Parmentier. Jaargang 3
(1991-1992)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||
Ineke Bulte
| |||||||
[pagina 16]
| |||||||
1986 en 1991 en Van Knippenberg 1991. Andere studies beperkten zich tot overzichten of tot motievenonderzoek en riepen enkel reacties op waarin de waarde van dit type onderzoek wordt betwist (De Coninck 1979 over Van Assche 1979), maar waarin geen complete interpretaties worden voorgesteld. 35 Jaar later keert Meulenbelts voorzichtige, in positieve bewoordingen gestelde vraag bij Charlotte Mutsaers terug als een onomwonden beschuldiging: ‘Keer op keer haalt Vasalis het geheim uit haar eigen gedichten door ze eenduidig af te ronden.’
De beroemd geworden discussie rond het gedicht ‘Tijd’ is helaas niet bruikbaar als bewijs van het tegendeel. Ze ontstond en ontwikkelde zich zoals dat na afloop van een lezing vaak gaat: niet naar aanleiding van wat de spreker beweerde, maar naar aanleiding van wat de eerste vragensteller naar voren bracht. Ze bewoog zich rond de vraag of het leven buiten een ik die droomt veel langzamer te leven dan normaal, zich versneld dan wel vertraagd aan de ik voordoet. Het gedicht poneert: sneller. De posities in de discussie zijn:
maar over het gedicht wordt weinig tot niets opgemerkt. (De omgekeerde situatie doet zich voor bij Hermans' verhaal Het behouden huis, waarover zeer veel interpreterend is geschreven maar waarbij buiten beschouwing gelaten wordt hoeveel tijd ‘al die maanden’ beslaan uit het leven van een ik die zegt honderdmaal sneller te leven dan normaal en het hart van een poes voelt kloppen met de snelheid van een horloge.) Opvallend is dan ook dat het voor de interpretatie van het gedicht geen verschil maakt welk standpunt wordt gekozen - wel voor de evaluatie, uiteraard. Wat er los van deze discussie over het gedicht ‘Tijd’ is geschreven, behelst geen gedachtenwisseling en heeft niet als doel of uitgangspunt een geheimzinnige tekst te verklaren. Mutsaers' stelling werd met betrekking tot ‘Tijd’ al onderschreven voor ze werd geformuleerd, door Oversteegen 1986: ‘Ook de laatste regels laten voor de lezer niets meer over; alles is al voor hem gedaan.’ Wellicht blijken passages meerduidig te zijn als je bij elkaar zet welke eenduidigheden erover geformuleerd zijn. Vóor ik dat onderzoek, zal ik mijn lezing van het gedicht geven, zoals die was vóor ik de andere lezingen kende; bij het verslag van de andere lezingen geef ik tussen haakjes mijn commentaar. | |||||||
TIJDIk droomde, dat ik langzaam leefde...
langzamer dan de oudste steen.
Het was verschriklijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
wat stil lijkt, 'k Zag de drang waarmee
de bomen zich uit de aarde wrongen
terwijl ze hees en hortend zongen;
terwijl de jaargetijden vlogen
verkleurende als regenbogen...
Ik zag de tremor van de zee,
zijn zwellen en weer haastig slinken,
zoals een grote keel kan drinken.
En dag en nacht van korte duur
vlammen en doven: flakkrend vuur.
- De wanhoop en welsprekendheid
in de gebaren van de dingen,
die anders star zijn, en hun dringen,
hun ademloze, wrede strijd...
Hoe kón ik dat niet eerder weten,
niet beter zien in vroeger tijd?
Hoe moet ik het weer ooit vergeten?
