| |
| |
| |
Nalezing.
Discite grammaticam moniti et non spernere sensum
Communem......
Pope, Martinus Scriblerus, passim.
Deze nalezing heb ik hoofdzakelijk ondernomen omdat ik den inhoud van het Leidsche fragment, dat bij mij het zevende is en met vers 1064 aenvangt, reeds naer den onvoldoenden tekst van Massmann had moeten laten afdrukken, eer mij de oude perkementen blaedjes konden toegezonden worden. Men zal ter plaetse zien dat mijne nieuwe vergelijking voor de zuiverheid van dat gedeelte van onzen tekst niet onvruchtbaer geweest is en tevens verstaen hoe dit mij aenleiding gegeven heeft om ook de andere fragmenten, na dat ze gedrukt waren, nog eens te herlezen en te overzien ten einde, waer het noodig schijnen mogt, in de verzen zelf of in mijne aenteekeningen iets te verbeteren. Dat ik van voren aen en met het eerste fragment begonnen ben, was minder omdat ik aen de juistheid van den naer mijne Hss. vervaerdigden tekst twijfelde, dan omdat ik mij herinnerde in mijne noten aldaer zoo zeer de kortheid betracht te hebben, dat het misschien wenschelijk kon wezen dat ik er hier of daer nog een woord uitlegging bijvoegde. Zie hier de gewigtigste dier gevallen.
Vs. 18. De verbetering te siner ouden, in plaets van te sinen ouden dat in 't Hs. staet, was hier door de spelling en de maet aengewezen, zoo dat aen het elders meer gewoone siere of sier niet te denken bleef. Maer ik zie dat Jkblt. in zijnen Rein., vs. 767, van oude (sic) ondanks het Hs. dat ouden heeft, met behouden laet rijmen, en zoo ook in Lanc., vs. 28, 362, en God weet waer nog al, van sulker oude schrijft; en dit doet bij mij de bedenking ontstaen of ik niet misschien, om mijn ouden tegen zijn verbuigings- en rijmingssysteem
| |
| |
zekerder te beschermen, beter zou gedaen hebben met de les van het Hs. te bewaren en mijne verbetering van sinen in siner, hoe eenvoudig en hoe kritisch gegrond zij ook wezen moge, door een dier kunstige figuren die hem dikwijls tot staving zijner theorien dienen, te vervangen. Hij oordeele dan of mijn rijm bij hem verschooning vinden kunne zoo ik, getrouw aen de letter van 't Hs., in de verzen:
Maer als hi quam te sinen ouden
En̄ sine kinder tharen daghen,
niet meer den zwakken dat. sing. van het subst. oude, maer bloot den dat. plur. van het adj. oud erken, en als hi quam te sinen ouden (daghen), en̄ sine kinder te haren (jonghelings) daghen op de natuerlijkste wijze tegen elkander overstel. Vglk. bij Crap. vs. 335: Quant il (Marcomir) vint en son aage, bij ons vs. 216-17: Als tkint quam te sinen daghen (: .xv. iaren). Ik weet niet of mijne uitlegging hem ernstig dunken zal; eene zaek echter beken ik met vollen ernst, dat zijn vrij omspringen met de vormen veler woorden mij minder angstvallig gemaekt heeft omtrent den keus der verbuigingen die mijne Hss. hier eens zwak, daer weêr sterk in de zelfde woorden aenboden; ten zij waer het rijm een zeker criterium gaf.
81. Hine dors, hij en durfde des; de eerste persoon is ic dar. - aengaen, ondernemen.
100. Schrijf en̄ met salute; het schreefje op en is de drukker schuldig gebleven.
103. Allen den coninghen. Het onverbogen Alle van 't Hs. vóór het artikel was in zich onberispelijk, maer het artikel zelf mogt in geen geval de flexie op n van den dat. plur. verliezen, en terwijl ik dus het gebrekkige de van 't Hs. in den veranderde, heb ik, als tot beter aenwijzing van de reden mijner verbetering, ook Allen voor Alle geschreven, al kon de n hier wegblijven. De kopist zal wel het tegendeel gedaen hebben.
202. Toen ik hier vroeg of men voor Dat niet beter daer of doe lezen zou, had ik er moeten bijvoegen dat van vs. 188 tot vs. 207 het perkement zoo afgescheurd en de inkt zoo verdwenen is, dat er nauwelijks nog twee woorden en dikwijls geen twee letters meer achter elkander te onderscheiden zijn. De woordenkritiek kan dus hier haer regt in volle vrijheid uitoefenen; maer ik bid te voren dat
| |
| |
niemand op mijne gissing daer acht geve, als zijnde de plaets andermael en veel netter bestemd in vs. 204, en dat men in den zelfden regel voor in hare handen, met bijvoeging der uitgevallen n, in haren handen schrijve.
