ook vol plannen, waarin hij telkens ook mij betrok. Bij een van onze laatste ontmoetingen vertelde hij mij dat hij een soort ‘compromis’ met zijn vader had gesloten en naar Spanje zou vertrekken, waar een bijkantor zou worden geopend van de firma waarvan zijn vader directeur was. Hij zou daar een baantje krijgen dat niet al zijn tijd in beslag zou nemen. Zijn zwager, een Spanjaard die met zijn oudste zuster was getrouwd, zou chef van dat bijkantoor worden. Wanneer het zo ver zou zijn, vertelde hij mij, moest ik naar Spanje komen. Hij zou mij met de auto bij de grens afhalenen wij zouden feestvierend door Spanje trekken.
Ik twijfelde nooit aan de echtheid van Hans' opgewektheid en aan zijn bereidheid het leven als een feest op te vatten, een drang waar ik zelf gelukkig niet helemaal van ben verstoken. Maar door dergelijke houdingen en gedragingen werd ik in zekere zin misleid, zodat ik, toen ik hoorde dat hij ziek was, ernstig ziek zelfs (zijn jongste zusje schreef het mij, eind april 1950, toen ik weer op het punt stond voor geruime tijd naar het buitenland te vertrekken), geen ogenblik heb gedacht of vermoed dat zijn leven in gevaar was. Bij mijn thuiskomst eind juni ontving ik van hem een kaart uit Zwitserland, waarop met geen woord over de ernst van zijn toestand werd gerept. De korte tekst was schertsend, ook toen, enkele weken voor zijn dood, en ik dacht niets anders dan dat hij voor zijn herstel naar Zwitserland was gegaan. De kaart was een ansicht met twee Zwitserse boeren die op manslange hoorns de zomer inblazen, waarbij Hans de hoorns met fallussen vergeleek. Het werkte toen als een grapje, maar na zijn dood, zo kort daarna, ben ik dat als een uiting van hulpeloosheid, van wanhoop gaan zien. Ook wel als een uiting van moed, en vooral van vriendschap. Hij moet gedacht hebben: ‘Voordat ik doodga, wil ik Adriaan nog een groet zenden.’ Die groet, die zo ernstig is, heeft hij in een grapje verpakt. Dat vind ik, in een bepaald opzicht, grandioos. Afgezien van dat alles, weet ik ook wel dat al in het debuut van Hans Lodeizen, Het innerlijk behang, een zekere moeheid en melancholie evident is, tot in de toon, het stemgeluid van zijn poëzie. Maar pas later, door het nagelaten werk, werd mij duidelijk hoe zwaarmoedig Hans vaak was en hoe eenzaam hij zich in de ouderlijke woning te Wassenaar kon voelen, waar hij niettemin omringd was door verwanten van wie hij hield en die van hem hielden. Ik ken dergelijke tegenstrijdigheden maar al te goed. Ik heb mij later ook afgevraagd of zich toen al, in een misschien
sluipende vorm, de verschijnselen voordeden van de ziekte waaraan hij is gestorven.
Gedichten zijn voortbrengselen van de verbeelding, zoals ook dromen het zijn. De figuren die in onze dromen optreden (want onze dromen scheppen telkens weer hun eigen podium), zijn vaak afspiegelingen van onszelf. Het is niet overdreven of geforceerd om in de postbode uit het gedicht Hans zelf te zien. Hij zegt het trouwens met zoveel woorden: ‘Mijn lichaam mijn teder lichaam zachtjes heengaand/of een lege postbode verdrinkt in de landweg’.
‘Een lege postbode’ is in de eerste plaats een klacht, het zit vol met beelden en voorstellingen die op de dood wijzen, die zich als een winter voordoet. Maar terwijl bijen de winter dankzij hun honing overleven, ontbreekt het de jonge dichter aan een zodanig voedsel, waarbij ik niet alleen aan de materiële honing denk maar ook aan de ‘hogere’ honing waarover Nijhoff heeft gedicht, de honing die een geur van onsterfelijkheid verspreidt. Tegelijk kan de postbode worden opgevat als een verschijningsvorm van mij, de vriend, door wie de