De Parelduiker. Jaargang 20
(2015)– [tijdschrift] Parelduiker, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||
Herman Sandman
| |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
verbouwen we gewassen en op het zand ontspannen we. Westerwolde is zandgrond en dat maakt hem volgens zijn broer Henk een ander type noorderling: ‘De klei-Groninger is wat meer de archetypische, gesloten Groninger, terwijl de zand- Groninger wat zachter, wat losser en opener is. De gestaalde communisten van oostelijk Groningen zitten op klei, richting Finsterwolde en Beerta, die vind je niet op het zand.’Ga naar eindnoot2 Affiniteit met de poëtische kant van het leven kan Mulder niet ontzegd worden, dus dat zal wel kloppen. Omdat hij ook de liefde voor Winschoten en Oost-Groningen bezingt was hij voor iemand als ik, die zijn boeken haalde uit de bibliotheek van Stadskanaal, een openbaring. Literatuur stond tot dat moment voor mij synoniem met De herberg met het hoefijzer, Het behouden huis en Het bittere kruid, titels die op de verplichte boekenlijst stonden en waarvan uittrekselboekjes voorhanden waren. Mulder liet zien dat het kon, dat je prachtig kon schrijven en dat dat ook over het noorden van Nederland kon gaan, een gebied waar, zoals iedereen wist, niks was. Hij opende voor mij de literatuur. Van hem ging het naar Brusselmans, Hemingway, Updike, Hunter Thompson. Zijn bundels De eeuwige reserve en Opmars der Strafschopgebieden heb ik zo vaak maar kon geleend. Een feest der herkenning. Omdat het over voetbal ging, om de treffende beschrijvingen van de Oost-Groningse couleur locale en om de mengeling van weemoed en ironie, dat waarmee je je hier staande houdt. Het plezier waarmee ik zijn boeken las is altijd gebleven, ook bij een later geschrift als Doodstil, zijn essay voor de Maand van de Spiritualiteit in 2013, over de wonderschone stilte uit zijn jeugd en ook bij Chez Stans, zijn in 2010 verschenen Belgische memoires. Dat boekt opent met de volgende scène:
Groningen is het land van de leegte. In werkelijke zin is het een leeg gebied omdat er relatief weinig mensen wonen en de leegte zit in het ontbreken van toekomstperspectief. Ons gebied heet anno 2014 krimpgebied. Jongeren trekken weg, naar de stad Groningen of verder. De bodem wordt leeggetrokken ten faveure van de | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
In 2010 verleende Jan Mulder (naast andere bekende Groningers) zijn medewerking aan de vvv -promotie van de provincie Groningen. In radiospotjes kon je hem horen vertellen: ‘Ik voel me tot de provincie Groningen aangetrokken vanwege het landschap en de mensen die er wonen en zo eerlijk als goud zijn en bovendien niet “stug” zoals abusievelijk altijd wordt gedacht en beweerd, integendeel, elke cabaretier en musicus die in de schouwburg van Groningen optreedt is altijd totaal in de war van het alerte en schitterend reagerende publiek. Groningen, dat is Latijnse levenskunst!’
