| |
| |
| |
Harry G.M. Prick (foto: Ineke Duursema)
| |
| |
| |
Marc Beerens
‘En zie, de goden waren met mij’
Een gesprek met Harry G.M. Prick, levenslang biograaf van Lodewijk van Deyssel
Harry G.M. Prick (1925) werd als jongeman hevig gegrepen door het werk van Lodewijk van Deyssel. Hij uitte zijn bewondering aan de auteur, wat resulteerde in een bijna tienjarige vriendschap tussen hen. Prick vervaardigde talloze publikaties over de Tachtigers in het algemeen en Lodewijk van Deyssel in het bijzonder. Aan de biografie wordt nu hard gewerkt.
Harry G.M. Prick: Toen ons land zich in de greep van de Duitse bezetting bevond, woonde ik in Vaals, maar ging ik ter schole op de rooms-katholieke HBS in het Villapark te Maastricht. De rit in de bus van Vaals naar Maastricht duurde gemiddeld zo'n drie kwartier. Tijdens de bustocht sprak je dan - sprak althans ik - met jongens uit de hoogste klassen. Het was al heel mooi wanneer die überhaupt met je wilden praten, want tussen jonge en wat oudere scholieren legt het leeftijdsverschil behoorlijk wat gewicht in de schaal. In de ogen van vierde- en vijfdeklassers was ik natuurlijk een volkomen onnozele blaag. Die gesprekken spitsten zich intussen, in negen van de tien gevallen, toe op mijn verlangen een blik in hun leerboeken te mogen werpen. Ik wilde dolgraag weten wat mij binnen afzienbare tijd te wachten stond. Zodoende kon ik mij ook, voordat ik aan de eerste literatuurles zou zijn toegekomen, alvast vertrouwd maken met de inhoud van meer dan éen bloemlezing. Tot mijn geluk was éen van die vaste buspassagiers een jongen die op de openbare HBS, toen nog aan de Helmstraat, zijn vorming onderging. Om een mij op dat tijdstip volstrekt onduidelijke reden was de bloemlezing, die bij het openbaar onderwijs in zwang was, aanzienlijk rijker met het werk van de Tachtigers gestoffeerd dan de bloemlezing die favoriet leek bij het katholieke onderwijs. In wat ik nu maar gemakshalve de ‘openbare’ bloemlezing noem, las ik voor de eerste maal, ter hoogte van het eentonige wegdeel tussen Margraten en Cadier-en-Keer, de bekende tirades van Lodewijk van Deyssel, waarin hij uitroept zoveel te houden van het proza, ‘dat als een man op mij toekomt, met schitterende ogen, met een luide stem, ademend, en met grote gebaren van handen’, maar waarin hij ook zijn liefde belijdt voor woorden, die hem uit de loop van de stijl ‘plotseling toegeuren als reukwater van een vrouwenzakdoek op
straat’.
Eerlijk gezegd vind ik dat nu, anno 1992, allemaal nogal retorisch klinken, maar toen sloeg het in als een bom. Ik onderging al die exclamaties als een soort plotselinge openbaring: ‘Dit is het helemáal, zó iets moois heb ik nog niet éerder gelezen.’ De macht van Van Deyssels prozastijl had mij volkomen overweldigd. En zoals in het latere leven zo vaak nog: wanneer ik iets lees dat mij helemaal inpalmt of dat ik meeslepend mooi vind, wil ik meteen alles van zo'n auteur lezen en, als het even kan, ook alles wat óver zo iemand voorhanden is. Nu, dat was in dit geval bitter weinig. Dáarin heb ik zelf, zo kun je wel zeggen, in de loop der jaren grondig verandering gebracht!
| |
Strenge codering
Doordat het oorlog was, en de Kultuurkamer al ingesteld, was in de boekwin- | |
| |
kels bijna niets meer te koop. Je zag toen op een gegeven ogenblik de wonderlijkste dingen gebeuren. Hein Boeken, die in 1896 gedebuteerd was met de bundel Goden en Menschen, had daar bij zijn leven nooit veel meer dan 50 exemplaren van verkocht gezien, maar ineens lag die bundel overal, vaak in het gezelschap van de latere drukken van Veertien jaar literatuurgeschiedenis van Kloos. Zo zag je ook overal de vijf delen Verzamelde werken van Lodewijk van Deyssel, die toch al waren verschenen in 1920 en die tot dat moment al 22 jaar lang op een uitgeverszolder verstoften.