| |||||||
‘Tijd’, een interpretatieIn het gedicht ‘Tijd’ wordt een verhaal verteld door een ‘ik’ en dat verhaal gaat over tijd, want zo heet het verhaal. Wat er over tijd wordt gezegd, is het resultaat van een ervaring met betrekking tot tijd, een kenervaring die een inzicht oplevert dat er eerder niet was en dat een hoge waarheidsconnotatie krijgt, | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
want de ik vraagt zich af hoe het mogelijk is dat hij dat niet altijd al geweten en gezien heeft. Hij vraagt zich ook af waardoor hij het niet kon weten, waar de oorzaak van het falen van hemzelf als keninstrument gelegen is. De clou van het verhaal is echter niet de verwerving van dit inzicht maar de afwijzing ervan: hoewel de verkregen kennis in de hoogste mate waar is en van fundamenteel belang, moet ze weer vergeten worden. En met de zelfde ontzetting waarmee de ik zich afvroeg hoe hij het ooit niet kon weten, vraagt hij zich nu af hoe hij het ooit weer niet kan weten. Daarmee is het antwoord op zijn eerste vraag gegeven: hij kon het niet weten omdat hij het niet kan weten. Wat heeft de ik gezien? De zich versneld afspelende opeenvolging van dag en nacht, eb en vloed, jaargetijden, ontstaan en groei. Hij ziet echter niet alleen de opeenvolging maar ook de herhaling: elk proces voltooit zich en herhaalt zich. Wat is daaraan zo ‘verschriklijk’? De snelheid waarmee de hem toch reeds bekende processen zich afspelen, openbaart hem dat de rust waarmee ze zich afspelen schijn is. Wat stil lijkt, blijkt te dringen en te wringen; wat automatisch lijkt, blijkt wanhopig; bomen trachten iets uit te drukken, jaargetijden verschieten van kleur, de zee tracht zijn ontzaglijke dorst te lessen, dag en nacht onderhoudeneen zieltogend vuur. De dingen voeren strijd tegen hun einde, een wrede strijd, omdat zij hem bij voorbaat verliezen. Ze weten dat, daarom is er wanhoop in hun gebaren, maar zij moeten de strijd voeren, zij kunnen er zich niet aan onttrekken, omdat zij onderhevig zijn aan een alomvattend proces. Ieder ding gebaart in het besef dat er voor hem slechts het einde, en voor het proces geen vooruitgang maar slechts herhaling is. De ik beseft dat nu ook en vindt het verschrikkelijk. Wat heeft dit alles met tijd te maken? De ik heeft gezien dat de dingen in een alomvattend proces gewikkeld zijn, waarbij hij, dromend langzamer te leven dan de oudste steen, niet betrokken lijkt. Zijn eigen leefvorm, de stilst en starst mogelijke, blijft schijnbaar onaangetast. Hij maakt geen deel uit van dit proces, dat geheel verhaald en gemeten wordt in termen van tijd. Uit de tijd gestapt, kan hij zien dat tijd het enige is dat gebeurt; de rest gebaart. Ontwaakt, dus weer in de tijd gestapt (waarvan niet méer is verstreken dan de tijd die verdroomd werd en niet de tijd die gedroomd werd), beseft hij dat hij, net als de dingen, wanhopig en welsprekend gebaart in een proces waarin alleen tijd gebeurt. Dat is verschrikkelijk. Nog verschrikkelijker is dat de tijd, die vroeger een heel mensenleven lang was, nu slechts een mensenleven lang is en dat is, vanuit buitentijdelijk perspectief gezien, in een vloek en een zucht voorbij. Maar het allerverschrikkelijkst is dat een mensenleven in een mensentempo geleefd wordt: een heel leven lang gebaart de mens wanhopig en welsprekend in een wrede strijd, die hij verliest en die niets anders dan herhaling oplevert voor de mens na hem. Het besef dat zijn tijd van leven zowel veel te kort als veel te lang is, is voor een mens ondraaglijk; hij moet het kunnen vergeten om te kunn en leven.
Het geheim van deze tekst zit voor mij in het hees en hortend zingen en in de welsprekendheid, passages die ik wel kan verklaren (ruisen van de bladeren: hees zingen; hortend zingen, omdat de bladeren afvallen en de bomen dan niet kunnen zingen; en iets niet zien, hoewel het welsprekend werd meegedeeld), maar die ik overbodig acht als ze niet méer meedelen. Niet mooi, dus ook ‘verklaard moetende worden’ vind ik de vergelijking met de grote keel (die Binnendijk en Hoekstra juist heel goed blijken te | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
vinden). Wat de vergelijking toevoegt, heb ik, dacht ik, wel te pakken. Niet mooi ook vind ik het tweemaal ‘terwijl’ (dat probleem zou er niet zijn als de regel over het zingen er niet was) en het ‘die anders star zijn’, dat op mij overkomt als redundant en stoplapperig (als ‘welsprekendheid’ er niet had gestaan, was deze stoplap niet nodig geweest?). De samenhang in de problemen die ik heb, verleidt me ertoe nog wel iets aardigs te vinden in de compositie die Kousbroek maakte van de 123 woorden waaruit ‘Tijd’ bestaat: ‘M. Vasalis: Tijd’ begint met de regel ‘Vroeger droomde ik van welsprekendheid.’Ga naar eind2. | |||||||