staatskas en er komt weinig voor terug. De Eemshaven, op enkele tientallen kilometers van Nieuwolda, trekt nieuwe bedrijven aan, bedrijven die investeren in duurzame energie en innovatie, maar de andere kant op, in de Veenkoloniën, zijn de werkvoorzieningsschappen de grootste werkgevers. Het is niet verwonderlijk dat Oost-Groningen relatief gezien het hoogst aantal zelfmoorden kent. Maar er is ook een poëtische leegte. De leegte die zich uitstrekt over de landerijen en akkers, gekaderd door de horizon en de lucht en het bijzondere licht, veroorzaakt door de weerkaatsing van het water van de Dollard, de Eems en de Waddenzee, om waarom fotografen nog wel eens deze kant op verhuizen. Die leegte inspireert en die leegte doet iets met je. Staand op een akker, met zover het oog reikt niets dan horizon, behalve hier en daar een boerderij, in een gebied waar de elementen vrij spel hebben, is er het besef dat de mens een nietig wezen is. Dat nodigt uit tot relativeren. De communis opinio in Noordoost-Nederland dat het niks was, niks is en niks wordt is niet alleen te zien als koppig fatalisme, er klinkt realiteitszin in door. Het besef van eindigheid. De Groninger kent zijn plek in de miljarden jaren durende geschiedenis van het universum. Daarin geeft het geen pas om opgewonden te doen. Emoties worden binnen gehouden, in de wetenschap dat de mens niet meer is dan een zandkorrel op een akker. In het verlengde daarvan is er bewondering voor de grootsheid van de schepping. Daarom koestert de noorderling dat wat om hem heen is en neemt het bestaan zoals het komt. Dat is het gevoel van Groningen. Jan Mulder begrijpt dat. Als het in de documentaire Ede Staal, Credo - zien bestoan van Marleen Godlieb uit 2011 over de thematiek in de liedjes van deze Groningse troubadour gaat, zegt Mulder letterlijk: ‘...Johan Cruijff snapt dat niet, Matthijs..., bij het onbenullige af natuurlijk. Die snappen er niks van. Ik wel.’ | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
In het bezingen van land en volk in het meest noordoostelijk deel van Nederland is Ede Staal (1941-1985) de maat der dingen. De leraar Engels, streektaalzanger en dichter trad niet veel op en bracht bij leven slechts één plaat uit, Mien Toentje,Ga naar eindnoot4 maar er zijn weinig mensen die zijn werk niet kennen. Ede Ulfert Staal werd geboren aan de voet van een wierde in Noordwest-Groningen en was de zoon van een nsb-er. Zijn vader Boele (Hendrik) Staal, eveneens onderwijzer, ontliep ternauwernood de doodstraf vanwege het in koelen bloede neerschieten van boer Siemen Sterenberg en met de in plaats daarvoor toegekende levenslang was hij een van de zwaarst gestrafte Groningse nsb-ers.Ga naar eindnoot5 Hoewel er in Leens en omstreken, waar de jongen opgroeide, over werd gezwegen, hangt de daad van zijn vader als een schaduw over zijn bestaan. Voor hem geen jaren des onschulds. Dat klinkt door in zijn melancholische teksten waarin het verlangen naar een wereld zonder pien of zörgen onmiskenbaar is. Staal wordt gewaardeerd om zijn vrolijke, op het randje van kitsch balancerende liedjes over de dingen van de dag van vroeger, zoals ‘Mien Toentje’, ‘Genoat’, ‘Veurjoar in de kop’, maar nog meer om zijn songs waarin dat wat de Groninger voor zijn Groningen voelt, de onverbrekelijke band met de grond waarop hij staat, in woorden worden gevat. Zoals in ‘Credo - mien bestoan’: Ik vroag de wind mor dij verstaait mie nait,
Ik vroag de zee dij zingt heur aigen laid,
Geef mie de nacht din heb ik onderdak,
Doarom, doarom zing ik.
Een tekst als dit raakt de noorderling in het hart. Een van de gevoeligste nummers van Staal is ‘Het Hogelaand’ en iedere Groninger van boven de dertig kent de eerste regels uit zijn hoofd: t Is de lucht achter Oethoezen
t Is het torentje van Spiek
t Is de weg van Lains noar Klooster
En deur Westpolder langs de diek
De meeste bewoners uit het land van koolzaad en aardgas dreunen in een moeite door de rest van het lied op, tot en met het couplet dat behoort tot de mooiste in de geschiedenis van het Groninger lied: t Is een mooie oavend in maai,
n Kou houst doeknekt in t gruinlaand,
Ik heb veur d'eerste maol verkeren,
En vuil de vonken van dien haand
| |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
Ede Staal (foto Klaas Staal).