224. Gheware wart zonder uitgedrukt voorwerp viel mij hard, en daer op 't perkement stond En̄ als Antsises geware wart, had ik de overtollige t van Antsises, als slechts door eene vergissing van den kopist verplaetst, zoo het mij scheen, aen het voorgaende als vastgehecht en alst geschreven, achter welk laetste zij onder 't drukken in e veranderd en mijn alst zelf tot alse geworden is. Het is dus bloot door toeval dat de zin en de constr. gebleven zijn wat ze eerst waren; de maet is ook niet veranderd; maer alse voor alst is en blijft een drukfeil. - Vs. 260 is diere (voor diepe?) de les van Cod.
292. Die dogheden en hadde niet een twint. Het meervoud van doghet geeft een voorbeeld van die afwisselende verbuigingen waer ik op het einde van mijn eerste toevoegsel, vs. 18 hier boven, van sprak, en omtrent welke ik doorgaens minder naer de voorschriften van onze systematieke taelmeesters geluisterd heb dan naer het gezag mijner handschriften, wanneer dezer spelling, ofschoon min of meer met de aengenomen paradigmen strijdig, noch tegen het algemeen spraekgebruik noch tegen den vrijen gang van den volzin zich scheen te verzetten. Mijne perkementen blaedjes schrijven in nom., gen., accus. plurali (van den dat. is 't onnoodig te spreken) nu eens doghede, dan weêr dogheden, als vss. 5318 en 5767-8, vele dogheden; en hier ook, vs. 292, vind ik dogheden. Cod. stiptelijk:
Dat was een coninc ongemint
Die dogedē en hadde niet en twint.
Dat en twint hier en op de meeste plaetsen voor een twint staet, is bewezen door zoo veel ander voorbeelden waer men .i. twint ontmoet, en de geleerden, met Huydecoper aen hun hoofd, hebben nooyt anders gelezen. Maer hoe komt het, terwijl ze de een na den anderen als om strijd allerlei voorbeelden op een stapelen, waer twint, zoo of anders geschreven, beurtelings alleen staet of door andere negatien versterkt wordt, dat niemand van hen, voor zooveel ik weet, zich de moeyte gegeven heeft de uitdrukking een twint, ik zeg niet lexicographisch en etymologisch te onderzoeken (dat heeft men maer
| |
| |
al te dikwijls en niet immer even gelukkig gedaen), maer van hare grammaticale en vooral syntaktieke weerde of fonctie te bepalen en, in zoo verre als noodig was, van twint alleen, zonder een, te onderscheiden. Beide zijn nogthans oorspronkelijk het zelfde substantief, maer het laetste heeft al vroeg door de onderdrukking van 't onbepaeld lidwoord, dat ook in 't fr. aen pas en point gebeurd is en bij ons door en voor ne nog begunstigd werd, den schijn van een bloot negatieve partikel aengenomen, al blijft het altijd voor den spraekkundigen een waer substantief, dikwijls door een genitivus vergezeld, gelijk bij De Clerc in zijn herhaeld en̄ anders twint, d.i. en niets anders, en in Parth., vs. 7334:
Noch ik en sal u twint van desen
Antwerden noch bode wesen.
welke verzen ik opzettelijk aenhael om sommigen mij te laten betwisten dat daer van desen als genitief van twint afhangt, die mij te dier gelegenheid zonder twijfel door eenen hoop meer geschikte voorbeelden zullen teregtwijzen en dus - beter gelijk geven - iets dat niet moeyelijk zal wezen. Mijn inzigt hier is enkelijk den van niet een twint afhangenden zwakken genitivus plur. dogheden te doen erkennen, zoowel als hij nog vs. 5998 in Alre dogheden volkomen erkenbaer is, als mede vs. 5318 en vs. 5768. Het zelfde heeft plaets voor de andere naemvallen, bij voorbeeld vs. 5873 in accusativo Alle die dogheden, en daer neffens elders in gansch gelijke gevallen doghede zonder flexie op n. Zoo wisselen ook in singulari gen. en dat. de vormen sprake en spraken, quale en qualen, pine en pinen en andere af, die ik des noods ten behoeve van het rijm heb laten dienen, zonder mij aen de onregels van Jkblt. (Middeln. Versb., blz. 168, enz.) te stooren. Meer heb ik in deze aenteekening niet willen zeggen. - Over twint zie nog hier achter vs. 3977.