Ik wist toen nog niet dat die uitgave helemaal geen goede is, dat ze niet eens door Van Deyssel is nagezien, dat ze door een ander buitengewoon slordig is gecorrigeerd, dat ze wemelt van de zetfouten, kortom: dat het volstrekt onbetrouwbare teksten zijn. Ik wist alleen, en was daar aangenaam door getroffen, dat je ze kon kopen voor f2,75 per deel. Maar ja, ik was een scholier met een zeer bescheiden zakgeld. Via een list heb ik niettemin het benodigde geld bij elkaar gekregen. Ik ontwierp waardepapieren, ging naar ooms en tantes en zei: ‘Luister eens, als ik van U f 2,50 krijg en van U f 2,- (en dan was er nog een nichtje van wie ik maar f 1,50 bedong), dan krijgt U zo'n waardepapier ter grootte van het gegeven bedrag. Ik verplicht mij een jaar lang, een half jaar lang, drie maanden lang, veertien dagen lang, een week lang, drie dagen lang - dat lag aan de grootte van het bedrag - als ik daartoe ontboden word uit het werk van Van Deyssel voor te lezen.’
Weldra kon ik mij toen begeven naar boekhandel Veldeke in Maastricht, waar ik de vijf delen kocht. Ik móest ze ook wel kopen, want toen ik ze had willen lenen uit de openbare bibliotheek, bleken daar nog allerlei zeer strenge bepalingen te gelden. Juffrouw Gemmeke zei tegen mij: ‘Om dat te mogen lezen, moet je geestelijk volwassen zijn.’ Sommige boeken, waaronder de romans Een liefde en De kleine republiek, werden alleen uitgeleend aan mensen die konden aantonen dat ze gehuwd waren. Dat kon ik als zestienjarige natuurlijk niet, vandaar dat ik ze zelf in mijn bezit moest zien te krijgen. Ik zat meteen opgezadeld met een nieuw probleem. Van de ene kant dacht ik dat ik maar beter niet thuis kon spreken over mijn aankoop, als het zó lag dat ik voor die boeken nog helemaal niet rijp was. Van de andere kant begreep ik met de beste wil van de wereld niet waarom je gehuwd moest zijn om Een liefde en De kleine republiek te mogen lezen. Vermoedelijk berustte die strenge codering op de eerste, niet gepurgeerde editie. In de editie van 1920, een slordige herdruk van de editie uit 1899, stuitte ik nergens op een onvertogen woord. Ik voelde me dan ook, als wel vaker, een beetje voor de gek gehouden door juffrouw Gemmeke.
Zonder ook maar het geringste schuldgevoel las ik Van Deyssels werk en ik vond het steeds mooier, zelfs zo mooi dat ik aan de auteur kenbaar wilde maken hoezeer ik zijn werk bewonderde. Maar in het telefoonboek kon ik zijn naam niet vinden, om de eenvoudige reden dat hij toen in een chic Haarlems pension woonde. Naarstige bestudering van de girogids, die toen nog bestond en waarin je gironummers kon opzoeken, verstrekte mij het adres: Dreef 4 te Haarlem.
| |
‘Waarde vriend’
Een jongere broer studeerde in die dagen almaar de ‘Sonate pathétique’ van Beethoven, de zelfde sonate waarmee Mathilde, in Een liefde, een feestje opluistert. Ik merkte voor de eerste maal - en dat verhoogde mijn bewondering
| |
| |
De eerste briefkaart van Lodewijk van Deyssel aan Harry Prick.
| |
| |
nog - dat je gevoelens zoals ik die ook had gehad bij het luisteren naar mijn broer, dat je de golvingen van die muziek ook in woorden kon vangen. Daarmee complimenteerde ik Van Deyssel, strikt genomen door middel van een volkomen verkeerd briefje.
Van een tante had ik crèmekleurig postpapier cadeau gekregen, met in de rechterbovenhoek een jongeman die losjes leunt over een heg. Aan de andere kant van die heg staat een meisje. Boven dit stel stond in wolkjes en in heel kleine blauwe letters ‘Just between you and me’. Dat is natuurlijk absoluut niet het postpapier waarmee je je richt tot iemand die in 1944, dus anderhalf jaar later, 80 zou worden. Mijn briefje heb ik later ook teruggevonden in de nalatenschap. Brieven van jezelf terugvinden is iets heel eigenaardigs, waarbij je wangen natuurlijk wel eens door het schaamrood bekropen worden. Van Deyssel reageerde met de mededeling: ‘Waarde Vriend, Een brief, zoo als den uwen, te ontvangen, geeft aan den ontvanger een oogenblik van geluk. Ik dank er U dus voor. K.J.L. Alberdingk Thijm, (L. van Deyssel).’ Voor mij was het belangrijkste dat hij schreef: ‘Waarde Vriend.’ In mijn onnozelheid als puber dacht ik: die man wil vriendschap met mij sluiten en anticipeert alvast daarop door mij op deze wijze toe te spreken. Dit laatste heb ik natuurlijk volkomen fout geïnterpreteerd, maar wat deed dit ertoe nu mijn tekstexegese - waarbij de wens de vader van de gedachte was - ook gevoelens van een zekere genegenheid bij mij deed opkomen die vanzelfsprekend harmonisch samengingen met de al aanwezige gevoelens van bewondering.
