alleen de nieuwe boeken kennen, maar ook die van Couperus, Emants, Van Oudshoorn en zelfs nog de Tachtigers. En... Nescio!
Zijn drie verhalen waren een openbaring voor me, iets heel bijzonders. Ik heb dit boekje twee keer achtereen gelezen, en een derde keer genoten. We hebben er lang samen over gesproken, Marie Schmitz en ik. Driftig heb ik mijn povere zakgeld opgespaard om een exemplaar van de tweede druk te kunnen kopen, in 1937. (Het was zelfs in de oorlog nog ruim te koop!)
In 1946 werd ik redacteur van De Maasbode, acht jaar later chef-redacteur van de lectuurredactie van de Geïllustreerde Pers in Amsterdam. Ik moest, met mijn medewerkers, onder meer voor de korte verhalen in drie, later vier bladen zorgen. Er werd op mijn redactie natuurlijk vaak over ‘echte’ literatuur gesproken. En vanzelf viel de naam Nescio.
Om de een of andere reden had ik aangenomen dat die allang dood was, je hoorde nooit van of over hem. Maar nu wist een van mijn redactrices (Amsterdamse) me te vertellen dat hij nog leefde, maar zeer, zeer teruggetrokken, in Amsterdam. Zou er een kansje zijn, vroeg ik me af, dat hij na Mene Tekel (1946) wel niet meer gepubliceerd had, maar wel geschreven...? En het nog kleinere kansje dat daar iets bij zou kunnen zijn, geschikt voor een mijner bladen? (Ik wilde zo graag zo-nu-en-dan het peil ‘verhogen’!! 't Is me overigens nooit gelukt.)
Ik schreef hem, vanuit kantoor, een eerbiedig briefje en kreeg vrijwel per omgaande een antwoord: ‘...kom eens langs’. Dat was in 1954.
Grönloh woonde op de eerste verdieping van een huis in een zijstraat van de Middenweg, omlaag komende links, vlak voor het Mariotteplein, waar hij en zijn vrouw een paar jaar later een benedenwoning schuin rechts ertegenover betrokken. Ik belde, de deur werd opengetrokken. Ik riep mijn naam naar boven. Een erg vriendelijke stem, die van mevrouw Grönloh: ‘O ja, komt u maar boven. Mijn man verwacht u!’
Er waren in de hal behalve mevrouw Grönloh een jongere dame en een bijzonder flink jong meisje, een jaar of veertien schatte ik in de gauwigheid. Mevrouw stelde me haar dochter en kleindochter voor. Die stonden op het punt van vertrekken, maar haar man verwachtte me en wilde ik ‘die’ deur binnengaan, dan kwam ze dadelijk bij ons om voor thee of zo te zorgen.
Geen beroemde toneelspeler zou een Nescio kunnen spelen zoals hij het was! Hij reikte vanuit zijn lage fauteuil de hand, nam mijn betuiging van bewondering en dank met een ‘ja, ja’ in ontvangst, alsof ik een weerbericht had opgezegd. Er was geen spoortje van ‘kennismaken’ of zo, geen greintje vormelijkheid, alsof hij me allang kende - of juist niet kende en dat wel goed vond zo. Ik van mijn kant hoefde ook niet ‘te wennen’.
Het afscheid in de gang duurde voort. Ik wilde dus verder gaan met mijn poging om hem aan de praat te krijgen over zijn werk, maar hij sneed me af: ‘Hebt u dat meisje gezien?’
Ja, dat had ik, een echt mooi en lief kind.
‘Hoe oud denkt u dat ze is?’
‘Ik ben erg slecht in het schatten van leeftijden. Maar... eh... dertien, veertien?’
‘Elf, mijnheer!!! Elf!! En ze is vandaag vrouw geworden!!!’
Mijn hemel, ik was gekomen om iets over uitvreters, titaantjes en dichtertjes te horen en daar moest ik reageren op de trotse