Beter dan in de zin ‘n Kou houst doeknekt in t gruinlaand’, ofwel ‘een koe hoest met ingetrokken nek in het groene land’ kan het gevoel van Groningen niet omschreven worden. Dat draait om het woord ‘doeknekt’. Met ingetrokken nek. Dat doen koeien. Er is niet veel fantasie nodig om dat beeld op te roepen. Zeker niet in het Hogeland, de streek waar Ede opgroeide. Het is het gebied ten noorden van het Reitdiep en het Damsterdiep. De naam refereert aan de hoge ligging, als gevolg van aanslibbing van de zee. Hoewel kleigrond, heeft de streek niet de harheid van de Veenkoloniën of het Oldambt. Het is een oud cultuurlandschap. Open, met veel gras, kronkelende watertjes, ‘hoge luchten’ en wierden, of de resten daarvan, herinnerend aan een tijd dat de delta regelmatig overstroomde. Het Hogeland is die koe in het weidse land, aan het einde van een mooie voor- | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
jaarsdag, waarin het werk net achter de rug is, de spullen worden opgeborgen en de mens zich opmaakt voor de avond. Het refrein bestaat uit een regel: ‘Dat is mien laand, mien Hogelaand...’ en vooral dat mien, mijn, is veelzeggend. Zo ervaart de Groninger het. Het is geen plek waar je toevallig woont omdat je ouders daarnaartoe verhuisden, of waar je ging wonen omdat je baan, studie of roeping dat met zich meebracht, het is mijn land, jouw land. Jij hoort bij het land en het land hoort bij jou. Er is bijna geen provincie in Nederland waar de band tussen mens en aarde zo sterk is als hier. Dat zou te maken kunnen hebben met de relatief geïsoleerde ligging, maar dat kan ook met iets anders te maken hebben en dat werd me door dichter/priester/politicus Herman Verbeek (1936-2013) uitgelegd. Ik interviewde hem voor het huis-aan-huisblad de Groninger Gezinsbode.Ga naar eindnoot6 Aanleiding was het verschijnen van het itinerariumGa naar eindnoot7 Oostum op aarde.Ga naar eindnoot8 In het boekje laat hij in tien gedichten de hemel op de aarde dalen in het buurtschapje ten oosten van Groningen. Het eerste heet ‘Alles is er’ en begint als volgt: Alles is er,
alle leven dat er is.
De boerderij,
de twee huisjes, het kerkje
met de haan op de toren
en de graven.
De weiden en de akkers,
de paarden en het melkvee,
de schapen op het
dijklichaam.
Het Reitdiep en de zwanen,
de wolken en de wind.
Het licht en de seizoenen.
In Oostum, zo zei Verbeek in 2005, is het land nog intact, de verhoudingen goed. De mens was er nog niet dominant: ‘Natuurlijk, alles is door boerenbedrijven in cultuur gebracht, maar dat is cultuur die de natuur niet bestrijdt. Als een cultuur strijdig is met de natuur, verliest de cultuur het altijd, want het is afhankelijk van de natuur.’ Dat het leven er in evenwicht was schetste hij in het interview aan de hand wat hij in Wierumerschouw observeerde: ‘Daar staat een boerderij, van Onnes. Daar | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
kan ik een heel uur op een landhek zitten, alleen maar kijken. Die man heeft mooie paarden, fokt ieder voorjaar twee, drie veulens. Dan zie je dat de merries die veulens nog opvoeden. Heel speels en gelijkmatig, zonder stress en zonder school. Die kistkalveren, de duizenden kuikens in een hok, de biggen die binnen de kortste keren bij de zeug worden weggenomen; dat is geen opvoeding meer. Die bio-industrie is alleen al daarom een zieke sector.’ Herman Verbeek bracht een deel van de oorlog door in het dorp Meeden, in het Oldambt: ‘Ook daar was alles nog zoals het was. Ik herinner mij het geluid van de klink van het karnhuis, zo'n ronde gietijzeren ring. De mens heeft een ongelooflijke innerlijke ruimte van beleving. Waarin alle zintuigen, maar dan op een geestelijke manier, actief zijn. Die klink, die kan ik nog op ieder moment horen.’ Voor hem was Oostum, een buurtschap op de resten van een wierde, een bedevaartsoord. Geen vlucht, want hij was geboren en getogen in de stad Groningen en verknocht aan zijn woonplaats, maar hij zag de nadelen van wat hij omschreef als ‘een verbrandingsoven’. De stad slorpte energie. Dat wat hij buiten de stadsgrenzen deed was kijken, observeren: ‘Na Wierumerschouw ga ik het Reitdiep over en gun mij een half uur op de brugleuning. Dan zie ik de zon, weerspiegeld in het water, van stand veranderen. Dan zie je wat tijd is. Tijd is de wijsheid van langzaamheid. Hoewel de stroming vrij traag is, is het water richting Zoutkamp toch sneller dan de tijd.’ Een van zijn uitspraken is mij altijd bijgebleven en dat beschouw ik als een verklaring voor de sterke band tussen de Groninger en zijn land: ‘Neem een handvol aarde. Daarin zitten meer micro-organismen dan er mensen zijn. Die organismen doen het levenswerk. Geen appeltje bestaat zonder de aarde.’ Op de een of andere manier, zo stel ik me voor, voelt de Groninger intuïtief wat Verbeek in de Gezinsbode vertelde over micro-organismen. Die waardeert de aarde waarop hij staat, woont en werkt. Het is misschien niet eens een gevoelskwestie, het is ook ingegeven door de jaarlijkse cyclus van ploegen, zaaien, oogsten. Dat ‘gevoel van Groningen’, zoals Verbeek het verwoordt, is terug te vinden in de werken van schrijvers en dichters uit het land van koolzaad en aardgas. Mannen en vrouwen die er kind waren, die op lome zomerdagen in het gras lagen, visten en 's winters aan ‘schotsie lopen’ deden en die, als ze van school naar huis fietsten, doeknekt hoestende koeien in het groenland zagen. Dat hebben ze verwerkt in proza en poëzie. Zoals overal gebeurt. Elke streek heeft zijn schrijvers en dichters, die de aarde waarop ze staan, waarop ze zijn grootgebracht, een hommage brengen en dat is in dit deel van Nederland niet anders. Althans. Gerrit Jan Zwier zegt in 1982 in het artikel ‘Schrijven in Groningen’ dat we ons niet te veel illusies moeten maken.Ga naar eindnoot9 Hij haalt de psycholoog Chorus aan die in zijn ‘curieuze maar amusante’ De Nederlander uiterlijk en innerlijk beweert dat de Groninger materialistisch en op de penning is en weinig gevoel voor fantasie en poëzie heeft en | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Omslag van de in 2013 verschenen biografie van Ab Visser.
aldus in de Nederlandse letterkunde vrijwel afwezig is.Ga naar eindnoot10 De landbouwwetenschappen, ja, daar zijn we goed in. Er is ook een oorzaak voor dat ‘gebrek aan levenskracht in de schone letteren’: de ‘nevel en natheid van het Noorden’. Die wakkeren een deprimerende stemming en neerslachtigheid aan en dat alles leidt weer tot een drang naar sterke drank en pruimtabak en wie zich eenmaal heeft laten verleiden is niet meer te bewegen tot literaire arbeid: ‘in plaats van het blanke papier met fraaie woorden te vullen wordt dit bedekt met dronken kletspraat en tabakssap’. Een ander argument is het christelijk geloof, dat in al zijn calvinistische vormen stevig geworteld is in het noorden en daarbij hoort een gezonde afkeer van de schone kunsten. Ook wordt aangevoerd dat de Groningers, volk van de zee en de vlakte, de verbeelding en lust van het vertellen missen, dat wat zo kenmerkend is voor bergvolken. Een enkeling waagt zich aan de letteren en genoemd worden slechts één Groninger, Johan Huizinga en een niet-Groninger, Jan Goeverneur. Chorus zegt, aangehaald door Zwier: ‘waar het land vlak en alles met één oogopslag te overzien is, rest de verbeelding weinig kans: de geest blijft gemakkelijk dicht bij de grond.’ Chorus (en deels Zwier) zijn niet de enigen die er lange tijd zo over dachten. Ab Visser verborg in 't Peerd van Ome Loeks (1970) niet onder stoelen of banken dat literatuur in Groningen geen hoge ogen gooide. Wie er wat van wilde maken moest als de bliksem zijn dialect afleren en zorgen dat ie naar Amsterdam kwam. Daar zaten de uitgeverijen, literaire tijdschriften en schrijvers van naam. Ook Driek van Wissen (1943-2010), die het tot Dichter des Vaderlands schopte, schetste in zijn bijdrage ‘Parnassus aan de A’ in het Groningen-nummer van het tijdschrift Maatstaf geen opgewekt beeld van de wereld van de letteren in het voormalig land van suikerbiet en strokarton.Ga naar eindnoot11 Op de vraag of Groningen een lustoord voor literatoren was, volgde een keihard ‘Nee’: ‘De gemiddelde Groninger ‘heeft er geen boodschap aan’, hij stelt zichzelf de retorische vraag: ‘Wat koop'n we d'rvoor?’ De schoolmeester/dichter Willem de Mérode,Ga naar eindnoot12 afkomstig uit het Noordgroningse Spijk, typeerde in een sonnet uit 1930 zijn provinciegenoten aldus: ‘Ze kennen niet de delicate zwier/van de gebaren en het soepel spreken’ en ‘Hun wezen is als van gewone bloemen,/die sedert jaren in hun tuinen staan’. Hoewel hij met zijn eigen dichterschap het tegendeel bewees, beweerde Van Wissen doodleuk dat Groningers, uitzonderingen daargelaten, allerminst poëtisch waren. Hij onderstreepte de bewering van Visser dat je beter kon maken dat je | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
wegkwam en noemde een aantal mensen die de wijk naar het westen namen: ‘De Tachtiger Willem Paap, geboren in Winschoten, was al zo iemand, maar vooral na 1945 was er sprake van een ware exodus: Max Dendermonde (H. Hazelhoff), J.B. Charles (W. Nagel), Koos Schuur en Bert Schierbeek, allen ruimden zij het Groninger veld.’ In de oorlog vertrokken inderdaad veel noorderlingen naar de Randstad, maar dat was de generatie van Ab Visser en A. Marja, voornamelijk stad-Groningse auteurs, exponenten van dat wat in het interbellum werd aangeduid als de ‘Groninger School’, hoewel het geen ‘Groninger School’ was. Net als later de door Bart FM Droog opgevoerde ‘Groninger School’ geen ‘Groninger School’ was, maar een publiciteitsstunt, al is dat weer een heel ander verhaal, om met dezelfde Droog te spreken. Het beeld dat Zwier, Chorus en Van Wissen schetsten is niet onwaar, maar bij elkaar opgeteld net iets te zwartgallig en bovendien achterhaald. Schrijvers en dichters die zich door het land van koolzaad en aardgas lieten en laten inspireren zijn er in overvloed. Bijna elke reisgids, wandelboekje en toeristische folder is gelardeerd met een bekend vers waarmee de wandelaar, fietser of op een bankje zittend mens ‘het gevoel van Groningen’ kan beleven. Gevraagd naar de schrijvers van zijn streek noemt de gemiddelde Groninger een of meer van de volgende namen: Jan Boer, Simon van Wattum, Max Dendermonde, Saul van Messel, C.O. Jellema, Koos Schuur, K. ter Laan, Johan Huizinga, Gerrit Krol, Henk Scholte, Jean-Paul Franssens, Nanne Tepper, Sien Jensema en Johan Fabricius, alsmede Geert Teis (pseudoniem van Gerhard Willem Spitzen), de auteur van het Grunnens laid, het onofficiële Gronings volkslied: Van Lauwerszee tot Dollard tou. Geen Groninger die het zingt zonder kippenvel te krijgen. De exodus is al lang geleden gestopt en meteen na de oorlog kwam er schrijvers van elders deze kant op, in de meeste gevallen met dank aan de Rijksuniversiteit Groningen, alwaar ze gingen studeren of doceren. Onder wie Belcampo (studentenarts), W.F. Hermans (lector), M. Vasalis (psychiater), Rutger Kopland (psychiater), Fritzi Harmsen van Beek en Kees Stip, al is uit hun oeuvre niet meteen een ‘gevoel van Groningen’ te distilleren. De meesten streken neer in de stad. Vasalis woonde weliswaar in Roden, Harmsen van Beek in Garnwerd en Stip in de buurtschap Laudermarke nabij Sellingen (Westerwolde), maar zij grepen niet meteen met de handen in klei, veen of zand voor inspiratie. Poëzie en proza bewegen zich vooral rond universele thema's. Een enkele keer werd het gemoed beroerd door het omliggende land en de bevolking. Zoals het gedicht ‘Goed Begrepen! (opdracht aan mijn dooie hond)’ van Fritzi Harmsen van Beek, over de Hondeweg naar Garnwerd. Een fragment: Als
je weerkomt, indien je: ik stuit de wateren, de sluizen
stut, indien en domp ik de wind! Zo, Droog, Snel, en
| |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Fritzi Harmsen van Beek (uit Portfolio in Maatstaf, juli 1976).