‘Tijd’ door de tijd heenDe jaren '30Als éen van de oudste gedichten van Vasalis maakt ‘Tijd’ al meer dan een halve eeuw deel uit van de Nederlandse literaire traditie. Het verscheen in haar eerste bundel in 1940, maar het was al in augustus 1936 bekend, want het behoorde tot de vijf gedichten waarmee ze op 27-jarige leeftijd debuteerde in het tijdschrift Groot Nederland, dat onder leiding stond van Van Nijlen, Vestdijk en Greshoff. Ter Braak gebruikte het gedicht in het zelfde jaar als aanleiding voor zijn nieuwjaarsoverpeinzing in Het Vaderland en is positief gestemd over de kwaliteiten van de dichter, die hij nog niet kende, maar van wie hij voetstoots aannam dat hij van het mannelijke geslacht was.Ga naar eind3. Ter Braak beschouwt het vers als een visioen ‘van een persoonlijke tijd, zelfstandig geworden naast de ruimte [...] Zonder de persoonlijke tijd is alles in neutrale stilstand; maar leef langzamer of sneller, wees buiten de onpersoonlijke tijd der kalenderbriefjes, en het drama begint!’ (Vasalis' poëzie lokt vaak overpeinzingen uit; dat lijkt me een belangrijke functie van deze poëzie.) | |||||||
De jaren '40In maart 1941 wordt de bundel PWGa naar eind4. besproken in het zelfde tijdschrift dat ‘Tijd’ publiceerde, door Binnendijk, die ‘Tijd’ tot de mooiste poëzie van de laatste tijd rekent en die er vier jaar later een beschouwing aan wijdt in Centaur (1945): ‘Wat er overblijft, als de subject - objectrelatie weer haar normaal, op het bewustzijn gegrond, karakter heeft herkregen, is de verslagenheid over het vroeger gebrek aan gevoeligheid, de beschaamde ontsteltenis over zooveel psychisch onvermogen... maar niet minder de beklemming [...] die verwant is aan den angst voor de sprookjeswereld [...] de vrees, dat het leven zich nu voortaan in die zelfgeschapen spheer en in die raadselachtige aanschouwingswereld zal blijven afspelen.’ (Die verslagenheid lijkt me niet precies genoeg uitgedrukt en de vrees lijkt me onjuist geformuleerd.) Donker 1941 ziet het bewustzijn lijden aan het besef der tijdelijkheid in ‘Tijd’, ‘waarin de ontzetting over het snelle vergaan aller wezens, dingen en natuurverschijnselen wordt uitgebeeld’. (Dit is juist, maar heeft Donker door dat de schok juist hierin zit dat het voor een mensenleven ook geldt?) Bij de eerste prijsuitreiking die Vasalis ten deel valt, maakt het Jaarboek van de maatschappij van Nederlandse letterkunde (1940-1941) naar aanleiding van ‘Tijd’ melding van ‘een neiging naar philosophie’ en prijst het het feit dat ‘het probleem van het voortschrijdende, vergankelijke, niet tot stilstand te brengen levensproces’ door beelden en niet door bespiegelingen wordt opgeroepen. Hendrik de Vries 1949 is de eerste die problemen heeft met de droom van langzaam leven: ‘De volledige, ongestoorde doorvoering die Vasalis toont, acht ik onmogelijk.’ Toch maakt het vers indruk, ‘ofschoon verstandelijk opgezet’ en ‘naar-een-gedachtentruc gevormd’: ‘Het brengt ons iets van het wereldgeheim, | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
van het raadsel des bestaans, nabij. Als iets vijandigs, als een benauwenis.’ (Het geheim van de tekst is dus het geheim van de werkelijkheid, zoals bij Scholten.) | |||||||
De jaren '50Meulenbelt 1953 interpreteert de vraag ‘Hoe kon ik het niet eerder weten’ als een waarborg van Vasalis' oprechtheid, daar zij niemand dan zichzelf de schuld geeft van ‘het mislukken der natuurlijkheid’. (Door het weer moeten vergeten, geeft Vasalis aan dat het niet-weten zeker niet haar persoonlijke schuld is.) Kossmann 1955 gebruikt het woord ‘verschrikkelijk’ voor een commentaar op Vasalis' idioom. Dit woord was enerzijds groot en pathetisch, anderzijds door gebruik in de omgangstaal van zijn betekenis beroofd. Vasalis' behandeling verleent het een tussenstatus: ze haalt het uit de omgangstaal, maar het blijft een overdreven woord, ‘bij wijze van understatement gebruikt’. (Hermans vond de regel ‘het was verschriklijk’ ‘ronduit lelijk’. Ik vind het ook niet mooi, maar kan er geen understatement in zien.) | |||||||
