Nederlands is de letterlijke weergave door ‘men’ natuurlijk onbruikbaar en de Parijse correspondent van de Volkskrant meende indertijd dat een Nederlandse vertaler dan ook voor onoplosbare moeilijkheden zou worden geplaatst.
Daarin had hij gelijk, zoals ik uit ervaring kan verklaren, omdat ik die vertaling (De opoponax, Contact 1975), met evenveel plezier als inspanning, heb uitgevoerd. Het effect van genoemde stijlfiguur gaat inderdaad en jammer genoeg verloren, maar daarmee worden de charme van het boek en de confrontatie met de werkelijkheid, die de bezieling van de schrijfster vormt, in het geheel niet ontkracht. Al vertalend deed zich een veel grotere moeilijkheid voor. Wittig bleek namelijk in haar tekst talloze citaten te hebben verwerkt, zonder die als zodanig, met aanhalingstekens bijvoorbeeld of cursief, aan te geven. In gesprekken met haar en in de brieven die zij mij schreef, benadrukte zij die stijlfiguur als volgt: ‘Ik heb mij teksten toegeëigend, ik heb geprobeerd ze te versmelten met de mijne, het is dus noodzakelijk dat de vertaling daarmee rekening houdt. Wil mij vergeven daarop zozeer de nadruk te leggen. Maar het wordt naar mijn gevoel volstrekt onnodig cursief te gebruiken van het ogenblik af dat men noch de interpunctie van een tekst noch de rangschikking der versregels respecteert. Cursieve letters willen scheiding aanbrengen, de ene tekst losmaken van de andere, als dat hier gebeurt is alles bedorven. De gebruikte teksten moeten grondbestanddelen zijn van hetzelfde niveau als het materiaal van de rest van het boek.’ (Brief van 19 januari 1966)
De herinnering aan mijn eerste ontmoeting met haar, in het café van Sartre op Montparnasse, staat mij nog goed bij. Een knappe vrouw, uitdagend gekleed, witte trui en witte laarzen, heel beslist in haar opvattingen, maar absoluut zonder dwingerigheid of enigerlei pose. In haar betoog eerder aan de bescheiden kant, zoals ook later in onze correspondentie. Ze verklaarde zich bijvoorbeeld graag bereid tot nadere uitleg over de interpretatie van de verzen van de Aliscans, ‘dans la mesure de mes moyens,’ voegde ze eraan toe. We spraken lang met elkaar omdat we, zoals bleek, op dezelfde literaire toonhoogte zaten. Daardoor kreeg onze briefwisseling een licht vriendschappelijk karakter. Ik had graag het contact met haar voortgezet, maar zij was dikwijls net op reis als ik in Parijs was en een voorgenomen bezoek harerzijds aan Amsterdam werd jammer genoeg ook afgezegd. Deze persoonlijke verstandhouding met haar heeft er zeker toe bijgedragen dat ik me met meer enthousiasme en inleving aan de vertaling van haar boek kon wijden.
Ik moest natuurlijk zoveel mogelijk tegemoet komen aan de structuur van de stijl en deed dit door de vertaling der citaten op die manier in de tekst te verwerken. Maar dat was niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld bij de behandeling op school van oud-Franse teksten, en met het vers van Baudelaire dat in fragmenten bijna compleet is opgenomen in het laatste deel van het boek. De zeer toegankelijke schrijfster zond me een complete lijst van de citaten, hetgeen me ook in staat stelde te controleren of ik zonder de hulp van aanhalingstekens al die regels van Flaubert, Racine, Malherbe, d'Orléans, Leopardi, Pascal, Rimbaud, Labé, Tibullus, Lewis Carroll, De Vigny, Corneille en Scève eruit gehaald zou hebben. Quod non. Ook kon ik het cultuurverschil met onze schoolopleiding goed vaststellen.