Niet omzien, het Diep van Aduard Oversteken; recht van
uit je graf in Tandartsebosje draaf je Losjes, Onverschillig
liefst, naar het Land van Pon. Waar ik je opwacht bij
de brug indien, een blinkende kluif in elke hand, je me
terugkeert. En verdrijf het gehoornde vee aldaar, die
olle halfheilige treiterborsten, met behulp van Pan.Ga naar eindnoot13
Er zijn boeken geschreven, gebaseerd op en gesitueerd in Groningen. Tessa de Loo debuteerde met de verhalenbundel De meisjes van de suikerwerkfabriek (1983) toen zij in het Noord-Groningse Pieterburen woonde, de plaats die bekend werd door de zeehondencrèche van Lenie 't Hart. De schrijfster vestigde zich in het dorp omdat ze gefascineerd was door de commune ‘Impuls’, die er in de tweede helft van de jaren zeventig huisde en dat leidde weer tot de roman Meander (1986). Scheepsbouwer Berend Bepol is de hoofdpersoon in De nieuwe man (2003) van Thomas Rosenboom en hij heeft een scheepswerf bij Wirdum, aan het Damsterdiep. Een roman over, niet helemaal onbekend in Groningen, verdwijnende welvaart, zwijgende mannen en een fatale afloop. Het boek zelf was wel een succesverhaal, met nominaties voor de ako Literatuurprijs en de ns Publieksprijs, Duitse en Deense vertalingen en meer dan honderdduizend verkochte exemplaren. Het schijnt, zo wil Wikipedia, dat de Franse misdaadschrijver Georges Sime- | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Tijdens de onthulling van het beeld van Maigret, gemaakt door de Hilversumse beeldhouwer Pieter d'Hont, op 3 september 1966, poseerde Georges Simenon met de verschillende Europese vertolkers van zijn geesteskind: vlnr: de Brit Rupert Davies, Georges Simenon, de Duitser Heinz Ruehman, de Italiaan Gino Servi en Nederlander Jan Teulings (anp - Foto G. van de Werff).