De jaren '60 en '70Walrecht 1963 laat de leerlingen uitleggen dat ‘Tijd’ vanuit een diepe bewogenheid met het leven van de mens is ontstaan, nadat hij deze opdracht als volgt heeft ingeleid: ‘Wanneer de dingen, die anders star zijn, vanuit een bepaald gezichtspunt bekeken, reeds zoveel wanhoop en strijd kunnen uitdrukken, hoe wanhopig en verscheurend moet de menselijke levensstrijd - op die manier bezien - dan wel niet zijn!’ (Zo te zien had ik een 10 moeten krijgen.) De Kousbroekdiscussie in deze jaren slaan we nu maar over, maar in de jaren ‘70 keert ze terug, op iets vruchtbaarder wijze. Balk 1979 stelt voor het eerst een vraag: wat is er nu precies zo schrikwekkend? ‘De ervaring als zodanig van het heftige bewegen van “wat anders stil lijkt”? Of het besef dat tijd beschouwd kan worden als iets willekeurigs, onderworpen aan persoonlijke ervaring, een vreemd produkt van de eigenmachtige menselijke geest?’ (De vraag lijkt me heel goed, het antwoord minder: in dit gedicht is tijd toch juist oppermachtig, het enige niet-willekeurige in een mensenleven?) Beide veronderstellingen worden volgens Balk gesteund door de tekst. Volgens de hierop reagerende Van Belkom 1979 laat de schrik zich verklaren ‘doordat de ik-figuur ook in de droom nog een besef behouden had van wat als normaal gold [...] Vooral [...] de wrede strijd van de dingen die elkaar verdringen en overwoekeren, vernietigen in hun levensdrang, dat heeft de dromende ik diep geschokt en zal hij nooit meer vergeten.’ (Strijden de dingen met elkaar? Heeft deze interpretatie niet te weinig met tijd te maken?) | |||||||
De jaren '80Van de Perre 1980 is de eerste die ingaat op het zingen (= het ruisen) en de welsprekendheid: ‘Ze zijn welsprekend in de etymologische betekenis van het woord, omdat ze tekens zijn, zich als symbolen openbaren, wèl-sprekend: zij tonen ons hoe alles onderhevig is aan de tijd, d.w.z. vergankelijk is.’ Het verschrikkelijke van de ‘ontnuchterende vergankelijkheidservaring’ is dat het een spiegelbeeld is van het menselijk gebeuren: ‘De mens, als bewust wezen, ondergaat hetzelfde proces immers “wetend” en moet de strijd aanbinden, innerlijk verscheurd.’ (Zo te zien zijn we het eens.) Scheer 1982: In leven zijn is in de greep van de metafysische angst zitten. Om de tijd die voortgaat, onverbiddelijk [...] Angst ook om de struggle for life, die alles in gevecht brengt met alles: in een ‘ademloze, wrede strijd’. Weten, bewustzijn van deze dingen is een schennis [...] radeloos stottert ze dat ze het eigenlijk liever | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
niet geweten had. (Weer dat gevecht, zie ik het verkeerd? Kennis als schennis komt uit ‘De krekels’ en is in overeenstemming te brengen met de laatste regel van ‘Tijd’, die hier door Scheer wel erg krachteloos wordt geparafraseerd. Kroon 1984: ‘De ik neemt die “ademloze, wrede strijd” pas waar wanneer de menselijke dimensie tijd - het middel bij uitstek om greep op de dingen te krijgen en ze te ontkrachten - in een diepere laag van het bewustzijn, tijdens een droom, wordt ontregeld.’ (Dit lijkt me een onhoudbare scheiding van tijd en strijd.) Meijer 1986 verdedigt de toepasselijkheid van de term mystiek in de traditionele betekenis voor negen gedichten van VasalisGa naar eind5., waaronder niet ‘Tijd’. ‘Tijd’ beschouwt ze als behorend tot een van de drie aan mystiek verwante typen gedichten die ze onderscheidt, namelijk tot de ‘visionaire of mythische gedichten, die angstaanjagende “gezichten” bevatten van een boven- of onderwereld’. (Naast ‘Tijd’ omvat deze groep ook ‘Herfst’ uit VG, dat enkele regels eerder éen van de negen echt mystieke gedichten heette.) | |||||||
De jaren '90Maaike Meijer behandelt in haar opstel ‘M. Vasalis en de reis naar de onderwereld’ zes gedichten uit deze groep, alle uit VG, waaronder dus niet ‘Tijd’ (wel ‘Herfst’).Ga naar eind6. Ze verwijst er wel naar: als ‘tijdgedicht’ is ‘Even te lang’ verontrustender dan ‘Tijd’, omdat het niet als droom wordt aangekondigd en omdat ‘het open blijft met betrekking tot de vraag wat die buitenmenselijke tijd is, en wat hij aanricht’. In ‘Tijd’ wordt uitgelegd wat de buitenmenselijke tijd is: hij gaat gewoon veel langzamer, waardoor de mensentijd versnelt. (Ik ben het eens met de interpretatie maar betwijfel of visioenen van een onder-, boven- of andere wereld voor Vasalis interessant zijn.) Deze confrontatie van interpretaties wekt niet de indruk dat de contribuanten heftig tegen elkaars bijdragen zouden opstaan en zeker zijn er geen uiteenlopende interpretaties van het gedicht als geheel uit af te leiden, zoals bij voorbeeld bij ‘Het lied der dwaze bijen’ van Nijhoff het geval was. Wel is duidelijk dat niet iedereen evenveel met de ti-tel en de laatste regel doet, noch met de woordkeus en de vergelijking. De tekst wordt naar mijn smaak te veel voor kennisgeving aangenomen en te weinig als nadere precisering met eigen zeggingskracht - maar waarschijnlijk zullen de anderen vinden dat ik daarin te ver ga. Een strijd van de elementen tegen elkaar kan ik er echt niet in zien, wel een strijd tussen innerlijke en uiterlijke motivatie.