Van Deyssel sprak dan ook waarachtig niet tot dovemansoren toen hij korte tijd later - in januari 1943 - liet uitkomen dat hij zich aanbevolen hield voor meer van zulke ogenblikken van geluk. Op deze wijze ontspon zich als vanzelf een briefwisseling, die eerst haar natuurlijke einde zou krijgen op 26 januari 1952, de datum van Van Deyssels overlijden. In mijn brieven stond ik vaak stil bij teksten die 50, 60 jaar geleden onder zijn handen vandaan waren gekomen. Op éen of andere wijze moet dat hem deugd hebben gedaan en moet het hem ook hebben verbaasd dat zo'n jongen, die pas ‘kijken’ kwam, dan toch maar bezig was álles van hem te lezen en over alles wat hij las een mening te formuleren, al zal dat zeker aanvankelijk nogal eens onbeholpen zijn gebeurd. Hoe dan ook: wij bleven contact houden en korte tijd na de bevrijding, in oktober 1945, mocht ik voor de eerste maal bij hem komen logeren. Hij woonde toen niet langer aan de Dreef, maar was verhuisd naar de Van Eedenstraat nummer 14.
| |
Benoeming tot biograaf
Van Deyssel en ik hadden in elk geval met elkaar gemeen dat wij beiden verjaarden in september. In ‘45 werd hij 81, ikzelf niet ouder dan twintig. Drie jaar later volgde, bij schrijven - nog mooier: bij breve - van 3 december 1948, zoveel als mijn aanstelling of benoeming tot zijn biograaf. Ik heb daarover tamelijk uitvoerig geschreven in de verantwoording die ik in 1977 liet voorafgaan aan mijn proefschrift over De Adriaantjes, dat als ondertitel meekreeg ‘Een onderzoek naar wording en achtergronden van Van Deyssels Kind-leven’.
Bij de verlening van die opdracht stelde Van Deyssel in het vooruitzicht dat na zijn overlijden, en voor de duur van mijn eigen leven, heel zijn literaire nalatenschap onder mijn beheer zou komen te vallen. Ik had er toen nog geen idee van hoe uitgebreid Van Deyssels archief zou zijn. Zodra ik erover kon beschikken, werd mij al snel duidelijk dat er heel wat voorwerk diende te
| |
| |
geschieden voordat ik met het schrijven van een biografie een begin zou kunnen maken.
| |
Briefwisselingen
Toen ik ten naaste bij gereed was met de veel tijd en energie vergende ordening van het archief, begon ik met publiceren. Ik gaf daarbij onmiskenbaar een zekere voorrang aan de bezorging van een aantal briefwisselingen: die met Frederik van Eeden, met Arnold Ising Jr., met Albert Verwey, met Arij Prins, met Jacqueline Royaards-Sandberg. Ofschoon niet zó intensief als bij de hier genoemde briefwisselingen, was ik toch ook tamelijk nauw betrokken bij die met Alphons Diepenbrock, bezorgd door Eduard Reeser, met Herman Gorter, bezorgd door Enno Endt, met Willem A. Paap en Jacob Israël de Haan, bezorgd door Jaap Meijer, met P.H. Ritter jr., bezorgd door Jan van Herpen, met Piet Mondriaan, bezorgd door Carel Blotkamp. Het zou erg handig zijn geweest wanneer ik ook de briefwisselingen met Willem Kloos, met Frank van der Goes en met Frans Erens had kunnen uitgeven.