non (1903-1989) zijn belangrijkste personage, commissaris Maigret, in Delfzijl bedacht.Ga naar eindnoot14 Met zijn vrouw Tigy arriveerde hij in 1929 in de havenplaats. Hun schip, de Ostrogoth, had een lek en werd gerepareerd op een scheepswerf aan het Damsterdiep. Daar, in een vervallen schip, zou het eerste deel in de Maigretreeks zijn ontstaan: Maigret en de onbekende wreker. Het verhaal Maigret in Holland, over de moord op Koenraad Poppinga, leraar aan de Zeevaartschool, speelt zich ook af in Delfzijl. Overigens weerspreekt Maigret dat ontstaansverhaal, ook volgens Wikipedia, op 1 juli 1932 in een interview in La République, waarin hij zegt dat de commissaris is bedacht in Noorwegen.Ga naar eindnoot15 Het belette de auteur niet om in 1966 eigenhandig het beeld te onthullen dat door Uitgever W.A. Bruna aan de gemeente Delfzijl werd geschonken, vanwege de duizendste Zwarte Beertjes-uitgave. Hoe mooi de import-schrijvers ook hun licht laten schijnen op de wereld van stad en ommeland, er is een verschil in benadering met de alhier geboren en opgegroeide auteurs. Dat is te illustreren aan de hand van een voorbeeld uit het oeuvre van Rutger Kopland, pseudoniem van Rudi van den Hoofdakker (1934-2012). Hij woonde tijdens zijn werkzame leven in Glimmen, een dorpje tien kilometer ten zuiden van Groningen, tegen het Nationaal beek- en esdorpenlandschap Drentsche Aa. Kopland schreef meer dan veertig jaar vanuit zijn schrijverskamertje, met uitzicht op zijn eigen tuin, zijn eigen stukje Groningen. Daar schreef ik ooit een column over, in de Groninger Gezinsbode. Ik interviewde de dichter naar aanleiding van zijn naar later bleek laatste bundel Toen ik dit zag. We gingen naar zijn werkkamer, waar de drukproeven van de nieuwe bundel lagen: ‘Terwijl de dichter zocht keek ik uit het raam. Want dit was niet zomaar een uitzicht. Dit was wat Rutger Kopland veertig jaar lang zag bij het schrijven. Dit uitzicht was mede verantwoor- | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Rutger Kopland in zijn werkkamer in Glimmen, 2004 (foto Jean Paul Yska).
delijk voor veertien bundels en literaire onderscheidingen, waaronder de PC Hooft-prijs. Dat uitzicht, daar zat bijna copyright op.’Ga naar eindnoot16 De dichter liet zich, daar deed hij nooit geheimzinnig over, inspireren door het omliggende land. Hij liep graag door het beek- en esdorpenlandschap in de buurt van zijn woonplaats, net als het Hogeland een oud cultuurlandschap, waar riviertjes nog ongehinderd door de natuur meanderen. Zijn favoriete plekje lag vlakbij Schipborg, dat naast Zuidlaren ligt. De dorpen zijn Drents, maar liggen op de grens met Groningen en Groningers komen er graag, voor de markten en de vakantiehuisjes. Het is zandgrond, waar wij ontspannen. Rutger Kopland kwam, ging nooit meer weg en werd Groninger onder de Groningers. Een van zijn bekendste gedichten, ‘Jonge sla’, is qua thematiek, dramatiek en lyriek te vergelijken met een van de bekendste liedjes van Ede Staal: ‘Mien Toentje’. Het gaat over een tuin, de schrijver is gefascineerd door het groeien van een gewas of gewassen en er gaat iets mis. Die vergelijking illustreert echter het verschil tussen allochtone en autochtone noorderlingen. Kopland is de romantische geest, buitenstaander, de import-Groninger, die een emotie voelt bij het zien van een krop sla. Jonge sla
Alles kan ik verdragen,
het verdorren van bonen,
| |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
stervende bloemen, het hoekje
aardappelen, kan ik met droge ogen
zien rooien, daar ben ik
werkelijk hard in.
Maar jonge sla in september,
net geplant, slap nog,
in vochtige bedjes, nee.Ga naar eindnoot17
Een Groninger heeft meer emoties dan hij wil toegeven, maar als het om het bewerken van het land gaat, is het een en al nuchterheid. Staal hanteert dan ook, opgegroeid tussen de landerijen, een meer realistische benadering, gewend als hij is aan de grillen van de schepping en constateert droog dat de oogst weer eens dreigt te mislukken. De sperziebonen (met zachte schil), komen niet op, de sla schiet door, de spreeuwen vreten de besjes op en ga zo maar door. Maar, in tegenstelling tot Kopland, die uit het lood geslagen lijkt, houdt Staal de moed erin. Een tuin biedt, naast gezond eten, immers diverdoatsie. Tijdverdrijf, roering. Je blijft bezig. En, kenmerkend voor de noordelijke inborst, het besef dat je door moet. Gaat het dit jaar niet, volgend jaar opnieuw proberen. Kop der veur. Dat is het gevoel van Groningen. Mien toentje
Mien waikschilde bonen die komen zo slecht op,
En de sprutters vreten d'aalbeerns op.