Hecht ik te veel belang aan de gebaren, de personificatie, de welsprekendheid? Omdat ik wel diepgaande verschillen vermoed in de interpretaties van het thema ‘tijd’ (ikzelf, bij voorbeeld, ben het niet eens met Balk en Kroon), zou ik nu meer accent geven aan het volgende: Vasalis ziet de tijd voorbijgaan. Ze heeft dat nooit eerder gezien, hoewel ze het al haar hele leven heeft gezien. Ze ziet het aan de dingen die ze als dingen heeft gezien, maar die nu fungeren als tekens van het voorbijgaan van de tijd en zelfs als teken van de oppermachtigheid van de tijd. Wat ze vroeger zag als kenmerken van boom en zee, ziet ze nu als kenmerk van tijd, een stempel van onderhevigheid aan tijd. Tijd wordt dus waargenomen als een essentiële dimensie: beweging, verandering, ontwikkeling, herhaling worden voortgebracht door de tijd, zij het volgens de aard van het bewogen object. Waarom heeft die aard daar zoveel moeite mee in dit gedicht? Omdat het te snel gaat. Vandaar dat de eerste regel zich laat lezen als een droomwens: was mijn aard maar die van | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
de oudste steen, dan kon ik langzaam, onbewogen, schouwend leven. | |||||||
Taal en tekenTot in haar laatste werk zal Vasalis haar visie op de waarneembare werkelijkheid als kenteken van nog niet waargenomen werkelijkheid handhaven. Ik wijs slechts op het vers ‘Kennen’ uit VG, waar boombladeren het bestaan van wind en licht ‘betekenen’ en tegelijk als bladeren betekend worden door wind en licht. Wat zouden we kennen als we maar konden waarnemen wat het gekende kenbaar maakt? ‘Mijn blaadren roeren in onzekerheid..’ lezen we in VP. Vergelijk: Ik voel de oude wanhoop van het instrument,
dat tot het uiterste gedreven
niets dan zijn grens herkent
[VG],
Hoe sterk de werklijkheid, hoe zwak
mijn instrument, alles duidt
en zoekt t' omvatten
[VP]
en ‘ik zoek een ver, onmenselijk en zeker teken’ (VP). Toegang tot kennis van de werkelijkheid als tekenleer wordt verleend door openbaringen, plotselinge inzichten, die het karakter hebben van een herkenning: de kennis wordt onmiddellijk als al bekend gekend. Er wordt niet iets nieuws gezien; iets wordt gezien, en dat is alles (vergelijk ‘Duif’ in VG). Belangrijk is dat het zien geen kijk geeft op een andere werkelijkheid, maar juist op de gewone alledaagse werkelijkheid; Vasalis' mystiek is een mystiek van de realiteit, zoals Clara Eggink 1941 schreef. Voor Vasalis bestaat ‘de enig werkelijke zonde’ dan ook uit het ver van de werkelijkheid wegraken (‘Cannes’ in VP). De werkelijkheid vertegenwoordigt wijsheid en troost (nog niet in ‘Tijd’ aanwezig); de mens onwijsheid en verdriet. De mens zit in de schoot van de werkelijkheid als een klein kind bij de moeder (vergelijk ‘Hij huilt’ in VP en ‘Moeder’ in VG). Welke rol speelt de poëzie in deze leer der tekens? Poëzie wordt vaak gezien als een kentheoretisch moment, als een manier om het onzegbare te zeggen. In de mystieke traditie wordt taal echter niet erg hoog aangeslagen. Taal is niet meer dan een ezelsbruggetje om de eerste trappen in de mystieke opgang te nemen, bij de hoogste trappen is de taal verlaten. De visionaire ervaring wordt dus niet door taal teweeggebracht en het behoort dan ook tot de inhoudelijke kenmerken van mystieke teksten dat de ervaring als onuitsprekelijk en onmededeelbaar wordt voorgesteld, althans als niet in rationele bewoordingen uit te drukken. Poëzie zou dan hoogstens een manier zijn om nog enigszins adequaat verslag uit te brengen, maar niet om tot het inzicht te komen. Geldt dit bij Vasalis net zo?
In het enige gedicht dat zij expliciet ‘Aan het vers’ (VG) heeft gewijd, wordt de dichter voorgesteld als een pijl, trillende opgericht in het evenwicht tussen waanzin en bezonnenheid, waarbij het soms is ‘dat men schreeuwen moet, maar geen geluid wil komen’. Ik interpreteer: de dichter is een soort antenne (met die pijl kan ik nog niet uit de voeten), die tekens opvangt uit een wereld van zin. Tevens is hij het medium dat deze tekens moet vertalen, omzetten in taal, in een tekensysteem dat ‘zin’ betekent tussende grenzen ‘waanzin’ en ‘bezonnenheid’. De wereld van zin openbaart zich (ik baseer me nu verder op de rest van PW) in niet-talige tekens: voor Vasalis zijn gebaren der dingen welsprekend (‘Tijd’), zwijgzaamheid mededeelzaam (‘De trek’), muziek verstaanbaar (‘Fanfare-corps’) en praten onzin (‘De onbekende van de Amstel’). De sprakeloze idioot, die de dingen van de geest | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
niet hoeft te begrijpen, heeft ‘de wijsheid van het lichaam’ niet verloren, en in VG geldt: ‘Alleen wat leeft en lichaam heeft [...] en ieder woord moest er niet zijn.’ Wantrouwen tegen taal kan Vasalis zeker niet ontzegd worden, maar zonder taal gaat het niet: er moet geluid komen, de zin moet op taal gebracht worden. Vergelijk ‘Herfst’ in PW: Er ruist een hoge ruime wind
door de recht opgerezen bomen;
aan het zwarte water is een hert gekomen,
en door het oevergras schijnt laag de zon...
