Parmentier. Jaargang 3
(1991-1992)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
Maaike Meijer
foto: An Stalpers | |
[pagina 27]
| |
Maaike Meijer
| |
[pagina 28]
| |
dat het schrijven werd geleerd in de drieslag translatio-imitatio-emulatio, dat betekent: vertalen-imiteren-wedijveren. Je vertaalde als jonge dichter de klassieken uit het Grieks of Latijn. Al vertalende leerde je de bouw van de taal, de superieur geachte Latijnse syntaxis, de retorica, de regels voor de verschillende genres. Je werd dichter, zo was de opvatting, door een intensieve omgang met de meesters, die je pas goed leerde kennen als je ze vertaalde. In de tweede fase, de imitatie, probeerde je net zo te schrijven als de meesters het deden, en pas in de derde fase was het moment gekomen om te emuleren: te wedijveren en te overtreffen. Dat overtreffen was in de Renaissance nogal makkelijk: alleen al doordat de moderne schrijver christelijk was, had hij een streepje voor op zijn per definitie heidense voorganger. Op die manier kon Vondel het winnen van Euripides. Hoe ver de Renaissancedichters ook van ons af lijken te staan - mij lijkt die leerschool translatio-imitatio-emulatio nog altijd actueel. Bij veel dichteressen en dichters, vast en zeker ook bij U, begon de eigen poëzie met het getroffen-zijn door de poëzie van anderen. De dichters van je jeugd, de bewonderde voorbeelden, de gedichten die je overschreef of uit je hoofd leerde: Om mijn oud woonhuis
peppels staan “mijn lief, mijn lief, o waar gebleven”
een smalle laan
van natte blaren, het vallen komt.
Het regent, het regent eender te hooren
“mijn lief, mijn lief, o waar gebleven”
en altijd door en
den treuren uit, de wind verstomt.
Dat is Leopold. Bij iedereen rijdt er wel een bus als een kamer door de nacht. Iedereen heeft - gelukkig - die dierbare regels en beelden, die je je eindeloos kon herinneren als klank, als magisch ritme: in het oog van de nacht woon je als een merel,
of als een prins in zijn boudoir de kalender
wijst het zeventiende jaar van Venetië en
zachtjes, zachtjes slaan zij het boek dicht.
kijk! je schoenen zijn van perkament
o - mijn vriend - deze wereld is niet de echte.
En dat is Hans Lodeizen. Bent U niet ook, net als ik, de duistere puberteit en adolescentie doorgeholpen door Lodeizen, Ellen Warmond, Hanny Michaelis, Judith Herzberg, Herman Gorter en Gerrit Achterberg? Daar begint het, voor alle dichters. Bijna elke dichter legt dan ook in of buiten haar werk getuigenis af van die bewonderde voorbeelden. Lucebert had Novalis, Rimbaud en Verlaine. Elly de Waard had Emily Dickinson, Emily Brontë en Sappho. De Waard vertaalde Dickinson.Ga naar eind1. Anneke Brassinga, de opmerkelijke dichteres die vorig jaar de Herman-Gorterprijs won, deed er acht jaar over om Sylvia Plaths laatste bundel Ariel te vertalen, vele jaren langer dan de dichteres zelf nodig had om hem te schrijven. Bij Neeltje Maria Min hadden ze thuis naar eigen zeggen maar éen dichtbundel: Paul Rodenko's bloemlezing Nieuwe Griffels schone leien en dat werd in eindeloze herlezing haar School voor de poëzie. Dat uit-het-hoofd-leren of almaar herlezen van het magische voorbeeld, dat is de moderne translatio. Lezen is ook een vorm van vertalen: wie leest, vertaalt het gelezene tot een bron van zin voor zichzelf. Die vroege kennismaking met de poëzie fungeert, denk ik, voor een jonge dichter als visioen van hoe het kan. Het wordt de droom van wat het eigen gedicht zou kunnen zijn. In het eigen schrijfproces gaat het werken als de absolute en volstrekt prachtige tekst die Nijhoff in zijn gedicht ‘Het kind en ik’ zag verschijnen in het water. Dat gedicht van Nijhoff wil ik u graag voorlezen, omdat het zo'n treffende metafoor is voor wat de dichter najaagt: | |
[pagina 29]
| |
Het kind en ikIk zou een dag uit vissen,
ik voelde mij moedeloos.
Ik maakte tussen de lissen
met de hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden
uit de zwarte spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel
te schrijven op een lei.
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.
Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
al wat ik van mijn leven
nog ooit te schrijven droom.
En telkens als ik even
knikte dat ik het wist,
liet hij het water beven
en het werd uitgewist.
