens portret zijn tal van trekken te herkennen van Gerrit Paape, zo men wil van zijn vader. In zijn autobiografie, Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap uit 1792, beschrijft Paape nauwkeurig zijn ontwikkeling als lezer. De bibliotheek van zijn hard werkende vader telde slechts zes boeken. Het waren er zeven geweest, maar Paape senior liet dat zevende boek verdwijnen omdat hij de lectuur ervan ongeschikt achtte voor zijn leesgierige zoon.Ga naar eind19. Erkent Gerrit Paape hier deemoedig dat ook hij niet geschikt is om in de volksvertegenwoordiging zitting te nemen? Eerdere zeperds - bij voorbeeld toen hij in Leeuwarden als raadsheer wel erg revolutionair een doodvonnis had ondertekendGa naar eind20. - zouden tot dat inzicht geleid kunnen hebben. Of ligt het minder gevoelig en is het slechts gespeelde bescheidenheid?
Overzien we de besproken bibliotheekpassages, dan valt allereerst op hoe weinig realistisch de tekening van het bibliotheekleven is. Moralistische overwegingen bepalen de verbeelding van de bibliotheek. Of de afkeer van de ‘bibliomania’ nu ingegeven is door het schone ideaal van de bibliothèque choisie, om een dam op te werpen tegen de ‘vloet der boeken’, of door angst voor het verval van het vaderland, een ‘hogere’ moraal is steevast de muze van de bibliotheekverbeelding. Daarnaast treft met welk een graagte gekozen wordt voor het idee dat vroeger alles beter was en dat de samenleving onmiskenbaar ontaardt. Zoals de criminaliteit al eeuwen toeneemt, zo verkeert de cultuur - en daarmee de waarachtige geleerdheid - in de traditionele verbeelding in permanent verval. Het is op zijn minst opmerkelijk hoe satire en ‘Gesundes Volksempfinden’ hier hand in hand gaan. | |
ClichésHet cliché van de bibliomaan die niet leest, zou ik niet graag in stelling willen brengen tegen Buijnsters. Het is wat al te eenvoudig om de eigenaar van een indrukwekkende boekerij te verwijten dat hij niet alles gelezen heeft of dat hij zich in zijn dagelijks leven niet altijd houdt aan de wijsheid van de boeken. | |
[pagina 35]
| |
Even onzinnig is het echter de neerlandicus als boekenhater af te schilderen. Dat cliché kan net als het cliché van de bibliomaan een eigen leven gaan leiden. In de Toelichting bij de aangifte inkomstenbelasting van 1991 wordt een onthutsend voorbeeld gegeven: ‘Een leraar Nederlands schaft in 1991 voor f 1000,- boeken aan. Andere leraren Nederlands schaffen in 1991 voor gemiddeld ff 800,- boeken aan.’Ga naar eind21. Deze fiscale voorstelling van zaken berust niet op de werkelijkheid zoals ik die ken. Dat bewijst natuurlijk weinig, even weinig als Buijnsters' voorbeeld van de Boon-kenner. Van een bibliomane neerlandicus had ik niet verwacht dat hij het giftige cliché van de neerlandicus die jaarlijks zijn bibliotheek met slechts twee boeken verrijkt - bij aankoop van de belastinggids ontvangt hij het boekenweekgeschenk - gebruikt. Gemopper over boekenhatende neerlandici dreigt echter het geloof in dat wat de belastingdienst graag als het bestedingspatroon van de neerlandicus ziet wijd te verbreiden. Volgens cultuurcritici à la Buijnsters wordt alles minder, maar hoe komt het dan dàt antiquarische boeken in vergelijking met twintig jaar geleden veel en veel duurder zijn? Inflatie of ‘bibliomania’? Als er in mijn bibliotheek iets minder wordt, dan is het wel de ruimte om nieuwe aankopen een goede plaats te gunnen. | |
[pagina 36]
| |
|