Dit is het enig antwoord, dat ik vind,
dat mij bevrijden zou, zo ik 't vertalen kon.
Het ziet ernaar uit dat Vasalis drie soorten taal onderscheidt: een niet-talige tekentaal, die welsprekend is; mensentaal, die nietszeggend is, en poëzie, die van-zelf-sprekend zinvol is. Inderdaad maakt Vasalis versextern duidelijk onderscheid tussen poëzie en proza (versintern doet ze dat niet, maar het is een feit dat ze het literair proza verliet voor de poëzie). Niet voor niets vergelijkt ze een vers met een droom (1951): in kort bestek kan het veel meer zeggen dan het meest uitvoerige prozaverslag en de dichter heeft het proces veel minder onder controle dan de prozaschrijver. Maar de latere vergelijking met een visnet dat in zee is uitgeworpen (1963) is informatiever: de stiltes en de lacunes tussen de woorden zijn even belangrijk als de woorden en alleen dank zij die eigenschap kan een gedicht een werkelijkheid ‘levend vangen’. Woorden worden daarmee tot kenteken op de zelfde wijze als bladeren: ze maken iets kenbaar dat ze niet zelf zijn en worden tegelijk kenbaar gemaakt als zichzelf - dank zij de constructie van het gedicht. Het vers is zowel een Ding an sich als kenteken van zin. De zin is nog steeds niet onder woorden gebracht, maar wel gevangen tussen de woorden. Het is dus zeker niet zo dat de communicatie tussen zin en poëzie zonder tussenkomst van de mensentaal verloopt. Niet alleen zijn de woorden nodig vanwege hun uniek onderling verband, ook stelt Vasalis als duidelijke eis dat zij wortelen in de gewone taal. Ze wijst het af voor een bepaald doel woorden te maken die daarna weer weggegooid kunnen worden. ‘Ik wed op de nieuwste poëzie, die [...] menschentaal zal spreken.’ Ook wil ze dat poëzie communicatief blijft. Ze denkt dat er altijd poëzie zal zijn, ‘omdat een vers, niet door zijn inhoud maar door zijn structuur een middel van communicatie is, dat niet door proza kan worden vervangen’ (1951) en ze noemt gedichten ‘brieven zonder adres’ (1963). Blijkens de enorme respons op haar werk beantwoordt haar eigen poëzie wat dit betreft geheel aan haar eigen opvattingen. Al kan men zich afvragen of ze in haar latere werk nog steeds sterk aan verstaanbaarheid hecht (VG bevat in ieders opinie meer geheimzinnige teksten dan de oudere bundels), toch zit het element Vorm voor een boodschap’ of Verslag van een inhoud’ duidelijk in haar poëtica verweven en is iets als autonomie van de taal en het geheim van de tekst duidelijk minder geaccentueerd dan het geheim van de werkelijkheid. Dit brengt ons tot een nadere beschouwing van de discussie over de ware poëzie, die Vasalis herhaaldelijk de minder mooie rol toewijst. | |||||||
Dichters en echte dichtersTot driemaal toe is ‘Tijd’ het gedicht dat wordt gebruikt om de verschillen tussen twee soorten poëzie toe te lichten. Rodenko 1955 zet de experimentele en de traditionele poëzie tegenover elkaar aan de hand van de vergelijking, die bij de experimentele poëzie niet los van het gedicht te begrijpen is en bij de traditionele wel. Soms zijn de vergelijkingen in de traditionele poëzie even geforceerd en onnatuurlijk als in de | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
experimentele, zoals in de regel ‘zoals een grote keel kan drinken’, maar dan wordt de onnatuurlijkheid in het gedicht verklaard, in dit geval door de droomtoestand. Experimentele dichters geven geen uitleg, die moet de lezer maar zelf construeren. Rodenko zegt het niet, maar het is toch duidelijk dat hij de experimentele aanpak beter vindt, en poëtischer. In een eerder opstel uit het zelfde jaar gaat hij even schijnbaar beschrijvend te werk, als hij naar aanleiding van de aspiraties naar een andere poëzie het ‘twee-poëzieënstelsel’ afweegt tegen het stelsel van de ene goede poezie. Dat stelsel wordt te licht bevonden, daar de lezer anders reageert bij de twee soorten: ‘Goethe, Bloem, Vasalis leest de door de “andere” poëzie gegrepene met belangstelling, bewondering, ontroering; Hölderlin, Lucebert leest hij “met rode wangen” - geëngageerd.’ (Vijf jaar jonger camoufleerde hij zijn oordeel minder: Bloem en Vasalis behoren tot een definitief afgesloten tijdperk en al kan hij ze mooi vinden, ze raken hem niet.) Als echt gelijkwaardig ziet hij de beide soorten poëzie ook nu nog niet, zoals blijkt uit zijn opstel over dichters van de periferie. Hier dient het tijdperk-aspect ter onderscheiding van ‘wezenlijke’, ‘strikt-poëtische’ poëzie en ‘perifere’, ‘toegepaste’ poëzie. Hij benadrukt dat de perifere poëzie niet waardeloos is, maar ‘er worden in deze gedichten geen waarheden, geen werkelijkheden ontdekt, maar zij dienen slechts om het psychisch leven aan de hand van reeds ontdekte en gesystematiseerde waarheden te ordenen; het is een poëzie, die men misschien het best als “boekhouding van de ziel” zou kunnen aanduiden’. Vasalis wordt in dit stuk niet genoemd, maar: ‘Het is niet toevallig dat er zich onder deze marginale beoefenaars der dichtkunst veel dichteressen bevinden: het schijnt nu eenmaal in de aard van de vrouw te liggen dat “poëzie” voor haar meer een “uitspreken van gevoelens” dan een schouwen van waarheden, van werkelijkheden betekent.’ Vasalis' poëzie lijkt niet tot het wezenlijke soort te behoren, want waar de perifere poëzie als ‘passepartout’ een niet te onderschatten sociale functie heeft, heeft de echte poëzie een poëtische functie en die is, de poëzie vooruit te helpen: ‘Terwijl dus de wezenlijke poëzie voortdurend verandert, steeds haar tijd vooruit is, laat zij na iedere revolutie een complex van vormen, methoden en zienswijzen na, waarmee poëzieminnenden nog altijd min of meer aanvaardbare gedichten kunnen schrijven.’ Vasalis tot een voorbije tijd reken en terwijl ze nog schrijft, is haar tot marginaal verklaren.
Rodenko's goed onderbouwde en inzichtelijke oordeel lijkt onbetwijfelbaar en heeft zoveel bijval ondervonden dat het het (anonieme) oordeel is. Toch wil ik er enkele kanttekeningen bij maken. Rodenko en in de zelfde tijd ook Hermans (‘damespoëzie’) keken bij hun oordeel naar de literaire situatie van hun tijd, die de experimentelen hadden voortgebracht. Maar in PW en ‘Tijd’ veroordeelden zij poëzie uit een tijd waarin deze dichtkunst nog niet was voortgebracht. Kan men dichters veroordelen omdat zij niet schrijven wat later wel geschreven wordt? Kan men dichters veroordelen omdat zij blijven schrijven zoals ze begonnen zijn, terwijl er inmiddels anders geschreven wordt? Bovendien: Vasalis wordt veroordeeld alsof ze schreef zoals de vorigen schreven - maar bij haar debuut werd haar werk als volkomen nieuw, uniek en oorspronkelijk ervaren (Binnendijk tweemaal, Donker, Van Heugten, Dubois, Van Nijlen). Waarom geldt zij dan niet als vernieuwend? Enerzijds omdat haar werk wordt gezien als niet aansluitend bij de literaire traditie, anderzijds omdat later nie- | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
mand wordt gezien die erbij aansluit. (Nota bene: Carmiggelt wordt tweemaal genoemd.) Kortom: haar werk is geen overdrachtsmoment of keerpunt in wat als de literaire traditie wordt gezien. Maar dat kan ook betekenen dat de traditie als te enkelvoudig wordt gezien. Misschien is er een andere traditie waarvan het deel uitmaakt? (In het geval van Vasalis zijn geopperd: de mystieke traditie en de traditie van de vrouwenliteratuur.) Als men Vasalis in de jaren '50 uit de tijd verklaart, zijn er drie bundels van haar hand verschenen en zal ze besluiten niet meer te publiceren. Wellicht wijst dit erop dat ze het eens is met de heren. Wil zij de literaire situatie niet belasten met ‘toegepaste’ poëzie en acht zij haar sociale taak als dichter volbracht? Of is zij het juist niet eens met de heren, omdat zij een andere opvatting heeft van wezenlijke poëzie en strikt-poëtische functie? Eénmaal, in 1952, gaat ze de discussie aan met de ‘echte’ dichters van haar tijd, de Atonalen - en verklaart ze tot niet - echte dichters:
Hun verzen lijken op Rorschachtests, waar men merkwaardige dingen aan kan beleven evenals aan meeuwen-uitwerpselen tegen het vensterglas. Maar meer curieus dan interessant. Dan vind ik de gedichten van Dèr Mouw en Vestdijk, ofschoon ik ze niet voor echte dichters houd, nog interessanter, omdat ik een juist opgevangen gedachte meer waardeer, dan een onjuist opgevangen gevoel.