Zo werken de gedichten die al geschreven zijn voor de jonge dichter: als visioen van ‘al wat ik van mijn leven/nog ooit te schrijven droom’. Met dit verschil dat het beminde voorbeeld niet wordt uitgewist: het is geschreven, het bestaat, je kunt het altijd opnieuw wakker lezen. Het wordt pas uitgewist op het moment dat je zelf de pen op papier zet, en voelt hoe dat visioen al schrijvende ontsnapt, vervluchtigt, verdwijnt. Hoe dat wat je najoeg, ontsnapttussen de woorden die op het papier verschijnen. Nu vraagt U zich misschien intussen af: ‘Hoe weet die mevrouw dat allemaal, die is zelf toch helemaal geen dichter?’ Nee, ik ben geen dichter, maar ik heb natuurlijk vroeger wel eens geprobeerd het te worden. Ik heb bovendien ervaren dat een zelfde dynamiek zich voordoet bij de andere genres van het schrijven, ook - als in mijn geval - bij de essayistiek en de wetenschap. Ook daar zijn er de grote voorbeelden, ook daar heb je het visioen van de sublieme tekst die je zou willen schrijven, ook daar heb je gekeken in het water naar dat wonderlijke ambigue wezen aan zijn schrijftafel: Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
al wat ik van mijn leven
nog ooit te schrijven droom.
Ieder die schrijft, elke dichter, begint in een cultuur die al zoemt en echoot van het reeds geschrevene. Niemand begint opnieuw. Je begint in een eeuwenoude taal en in een enorme literatuur.Ga naar eind2. Het gewone mens-worden verloopt al via een heel lang imitatieproces waarin je de taal leert. Je wordt zelfs geschreven, gestructureerd als subject door de taal, de wetten, de conventies en de regels van de cultuur waarin je opgroeit. Zo is ook het dichter-worden een lang proces waarin je gedichten voor een heel groot deel geschreven worden door de literatuur, de literaire conventies, de tradities en de geaccepteerde regels die er al zijn. In de twintigste eeuw heerst er weliswaar een esthetiek van de oppositie: alles moet nieuw, volkomen anders zijn en in verzet tegen de voorgangers - maar die nieuwheidsdwang is als voorschrift uiteraard ook conventioneel. Dichten is een heel lange tijd eerst imitatie en bewerking van het bestaande. Imitatie is niet slecht, het is zelfs onvermijdelijk. Het is iets heel anders dan plagiaat en het is volstrekt niet iets om op neer te zien. Als ik nog even mag blijven bij het voorbeeld van Anneke Brassinga, de Plath-vertaalster: Brassinga's eigen poëzieGa naar eind3. begint als een imitatiefeest, ik zou haast zeggen een imitatiecarnaval, waarbij ze met een speels genoegen de hele poëtische traditie overhoop haalt. Brassinga oefent zich in een veelvoud aan poëtische stijlen: van experimenteel taalonderzoek tot bucolische natuurpoëzie, waarin zij plotseling een haast kolderiek woordspel introduceert. Andere natuurgedichten krijgen een mystieke dimensie, die soms wordt | |
[pagina 30]
| |
verbonden met het dichten zelf: Dichten is van dichte deur
een kier, licht
dat aan de drempel lekt.
(1989:13)
Ze gebruikt veel in onbruik geraakte
woorden (archaïsmen) en speelt met de
stijlfiguur de hyperbool (de overdrijving)
op negentiende-eeuwse wijze, als in dit
komische gedicht:
| |
GriepSproei nu, o tranen! Stroom
en doorploeg mijn tanige wangen
terwijl het snot drupt uit de neus,
rochel opspuit uit mijn longen.
Zengend droog klopt het hart
hoog in de keel, 't ingewand deint
als woestijn, verscheurend raast
mistral van hoest en trekt
mij krom, oud en geteisterd,
een stronk van pijn.
Wat zou ik mij nog weren
tegen de koortsdroom
-is 't een sneeuwstorm? een vulkaan?-
die mij verlokt het leven te verlaten,
de brij die binnen gist met stenen
te verzwaren, en dan, het suizend
schreiend hoofd omlaag, de lamme
armen nevenaan, te plonzen in
een grauwe plomp, zodat de geest keert
in de zomp waaruit hij ooit kwam opgekropen,
vol hoop op zonlicht, en vertier -
Tot niets heeft het geleid. Tot niets.
Alleen dit ene: bittere smart,
een vroeg verkwijnend lichaam
waarin de geest verrot en bloedt
die zo wanhopig streefde,
o zozeer, naar 's levens helle gloed.