Even terzijde gelaten dat Nop Maas en ik nog altijd een gezamenlijke uitgave van die met Kloos op ons programma hebben staan, is het achteraf niet zó'n ramp dat die correspondenties nog niet in optimaal geannoteerde vorm voorhanden zijn. Het is nu eenmaal zo dat zich in elke briefwisseling boeiende naast uiterst matig boeiende periodes laten aanwijzen. Vooral in de beginperiode, wanneer beide correspondenten nog jong zijn, schrijven ze elkaar lange en vertrouwelijke brieven. Naarmate zo'n schriftelijke gedachtenuitwisseling vordert, krijgt ze vaak iets plichtmatigs, uitzonderingen op deze regel daargelaten. Ik denk nu heel in het bijzonder aan The Lyttelton Hart-Davis Letters, die zes delen van gemiddeld 200 pagina's beslaan en die overigens maar de relatief korte periode van 1955-1962 omspannen. Maar neem nu de correspondentie tussen Erens en Van Deyssel: die is, op de keper beschouwd, alleen echt belangrijk wat betreft de jaren 1883-1899.
Nu ze niet afzonderlijk zal worden gepubliceerd, kan ik de topstukken daaruit als even zovele krenten in de biografie onderbrengen. Je wilt natuurlijk als biograaf ook de nodige fonkelnieuwe dingen presenteren.
Al met al is er, verspreid, al betrekkelijk veel verschenen. Zoveel zelfs dat ik momenteel een kaartsysteem opzet om helder te kunnen overzien wat er nu zoal aan de orde is geweest en wat nog in het geheel niet. Ook in voetnoten staat vaak informatie over de meest uiteenlopende zaken. Maar er zijn ook publikaties die ten dele kunnen terugkeren in de biografie, zij het in een beknoptere vorm en ook op een niet gering aantal plaatsen herschreven. Ik denk met name aan het drie jaar geleden verschenen Jongenslief en jongensleed, de afzonderlijke uitgave van het nieuwe nawoord bij de herspelde editie van De kleine republiek. Dat boekje, van ongeveer 60 pagina's, handelt over Karel Alberdingk Thijm als leerling van de kostschool Rolduc en meteen ook over Lodewijk van Deyssel als auteur van De kleine republiek.
Als je voor elke twee jaar 60 pagina's zou uittrekken, durf je niet eens meer uit te rekenen hoe lijvig de biografie zou worden van iemand die in zijn 88ste levensjaar overleden is! Ik mag het niet te gek maken. Een boek van 700 à 850 bladzijden is wel het maximum.
| |
Selectie
Dat alles is natuurlijk mede afhankelijk van de trefzekere, dan wel onvaste, hand waarmee ik de gegevens uit die overvloed aan materiaal zal weten te selecteren. In een in 1990 te Kampen bij Kok
| |
| |
Een dagboekaantekening van Lodewijk van Deyssel, waarin Ce lezen valt: ‘Harry Prick heeft de ware letterkundig text-kritische geesteshouding, zoo als bleek, toen hij Zondag 1 Augs hier was, uit zijn spreken over sommige bizonderheden van mijn werk.’ (Met de Erik uit het fragment wordt bedoeld de etser Erik Thorn Leeson. Zie voor meer informatie over mejuffrouw De Boer de Ry: Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel (ontnomen, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick). Amsterdam: 1978, bladzijde 79,80.)
| |
| |
Agora verschenen boek over de Aspecten van de literaire biografie had ik ook een bijdrage. Ik wees er toen op dat de biograaf van Van Deyssel vanzelfsprekend niet heen kan om diens dagboeken. In de periode 1889-1893 gebeurt het ettelijke malen dat zo'n dagboekaantekening varieert van twee tot twaalf of meer dicht volgeschreven cahierpagina's. In die weken of op die dagen heeft het bijhouden van het dagboek iets heel functioneels binnen Van Deyssels leven en vervangt het ook de eigenlijke literaire arbeid waaraan de auteur dan, door gebrek aan tijd, niet eens meer toekomt. Dat functionele en dat vervangingselement zal ik toch duidelijk moeten laten uitkomen: ik zal van dat excessieve dagboekbijhouden het nodige moeten laten zien en mij daarbij gelijktijdig beperkingen opleggen door zeer strakke selectiecriteria te hanteren.