Vasalis heeft net zo weinig moeite met het scheiden van echte en minder echte dichters als Rodenko en ook haar laten Goethe en de meeste oudere poëzie onverschillig, zodat ook bij haar het tijdsaspect geldt. Maar haar invalshoek is niet zijn poëzie-om-de-poëziestandpunt. Poëzie moet interessant zijn (in het hart van de dingen) en dat komt neer op interessant qua gevoelsinhoud en gedachtenwereld voor de mens van nu. Met instemming Lucebert citerend ‘de dichter, hij deelt mede van dat, waarvan hij deelgenoot is’, oordeelt zij dat ‘dat’ bij de Atonalen te weinig is. Het zijn embryo's, te vroeg geboren en niet goed ontwikkeld. Zonder aarzeling wijst ze de echte dichters aan: Gorter (sterke aandacht voor de buitenwereld), Achterberg (blindelings en trefzeker de ratio der gevoelens volgend in zijn daarvoor toebereide taal), Lucebert (enige rasacrobaat van deze woordkunst [...] heel waarschijnlijk is hij een dichter), Lodeizen (ongetwijfeld een dichter ofschoon zwak van vorm, maar zeer juist en zuiver van sentiment). Geen echte dichters zijn: Henriëtte Roland Holst, Dèr Mouw en Vestdijk (alleen rationeel), Schuur (alleen retorisch), anderen: te weinig te vertellen. Het is duidelijk dat zaken als ‘gevoel’, ‘persoonlijkheid’ en ‘levensbeschouwelijkheid’ voor Vasalis doorslaggevend zijn - als zodanig slechts in de eigen tijd evalueerbaar.
Rodenko's voor een contemporain dichter-criticus begrijpelijk partijdige standpunt heeft ook bij de wetenschappelijke literatuurgeschiedschrijvers gewonnen. Dichters kunnen groot en belangrijk genoemd worden, zoals met Vasalis en Ida Gerhardt gebeurt, maar belangrijk voor de literatuurgeschiedenis zijn alleen die dichters die keerpunten in de poëtische praktijk betekenen (meest sprekende voorbeeld: Anbeek 1990). Vanuit wetenschappelijk oogpunt acht ik dit zeer te betreuren: juist de geschiedschrijver mag zich niet beperken tot het verhaal van de keerpunten, omdat hij dan een vertekende kijk geeft op de geschiedenis van de poëzie. Rodenko's twee-poëzieënstelsel is verworden tot éen poëziestelsel en dat was het eigenlijk al bij Rodenko, want ook hij erkent slechts éen traditie. Ontkend wordt dat perifere | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
poëzie een eigen geschiedenis en ontwikkeling kan hebben, die dus beschreven zou moeten worden; zonder meer wordt verondersteld dat haar geschiedenis een afgeleide is van de ‘wezenlijke’. Maar laat ons terugkeren naar ‘Tijd’. Rodenko's neutraal gehouden verhaal over de vergelijking blijkt te zijn ontaard in een tijdloos criterium waarmee slechte poëzie wordt onderscheiden van echte: voor Poll 1983 en Oversteegen 1986 is het boven twijfel verheven dat uitleg in het gedicht van het geheim van de tekst uit den boze is. Beiden achten de thematiek van het verzet tegen de voortstromende tijd en het daarbij horende idee van vergeefsheid respectabel, maar de dichter mag er niet over schrijven, hij moet het schrijven (Poll), niet telling maar showing (Oversteegen). Inderdaad is de verteller uit de literatuur verdwenen - niet omdat ze er niet meer zijn, maar omdat ze er hardhandig uit zijn verwijderd door ze in de literatuur-geschiedschrijving dood te zwijgen. ‘Tijd’ is een verhalend, vertellend gedicht en dus is het al een veel minder goed gedicht. Maar als het nu ook nog geen geheim bevat, ja, dan is het eigenlijk geen gedicht. Waar komt die behoefte aan het geheim in de tekst vandaan? Waarom zijn alleen die teksten die toelichting uitlokken echte literatuur? Zou het soms zo zijn dat literatuurwetenschappers anders niets te zeggen hebben? Eens sprak een Jehova-getuige tot mij: ‘In de Bijbel staat dat God een volk nodig heeft om de Bijbel uit te leggen.’ Ik moet daar vaak aan denken, als de literatuurwetenschap, bij monde van AnbeekGa naar eind7. en Oversteegen, die teksten tot literatuur verklaart die literatuurwetenschappers nodig hebben om ze uit te leggen. Ik geef toe dat ik ook graag puzzel. Maar geschiedvervalsing blijft het. | |||||||
BibliografieElshout, G., ‘De verkeerde bus?’, in: Onze taal 1974, 50 | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
bevrijd/Beschouwingen over het werk van M. Vasalis, 1983 |
|