(1985:17)
Bedenk dat het hier gaat om een griepje! Dat is een dolle imitatiedrift, waarin Piet Paaltjens duidelijk hoorbaar is. Maar het wonderlijke is dat ergens binnen die imitatie, binnen dat nadoen, binnen het recapituleren van traditie iets ontstaat dat volkomen nieuw is. Dat is wat de moderne Franse filosofen différence noemen: in het repeteren van het zelfde komen er in de oude woorden nieuwe betekenislagen naar boven. De poëzie is een groot refrein, waarin we steeds iets anders horen.
Natuurlijk is er ook een probleem met die traditie. Zij is niet alleen een grote schat, maar ook een grote last. We bezitten niet alleen een traditie van rijkdom en schoonheid, maar ook een traditie - de zelfde traditie - van vrouwenhaat, racisme, nationalisme, antisemitisme, homofobie en meer van die dingen waaraan we liever niet herinnerd worden.Ga naar eind4. Adrienne Rich heeft dat probleem zeer treffend verwoord in haar gedicht ‘The War of the Images’ (‘Deoorlog der beelden’).Ga naar eind5. Dat (lange) gedicht gaat over de onverzoenlijke tegenstelling tussen de nieuwe vrouwbeelden die onder vrouwen aan het ontstaan zijn en de gewelddadige patriarchale beelden om ons heen. De circulerende pornografische voorstellingen staan niet op zichzelf. Het zijn slechts de laatste versies van een lange reeks historische beelden - in literatuur en kunst - van machteloze, lijdende of tot fetisj gemaakte vrouwen. ‘Any form created’, elke gecreëerde vorm uit de ons bekende cultuurgeschiedenis herhaalt de beelden an in mannenfantasieën gevangen vrouwen:
I can never romanticize language again
never deny its power for disguise for mystification
but the same could be said for music
or any form created
painted ceilings beaten gold worm-worn Pietàs
reorganizing victimization frescoes translating
violence into patterns so powerful and pure
we continually fail to ask are they true for us
(1981:4)
| |
[pagina 31]
| |
Vertaald: Ik kan taal nooit meer romantiseren, nooit meer
ontkepnen hoe sterk zij verhult,
mystificeert maar hetzelfde kun je zeggen over muziek
of over welke gecreëerde vorm dan ook
geschilderde plafonds, wormstekige Pietàs van
bladgoud
die slachtofferschap reorganiseren fresco's die
gewelddadigheid
vertalen in zulke krachtige, pure patronen
dat we steeds vergeten te vragen: gelden ze ook
voor ons.
Rich wijst in de laatste regel op de schizofrene ervaringen die vrouwen met de vrouwbeelden in de kunst hebben: dat de sekse-hiërarchie en de afgeleide status van vrouwen daar voortdurend in wordt gecreëerd, in een zo verleidelijke, krachtige, esthetische vorm dat we er bijna in zouden blijven geloven. De emulatie, het wedijveren of overtreffen, dat is de fase die mij hier aan de orde lijkt. Elke jonge of oude dichter zou er zich rekenschap van kunnen geven in hoeverre de literaire traditie in haar bedding ook een duistere modderstroom meevoert, waartegen elke schrijver van nu zich actief moet verzetten, anders laat zij die modderstroom onherroepelijk voortstromen, de toekomst in.
Daarmee, dames en heren, ben ik bijna aan het einde gekomen van deze beschouwing. Ik heb besloten het laatste woord te geven aan Ida Gerhardt, die een goede raad - in dichtvorm - voor U in petto heeft. Een zeer klassieke raadgeving, en gesteld in een archaïsche taal, zoals we van Gerhardt gewend zijn. In haar ‘Dichterspreuken I’ schrijft zij: Mijn zoon, zo ge dichter wilt worden,
gewen uw pen om te delgen.
Hebt ge zeven woorden geschreven,
gij zult er zes met de ban slaan.
En zo zich het zevende handhaaft,
het is van godswege een leenwoord.Ga naar eind6.
En tegelijk zie je aan dit zelfde gedicht hoezeer een dichter onder de plak van de traditie kan zitten, en hoe moeilijk de laatste stap, de wedijver is. Want is het niet jammer, dat Gerhardt, zelf een groot vrouwelijk dichter, niet schrijven kan: mijn dochter, zo ge dichter wilt worden?
Ik heb gezegd. | |
[pagina 32]
| |
Prijsuitreiking GELDERSE DEBUTEN 1991 door mevrouw M. Louppen-Laurant, lid van Gedeputeerde Staten, aan Peter Aansorgh
foto: An Stalpers |
|