Weer heel andere maatstaven moet ik aanleggen wanneer moet worden uitgemaakt welke eerder door mij vastgelegde annotaties alsnog in de biografie zullen worden geïntegreerd. Toen ik, om mij nu te beperken tot de briefwisseling tussen Van Deyssel en Verwey, bezig was aan de bezorging van die drie delen, bracht ik welbewust alvast van allerlei in de annotaties onder. Daarbij speelde ook de overweging een rol dat ik het daarin vastgelegde niet nóg eens op een later tijdstip zou hoeven uit te zoeken. Te eniger tijd bezig met de biografie, zou ik uit die annotaties kunnen ontnemen wat dán van mijn gading was. Die annotaties zouden gaan functioneren als een voorraadschuur, als een schatkamer, als een zolder barstensvol met overwegend bruikbare rekwisieten. Ik besefte toen nog niet dat ik aldus het probleem alleen maar verlegde, immers onverlet blijft de vraag: wat wél en wat niet uit die opslagruimte te kiezen?
| |
Het menselijk kapsel
Zo las ik rond de jaarwisseling de biografie die Ann Thwaite aan A.A. Milne wijdde, dus aan de schepper van Winnie-the-Pooh. Ik begin zo'n boek altijd achteraan, te weten met het terdege bekijken van het personen- en zakenregister. Je ziet dan in éen oogopslag dat er nogal wat aandacht wordt gewijd aan de eet- en drinkgewoonten van Milne en dat hij, om maar iets te noemen, een grote afkeer had van whisky, iets wat - zeker bij een geboren Engelsman - hoogst opmerkelijk moet heten.
Het spreekt vanzelf dat ik over Van Deyssels eet- en drinkgewoonten het nodige te berde zal brengen, er nog van afgezien dat de Avalon-pers al eens een boekje van mijn hand heeft laten verschijnen over Lodewijk van Deyssel en het goede der aarde. Ik zag echter ook dat Milne nogal wat problemen met zijn kapsel heeft gehad en dat dit al evenzeer opging voor zijn zoontje Christopher Robin Milne (‘Billy Moon’). Ja, en toen wist ik ineens zeker dat ik Van Deyssels aandacht voor het menselijk kapsel, in zijn algemeenheid, niet onbesproken mocht laten.
Voor zijn eigen kapsel had hij maar betrekkelijk korte tijd aandacht kunnen opbrengen, omdat hij al in 1895 zijn hoofdhaar zo goed als geheel ontbeerde. Als achttienjarige was hij buitengewoon onder de indruk gekomen van de toen eveneens bloedjonge Kloos. Zo op het eerste gezicht een ontzettend bohèmetype, een zwaar-armoedige, haveloze student, die echter opviel door een prachtige, overrijke haardos in lange lokken, die bijna tot op de schouders reikten. Van Deyssel vond het dan ook bepaald jammer dat Kloos zich in mei 1891 liet kortwieken uit een misplaatste zucht zich te adoniseren.
Kom ik daarover in de biografie te spreken - en dat zal zeker het geval zijn - dan laat zich het voorafgaande
| |
| |
fraai verbinden met de eerste helft van noot 24 in het tweede deel van De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey. Van Deyssels toen zesjarige oudste zoon komt daar ter sprake en ik vertel dan dat Van Deyssel op 1 oktober 1894, vanuit Londen, aan zijn vrouw schreef: ‘Ik heb tot nu toe drie maal gedroomd van het jongentje in zijn blauwe pakkie, [...] Je hebt zijn haar toch niet laten knippen? [...] Ik vind het heel akelig, hoor.’ En op 5 oktober 1894: ‘Ons jongentje zal wel een heel stuk gegroeid zijn. Als zijn háar maar niet geknipt is!’ Dit laatste bleek gelukkig niet het geval. Of, om met Thomas Mann te spreken (Der Tod in Venedig, Hoofdstuk 3): ‘Man hatte sich gehütet, die Schere an sein schönes Haar zu legen.’ Enfin, zo gaat die noot nog even verder. Ik herinner mij nog als de dag van gisteren hoe ik mij, onder het schrijven, van heler harte gelukwenste met het hier plotsklaps paraat hebben van dat zinnetje uit Der Tod in Venedig. Het zal je maar gebeuren, dat je zoiets uit het onderbewustzijn plukt!
| |
Literair verantwoorde stijl
Ach ja, het blijft een enorme klus, waarbij ik dan ook nog de ambitie heb bij het schrijven een literair verantwoorde stijl te hanteren. Die heb ik in het proefschrift over De Adriaantjes niet permanent kunnen volhouden, omdat je op een gegeven ogenblik toch weer plaats moet gunnen aan allerlei opsommingen die het wetenschappelijk bedrijf nu eenmaal van je vergt.