Mien vrougen stoan dun en mien sloat schut al deur,
As t zo deur gaait din wordt dat n strop.
Mor mien toentje, mor mien toentje,
Ja dij mis ik nait geern,
Der is altied diverdoatsie veur mie,
Mien waikschilde bonen die komen zo slecht op,
En de sprutters vreten d'aalbeerns op.
Wat is mooier as n hoeske mit n mooi lapke grond,
Wat is beter as de kunstmis, ja, dat wait ie da's stront,
Van n peerd en n kou, bie mien olden ook de beer,
En as wie hom sneden, ja din zongen wie mor weer...
Vreterij in de woddels en de eerdbijen onder 't roet,
Waalse bonen onder de loezen en de slakken laggen mie oet.
| |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Tutteltoanen en gruin zaip, ja perbaaier t mor n keer,
Wat as of wat zolt, en din zingen wie mor weer...
k Heb spinoazie, ik heb roapknollen, k heb radies en ramenas,
k Heb andievie en augurken en tomaten in de kas,
Ja zo komen wie met zien allen de winter wel deur,
En ankomend joar din gaait de kop ter weer veur...Ga naar eindnoot18
Dat neemt niet weg dat zij die van elders kwamen het hier niet naar de zin hadden. Ook Belcampo kwam naar Groningen en bleef. Hij was een wandelaar, bevriend met Jean-Paul Franssens (1938-2003) en ze trokken er regelmatig op uit. Over een van de wandelingen, richting Garnwerd, het dorpje waar Fritzi Harmsen van Beek woonde, schreef Franssens een kort verhaal. Ik ga wandelen met Belcampo door het Groningerland naar het dorp Garnwerd aan het Reitdiep, gelegen ten noorden van de stad. Wijd en trots ligt het land waar ik mee verwant ben, voor ons uitgestrekt. De statige terpdorpen waarvan de torens als ongenaakbare maar waakzame wachters omhoog rijzen. We gaan naar Garnwerd omdat ik het een van de mooiste Groningse dorpen vind en omdat de wandeling ernaar toe, over de dijk langs het Reitdiep, een van de genoeglijkste is die ik ken.Ga naar eindnoot19 Franssens laat ook het licht schijnen op de manier waarop Belcampo loopt: ‘Hij duwt de aardbol met zijn voeten onder zich vandaan, zoals een kind dat doet in de speeltuin met een draaitonnetje. Hiermee zet hij de hele aarde in beweging die hem, door zijn reusachtige omvang, weer voortduwt, zodat hij, en elke metgezetl met hem, als vanzelf voortloopt. Daardoor is het te verklaren dat hij op gevorderde leeftijd nog grote wandeltochten weet af te leggen.’ De tocht voert van Sauwerd naar Wetsinge, over het grasland naar de dijk, richting het legendarische kerkje van Oostum, bezongen door Herman Verbeek. Ze passeren schapenhekken en komen aan in Garnwerd: Waarom is dit nu mijn lievelingsplek? Om de statige molen? Om de kloeke zadeldaktoren? Om de huizen die als uitgestrooid tegen de terp zijn gebouwd? Om het water van de stoere rivier die erlangs stroomt? Om de wijde lucht die zich als een beschermend dak over het dorp en veld uitstrekt? | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
de huppelpasje, dat kan uit vreugde zijn omdat hij net als ik de geur van die balletjes, de prei en de selderij opsnuift, maar het kan ook als vermaning gelden omdat ik in mijn geestdrift even uit de pas raak. De schoenen worden voor de deur uitgetrokken; er zit rivierklei aan en die hoort niet op de pas geboende gelagkamervloer thuis. Trouwens, op je sokken over die vloer te lopen is een prettige gewaarwording na al die hobbels op de dijk. Kom nu maar binnen met de soep. Wij gaan intussen voor het raam zitten en kijken naar buiten. Naar het water. Naar de wegen die zich voor ons uit door het oneindige, blakende Groningerland slingeren. Wij zijn tevreden omdat we ons op de mooiste plek van Nederland bevinden. Daar komt de soep.Ga naar eindnoot20 |
|