Eerder maakte Vic van de Reijt een inventarisatie van alle interviews met Elsschot (Het Oog in 't Zeil, jaargang 1, nummer 2, 1983), maar dat van Michel van der Plas ontbreekt op de lijst, net als trouwens een ander interview, uit 1958, dat eveneens later ontdekt en inmiddels (in De Tweede Ronde, nummer 3, 1989) gepubliceerd is. Hier volgt de integrale tekst van het onderhoud van Van der Plas.
Men krijgt Willem Elsschot (geb. 1882), niet lang geleden in Den Haag bekroond en gevierd, niet gemakkelijk aan het praten. Hij is een schrijver die zichzelf als bij toeval - en zelden plotseling aan het schrijven ziet, een die zich afzijdig houdt van het literaire leven. Schrijven is voor hem een liefhebberij na de dagtaak geweest. En de dagtaak was die van een druk, geslaagd zakenman. Al wat in zijn beperkt oeuvre verbeeld werd is waarlijk gebeurd. Hij heeft steeds midden in de realiteit van het dagelijkse leven gestaan, is een waardige pater familias, een liefhebber van goede wijn, verzamelaar van antiek, en zijn lievelingsdichters zijn Villon en vooral La Fontaine.
In zijn huis - antiek, antiek overal in het rond; ‘ik houd niet van modern’ - komt het gesprek op de dichter Nijhoff. Over dat stemmige huis in Den Haag - ‘de tegels, ik hield van die tegels’ -, over de laatste ontmoeting - ‘ik heb hem een maand voor zijn dood Antwerpen laten zien’ - en over de goedheid van die mens. De klokken van de nabije kerk luiden. Het gesprek gaat voort over Nijhoff. ‘De klokken luiden, luiden’. [uit ‘Zondagmorgen’ in De wandelaar].
‘Men moet niet over literatuur praten, maar doen.’
De heer die de taxi voor laat rijden. De heer in de geklede jas en zwarte hoed. Is dit de auteur van die paar onvergetelijke, in al hun kilte en koelheid overrompelende gedichten, van die romans en verhalen die ongemeen scherp en naakt en schroomvol tegelijkertijd ‘de bitterzoete kern der kleine, dagelijkse gebeurtenissen’, zoals Gijsen opmerkte, hebben geraakt? [In zijn inleiding bij Tsjip en de Leeuwentemmer. New York, 1943]
‘In Nederland heb ik altijd meer waardering ondervonden dan hier. Er wordt hier nogal veel geweerd uit bibliotheken.’
De zwarte, deftige wagen zwenkt de Meir over, zoekt smalle zijstraten. De zwarte heer ziet recht vooruit.
‘Ik ben ook in Nederland begonnen met schrijven. In Rotterdam. Ik was correspondent op de kantoren van een werf. Er was daar een ziekelijke dame die graag luisterde naar wat ik vertelde over mijn verblijf in Parijs. Geregeld moest ik herbeginnen. Ten slotte zei ze mij: “Waarom schrijf je dat niet op?” Zij zei het me zó dikwijls dat ik het eindelijk deed. In drie weken. Dat was “Villa des Roses”.’
Een kort bezoek. Familie. Een boodschap. De heer Elsschot stapte weer in. Vriendelijkheid, goedheid, rust in het zwart.
‘Later is dat nog weer eens gebeurd. Op aandringen van Greshoff heb ik “Kaas” geschreven. Maar u weet het verder wel. Ja, inderdaad, ik geloof dat ik het beste kon schrijven als men wees dat het in mij gereed lag.’
‘Hebt u nog nieuwe gedichten, mijnheer Elsschot?’
‘Ik heb geen nieuwe gedichten meer geschreven.’
De Meir weer. De wagen stopt, stopt voor de bank.
Het afscheid van een vriendelijke, grijzende gentleman, die in de bank moet zijn.