Maar neem nu een passage als deze uit mijn dissertatie, bladzijde 62. Van Deyssel beschrijft daar hoe hij op een zekere dag voor de eerste maal naar Kleve is gereisd. De zelfde avond nog reist hij terug naar zijn vrouw en hun vierjarige zoontje in Bergen op Zoom. Hij keert op een ongewoon laat tijdstip terug, terwijl zijn vrouw in de veronderstelling leefde dat hij zeker een week lang in Kleve zou blijven om een kuur te ondergaan. Dan schrijf ik, wanneer Van Deyssel op een gegeven moment gevorderd is tot de beschrijving van het ogenblik van zijn thuiskomst:
De hierna volgende afsluitende zinnen doen jammer genoeg wat mat en gezocht aan. Dat was volstrekt niet nodig geweest nu zich in de werkelijkheid iets had voorgedaan dat als het ware riep om ondergebracht te worden in een, tevens de kracht van een climax krijgende, slot-alinea. Immers toen Thijm op die 21ste maart 1892 de voordeur bereikte, die toegang verleende tot zijn boven de winkel van bakker H. Smael gelegen woning in het hoekpand Wassenaar- en Van Hasseltstraat te Bergen op Zoom, hoorde hij in de stilte van het late avonduur zijn vrouw haar zoontje toezingen: ‘Kom, o kom, met al uw noden/Liefde wordt u aangeboden’. Warm uitnodigende woorden, die rechtstreeks gericht leken tot de eenzame man daar beneden in de verlaten en duistere straat. Spijts de eeuwig en altijd rond Thijms hoekhuis kolkende windvlagen zal de nu weer op slag ‘gelukkige rampzalige’ voor even gedraald hebben met aan te schellen, te machtig als hem de coïncidentie moet zijn geworden. Bij de minste hem betoonde vriendelijkheid kwam er immers om deze gevoelsmens iets heen dat zweemde naar ‘een warme blauwe zomer en licht zonnegoud’. Het op die tochtige straathoek tot hem doordringend gezang - ‘l'adorable voix qui tout à coup retentit dans le silence de la nuit' - moet hem vervuld hebben van een zaligheid, nabijkomend aan de extase van een mysticus.
Dit is toch, dacht ik, een passage die je normaliter niet verwacht tegen te komen in een academisch proefschrift. Aan die passage ligt immers ten grondslag een wijze van stileren, van zich inleven in
| |
| |
een nooit zelf zo beleefde situatie, alsook een onmiskenbare lust in het aanbrengen van een structuur. De passage kan alleen aldus gecomponeerd worden door wie innig vertrouwd is, niet alleen met De Adriaanijes, maar met heel Van Deyssels uitgebreide oeuvre. Alleen dan kan, onder het schrijven door, de herinnering levendig worden aan de ‘gelukkige rampzalige’, een zelfkenschetsing van Van Deyssel, die kan worden aangetroffen in de schets ‘Vaarwel van Anselmo’, uit de in 1926 verschenen bundel Kleinigheden. Eén en ander wordt dan gecombineerd met ‘een warme blauwe zomer’ enzovoort, een citaat dat uit januari 1900 dateert. Het gegeven over het toezingen, door Van Deyssels vrouw, van haar oudste zoontje, is weer ontleend aan een brief van 22 december 1952.
De omstandigheid dat Van Deyssel zelf zich rechtstreeks aangesproken kon voelen door de tekst van het ten gehore gebrachte lied, alsook de wetenschap dat hij van meet af aan verrukt was geweest over het stemgeluid van zijn vrouw, deed mij als vanzelf zoeken naar het inlassen van een vergelijking die zo passend mogelijk de kwaliteit van die stem, op dat avondlijke uur, zou kunnen weergeven of benadrukken. En zie, de goden waren met mij, want uit het onderbewustzijn welde de herinnering op aan de lectuur van Honoré de Balzacs roman Le lys dans la vallée. Meer in het bijzonder werd toen gedacht aan de brief die Madame de Mortsauf, vlak voor haar overlijden, aan Félix de Vandenesse schreef. Die brief zou Félix steeds bijzonder dierbaar blijven en nog jaren nadien placht hij, zinspelend op de binnenkomst van dat epistel, te zeggen: ‘Voici l’adorable voix qui tout à coup retentit dans le silence de la nuit’. Op zijn beurt is die zin voor mij onvergetelijk gebleven en vandaar dat ik hem van harte in de betreffende passage heb opgenomen.
