zielslandschap ontdekt en beschreven. Ze hebben de hele veelzijdigheid van de stedelijke civilisatie ontsluierd. Ze hebben het koffiehuis en de fabriek ontdekt, de bar en het hotel, de bank en het kleinburgerdom van de hoofdstad, de ontmoetingsplekken van de rijken en de ellendige wijken, de zonde en de laster, de stedelijke dag en de stedelijke nacht, het karakter van de bewoners van de grote steden.’ (vertaling ho, uit Das Autodafé des Geistes, 1933.)
Overal trof hij ellende en onmenselijkheid aan. Demonstraties en knokpartijen riepen de moralist in hem wakker. In tegenstelling tot Wenen was Berlijn geen organisch gegroeide en in de loop van eeuwen historisch gevormde stad. Het was een ‘Moloch-Grossstadt’. Een stad die haar reuzenarmen steeds verder uitsloeg en zich daardoor, in tegenstelling tot Wenen, opende voor het nieuwe en experimentele. ‘De stad,’ vond Roth, ‘is een penibel conglomeraat van pleinen, straten, huurkazernen, kerken en paleizen. Een ordelijke verwardheid; een planmatig exacte willekeur; een doelloosheid van doelgericht schijnende aspecten. Nog nooit was zo veel orde met wanorde verwant.’
Roth leefde in voortdurende spanning tot Berlijn, zwenkend tussen zware depressies en overdadig enthousiasme. Hij zou voor Berlijn nooit op de barricaden hebben gestaan, maar de economische, politieke en geestelijke zwenkingen van de Duitse hoofdstad werden ook voor hem een belevenis.
‘Joseph Roth hield niet van Berlijn: zijn banden met de stad waren van zakelijke aard.’ Het is de openingszin uit de flaptekst van Michael Bienerts in het Nederlands vertaalde boek Joseph Roth in Berlijn. Een leesboek voor wandelaars. In het boek zelf echter wordt die afkeer - enigszins onbevredigend - niet gethematiseerd.
Vanaf 1923 schrijft Roth voor de Duitstalige krant Prager Tageblatt. Hij reist dan heen en weer naar Praag om zijn contacten met de krant te onderhouden. Hij woonde er nooit maar kon er zijn fantasieën kwijt als hij genoeg had van Berlijn. Als hij weer een visum had gekregen was hij content. In het Prager Tageblatt schreef hij: ‘Als ik geen verlangen naar Parijs zou hebben, zou ik verlangen naar Praag. Het is een stad waar niemand zich thuis voelde maar waar ik me ieder ogenblik thuis kan voelen. Men hoeft in Praag niet geworteld zijn. Het is een Heimat für Heimatlose. Ze kent geen sentimentaliteit. Maar ik woon sinds vijf jaar in Berlijn. Ik zit daar als in een wachtkamer van een groot station en wacht op de trein. [...] Overdag zwerf ik door het station Berlijn, de haastige reizigers stoten mij aan, de beambten ben ik tot last. [...] Desondanks heb ik heimwee naar Praag en in mijn paspoort heb ik een jaar visum voor Tsjecho-Slowakije. In Parijs zou ik graag de zondagen doorbrengen en de doordeweekse dagen in Praag. [...] Als ik niet zo veel verlangen naar Parijs zou hebben, zou ik heimwee naar Praag hebben.’ (vert. ho, uit Sehnsucht nach Paris).
Hij formuleerde het ook wel eens anders: ‘Waar het me slecht gaat, daar is mijn vaderland. Goed gaat het me alleen waar ik een vreemdeling ben.’ Als we deze uitspraak serieus mogen nemen, dan zou hij zich in Berlijn goed moeten voelen. Het tegendeel lijkt eerder waar. Het chauvinisme in Berlijn stond hem tegen: ‘Ich mache nur noch Salutierübungen,’ beklaagde hij zich.