[Nummer 3/4]
Van de redactie
‘Men zegt dat er lezers zijn, de viezerikken, die aan hun boeken ruiken, uit pure liefde.’
Zo schrijft Karel Reijnders in zijn brief waarin hij een beeld schetst van de hedendaagse bibliofiel. Ruiken aan boeken is maar éen van de merkwaardigheden waaraan de ware boekenliefhebber schijnt te lijden. Bibliofilie is veel meer dan het verzamelen van boeken; wat begint met het noteren van naam en datum van aanschaf op het schutblad, lijkt allengs te leiden tot het verzamelen van boeken waarin anderen hun handtekening hebben gezet. Dat wil zeggen: de schrijver zelf of anderszins beroemde personen. Dan volgt de magie van de eerste druk, de letter van zeldzame drukpersen, en zelfs uit de handel genomen exemplaren bezitten betovering voor de echte verzamelaar. Het lijkt een seksuele aberratie van niet geheel platonische aard: de verzamelobjecten worden betast, besnuffeld, over hun ruggetjes geaaid en hun goud op snee wordt slechts aan intimi getoond. Wel slijten de voorwerpen van liefkozing hun dagen in beschimmelde ruimtes met een zure lucht.
Of zou de verzamelwoede ontspringen aan een latente megalomanie, waarbij de verzamelaar zich wil warmen aan de schijn van bewondering en roem die het verzamelde ten deel vallen? Lees hoe openhartig Karel Reijnders over zijn privé-collectie schrijft, hoe Hans Hafkamp en Fokas Holthuis de geheimen van de collectie-Dortmond en de Schorerverzameling ontsluieren, hoe Peter Altena de boekenliefde in de achttiende eeuw beschouwt en denk er het uwe van.
De gevorderde bibliofiel lijkt zich ten slotte te kenmerken door een diepe liefde voor denkbeeldige boeken en niet-bestaande bibliotheken, getuige de artikelen van Vincent Hunink en Don Mader.
Een bibliofiel houdt van boeken, bewondert ze, reist ze achterna naar onherbergzame eilanden, koestert ze, houdt ze verborgen achter gesloten deuren voor de boze buitenwereld zodat het geliefde boek niet het allerergste overkomt: te worden gelezen door een oningewijde.
Gelézen wordt er wel van de Openbare Bibliotheken, die dit jaar hun honderdjarig bestaan vieren. Een uitkomst voor vrouwelijke lezers die tot voor honderd jaar geen toegang hadden tot bibliotheken. Reden voor een aantal Haagse dames om rond de eeuwwisseling het Haagse Damesleesmuseum op te richten, waarover een artikel van Lizet Duyvendak.
Dat een openbare-bibliotheekboek inderdaad gelezen wordt, is zien aan de sporen die leesconsumptie heeft nagelaten: het wemelt van de koffievlekken, wijnkringen en afgelebberde hoekjes en in de rug treft men resten aan van menselijke excrementen als haren, huidschilfertjes, afgekloven nagels en neuspulksels. Sander Stols legt hiervan de oorzaak bloot en beschrijft hoe de gewijde tempels van kennis en leesgenot daarvoor zelf verantwoordelijk zijn; de bibliotheek als bibliotaria. Ook spuit hij zijn gal over het systeem van leenvergoedingen, dat in zijn ogen definitief het profane karakter van openbare boekenverzamelingen bevestigt.
Dit nummer gaat over gewijde boeken en hun toegewijde verzamelaars, over gekte, verrukking en vervoering, kortom: over alles wat boeken kunnen losmaken, zelfs wanneer zij niet gelezen worden.