Intussen kan zo'n passage ook duidelijk maken dat ik stilistisch wel éen en ander van Van Deyssel heb geleerd. Ik zou zijn proza dan ook volmaakt kunnen vervalsen, zoals ik dat trouwens een keer heb gedaan toen ik meewerkte aan een reeks pastiches in NRC Handelsblad. Ik heb toen Van Deyssel op 18 april 1906 een brief laten schrijven aan Herman Gorter, waarin hij de problemen schetste die de onthouding van sterke drank met zich meebrengt. Twee jaar geleden is die pastiche, onder de titel Ter grootte van een matrozenmuts, in een beperkt aantal exemplaren verschenen bij De Lange Afstand, gedrukt door Peter Yvon de Vries.
| |
Grondverf
Diverse hoofdstukken staan nu in de grondverf. Dat betekent dat ze zijn uitgeschreven, maar nog ‘witte plekken’ vertonen en dus aanvullingen behoeven. Ik schrijf alles eerst twee tot drie keer met de hand, voordat het wordt uitgetikt. Mijn artikelen heb ik altijd proberen te bekijken met de ogen van mij als zeer kritisch bekend staande lezers. Kan het er vanuit hún kijk en kunde mee door? Dan kan ik het aanbieden aan een tijdschrift. Zo gaat het ook met de biografie. Ik doe wat in mijn vermogen ligt en vanzelfsprekend wil ik nachtmerrie-achtige krantekoppen als ‘Prick heeft zich aan zijn onderwerp vertild’ en ‘Van- Deysselbiografie uiteindelijk grote teleurstelling’ zien te voorkomen.
In het recente verleden heb ik uitvoerige gesprekken over de biografie gevoerd met Ton Anbeek, met Kees Fens, met Nop Maas en met nog anderen. Die gesprekken hebben een schat aan adviezen opgeleverd. Laat ik niet ernstig te nemen stoethaspels als Adriaan Venema en Charles Vergeer buiten beschouwing, dan is er nog nooit aan iemands pen de kritiek ontvloeid dat ik niet objectief
| |
| |
Een van de laatste brieven van Lodewijk van Deyssel aan Harry Prick. In de laatste alinea schrijft Van Deyssel: ‘meld, “bij tijd en wijle” eens hoe het staat met onze biographie en welke illustraties je denkt op te nemen.’
| |
| |
zou zijn. Ik blijf altijd een wenselijke afstand houden, alleen al door met een zekere ironie te schrijven. Ik heb me vooral met Van Deyssels leven beziggehouden. Wat zijn werk betreft, heb ik een mij zelden in de steek latend zintuig voor wat al dan niet gedateerd is. Veel mensen veronderstellen, maar dat is natuurlijk een gruwelijke misvatting, dat ik alles van Van Deyssel maar klakkeloos zou bewonderen. Ik ben echter in eerste instantie veel meer geboeid door de menselijke kanten van deze merkwaardige figuur, door het clowneske in veel van zijn uitingen en gedragingen en door het vaak excessieve van zijn ideeën.
Sinds kort zijn twee dagen in de week volledig gereserveerd voor het werken aan de biografie. Ik word op die dagen ook afgeschermd van de buitenwereld, zodat ik mij zonder onderbreking kan concentreren. Mijn ervaring is, dat je in twee dagen heel veel kunt doen. Mijn dissertatie, die toch ook meer dan zeshonderd pagina's telt, is in ongeveer een half jaar tot stand gekomen. Het druk- en corrigeerproces heeft destijds langer geduurd dan het schrijven zelf! Ik ben voornemens in december 1992 of in januari 1993 een voltooid hoofdstuk in te leveren, dat dan geheel of ten dele zal worden voorgepubliceerd in Maatstaf. Het zal handelen over de periode 1887-1889 te Mont-lez-Houffalize.
| |
Toekomstige opvolger
Wanneer mijn biografie verschijnt, zal dat gebeuren in de Open-domeinreeks van uitgeverij De Arbeiderspers. Die reeks heeft een zekere renommé. Het is een begeerd visitekaartje om in die reeks te worden opgenomen, daar ben ik heel gelukkig mee.
Geleidelijk aan is in Nederland het klimaat voor biografieën gegroeid. Dat komt mede doordat nu een aantal biografieën is verschenen waarbij men niet direct rekening hoefde te houden met de nabestaanden en waarin dus ook een aantal taboes kon worden doorbroken. Gezegd moet nog worden dat ik van de erven Alberdingk Thijm alle medewerking heb gekregen en ten aanzien van de biografie zelfs datgene waarvoor de Fransen zo'n mooie naam hebben bedacht: carte blanche. De vergrote aandacht voor biografieën komt natuurlijk ook omdat hoe langer hoe meer mensen Engels lezen. Zij lezen Engelse biografieën en verzuchten dan voortdurend: wat jammer en wat gek, dat wij in Nederland van die en die auteur nog steeds geen biografie bezitten. Dat moeilijke punt is nu doorbroken. Er is pas geleden ook een boekje over de biografie in Nederland en België tussen 1988 en 1990 verschenen, door Martin Ros en Harry Poeze, ter gelegenheid van de eerste uitreiking van de Biografieprijs van de gemeente Dordrecht aan Jan Fontijn voor diens Van-Eedenbiografie. Daarin valt te lezen hoeveel biografieën, maar ook hoeveel levensschetsen, er de laatste jaren zijn verschenen. Het boekje vermeldt ze allemaal en geeft er telkens een korte beschrijving van. Zo'n boekje wordt voortaan om de drie jaar uitgegeven, zodat je een goed idee krijgt van wat er op dit gebied in Nederland gaande is. Er bestaat sinds kort ook de werkgroep Biografie, die een Biografisch Bulletin uitgeeft. Het is dan ook te voorzien dat er de komende jaren aardig wat biografieën zullen uitkomen. Dat is toch in eerste instantie te danken aan De Arbeiderspers, en dan met name aan Martin Ros, een geweldig ja, fanatiek liefhebber van biografieën. Hij is het die de Dordrecht-biografieprijs uit het niet heeft opgezet, een prijs die om de twee jaar wordt uitgereikt. In het jaar waarin dat niet het geval is, kunnen mensen die bezig zijn met een
biografie, gemotiveer- | |
| |
de verzoeken indienen ter bekoming van een bepaalde subsidie.
Van mijn Van-Deysselbiografie mag gehoopt worden dat ze als boek een poos meekan. Ik vind het opperbest als er in 2050 iemand opstaat die zegt: ‘Alles goed en wel, maar Harry Prick is nu alweer zo'n 40 jaar dood. Het wordt de hoogste tijd dat we eens afkomen van de beeldvorming van Van Deyssel zoals Prick die ons heeft opgedrongen. Van Deyssel had nog zoveel andere facetten die echter bij Prick onderbelicht blijven of waarover hij om welke duistere reden dan ook, hardnekkig is blijven zwijgen. Dat door Prick opgebouwde beeld moet nu maar eens omver worden gehaald.’
| |
Afronding
Mijn biografie beschouw ik als een soort afronding, waartoe ik mij moreel verplicht voel. En ook als experiment. Ik heb me mijn hele leven intensief beziggehouden met Van Deyssel en het is een nare gedachte dat, wanneer ik op dit moment dood zou neervallen, iemand anders zo goed als helemaal opnieuw zou moeten beginnen.
Op 27 maart hoopt Elisabeth Leijnse aan de universiteit van Luik te promoveren op een proefschrift over Symbolisme en neo-mystiek in Nederland voor 1900. Het betreft een diepgaand onderzoek naar de Nederlandse receptie van Maurice Maeterlinck, waarbij centraal staat de uitgave - en tevens de doorlichting - van een drietal teksten van Lodewijk van Deyssel. Promotor is prof. Dr. Louis Gillet. Het stemt mij bijzonder gelukkig mijzelf de co-promotor te weten, zeker nu ik de promovenda min of meer als een kroonprinses beschouw, er nog van afgezien dat ikzelf bij het schrijven van de biografie het nodige profijt zal hebben van de uitkomst van haar onderzoek. Dat zelfde geldt uiteraard ook voor het opus magnus van Karel Reijnders, het boek over Couperus bij Van Deyssel, waarop Reijnders in 1968 promoveerde.
Het is jammer, maar het valt toch niet te ontkennen: verleden jaar september werd ik 66. Als de omstandigheden even willen meezitten, heb ik de biografie vóor mijn 70ste voltooid. Overigens heb ik, tussendoor, ook nog aardig wat kleingoed voor de boeg. In de mei-aflevering van Maatstaf schrijf ik over de chemicus J.J. van Laar als slippedrager van de Tachtigers. Voor dit jaar staan nog artikelen op het programma over de vriendschap die P.C. Boutens met Van Deyssel verbonden heeft. Inhakend op een uitermate lezenswaardig artikel van Pater Paul Begheyn S.J. over Boutens en diens Engelse vriend Henry Wildermuth, dat weldra in Maatstaf verschijnen zal, is het voor mij een must nu ook de betrekkingen tussen Van Deyssel en deze Engelsman te belichten. Ach, ik heb nog zo veel plannen, die ik echter in dit stadium nog niet zou willen prijsgeven. Maar éen ding staat als een paal boven water: bij leven en welzijn blijf ik doorgaan!
|
|