648. Clene moet blijven als zijnde de gewoone term bij onzen dichter voor hetgeen wij fijn of dun noemen, hier de stof en 't geweef der oorkussens, vs. 2859 dat van de hemden, vs. 3323 het malienwerk van den halsberg, enz. De verwijzing in de noot naer vs. 5680 is eene vergissing, het moest 2859 zijn.
676. In dien ghelike = gelijk als; hier is 't woord onzijdig; vs. 2118 in der ghelike en vs. 2692 siere ghelike, vrouwelijk, beide in 't rijm en sterk verbogen.
| |
| |
749 en 755 had ik misschien beter mijn Cod. niet gevolgd en had u, soud u in twee woorden geschreven, en zoo nog vs. 1813, bid u.
769. Doedijs, lees dordijs. - Wanconnen is misduiden.
789. Cod.: rijcken, schrijf rijcheit, dat alleen goed is.
874. Ik zou hier om veel redenen van het misvormde tenner niet teener, maer het kortere en net bepaelde ter hebben moeten maken. In den volgenden regel heb ik mij even zoo onbedachtelijk te vreden gehouden met, ten opzigte van bevest, naer elders te verzenden, in plaets van het woord eenvoudig te verbeteren en bewest te schrijven, met de noodige verklaring, die men thans onder vs. 1107, waer een drukfout (vs. 1107 dat 1007 moest zijn) mij heen doet verzenden, te vergeefs zoeken zal. Bewest is voorzien, verzorgd, niet alleen van spijzen, maer ook van allen anderen krijgsvoorraed. Vglk. vs. 8053.
Het volgende gedeelte dezer Nalezing, van hier te beginnen tot vs. 1432, betreft voornamelijk de collatie van de Leidsche blaedjes met den tekst dien ik naer Massmanns uitgaef had laten afdrukken. Men kan dus voorzien dat het er meestal op een verschil van spelling of verbuiging zal aenkomen.
1066. Cod. Mābreoen, niet Manbreoen te lezen gelijk Massm. doet, maer Mambreoen; de spelling verschilt meermaels in onze fragmenten; de gewoonlijkste, door hem in zijnen tekst, en ook door mij gevolgd, is Marberoen.
1067. Cod.: rudders, elders doorgaens ridders, dat ik eerst voorhad overal te schrijven.
1068. Cod.: Mijn gebod en̄ te m. Door Massm. bedrogen teekende ik onder mijnen tekst de spelling geboet aen als zijnde die van 't oud Hs.; maer zijne verklaring aen 't hoofd van 't boek: ‘Es galt mir die Handschriften überall genau wiedergeben,’ is valsch, als verder nog blijken zal.
1070. Massm.: Aernout, maer Cod.: Arnoud en voorts meestal Ernout dat ik tot regel nam.
1072. Massm. schrijft hier en overal ende voor en̄, dat ik altijd op eigen gezag niet heb durven veranderen. De lezer wete dan dat ik, na de vergelijking der Hss., bestendig onder den tekst de plaetsen aengeteekend heb waer ende oud en echt is; waer dit niet geschied is, leze men en̄, vooral in dit fragment. Harderwijk heeft dat verschil
| |
| |
tamelijk nauwkeurig in acht genomen, ofschoon hij juist in dezen regel en zonder schreefje gelaten heeft en vs. 1082 ende, dat in 't Hs. staet, onbedachtzaem in twee woorden gesplitst heeft; ende komt overigens in het Leidsche fragment slechts op deze eene plaets voor.
1076. Van(ghet hi) is van Massm., in 't Hs., waer twee letters uitgesleten zijn, heeft alleen vanct hi gestaen; een deel van de h van hi is nog zigtbaer. Bint voor brinct is een van zijne weinige goede verbeteringen.
1077. In 't Hs. staet Sod dat, maer ik vermoed sterk dat die schrijffout het gevolg is van eene vorige verwarring met Tot dat zoo als de dichter denkelijk geschreven had.
1078. Hs.: Loepet, dat de Uitg. bewaren moest, en 'tgeen ik dan als een oud getuigenis van de ons eigene scherplange oo slechts zou gewijzigd hebben; en zoo meermaels.
1079. S(uscis) is door Massm. aengevuld, wiens scheidteekens kwalijk in mijnen tekst door haekjes vervangen zijn; maer in 't Hs. heeft nooyt op de derde plaets eene lange s gestaen. Voorts lees ik er Tyrac, niet Cyrac.
1082. Ik mogt in mijne noot naest de kopisten ook de overzetters noemen. Ik heb reeds gezeid dat ende hier de les van 't Hs. is.
1083. Cod.: doet so. Ik merk eens voor al aen dat soe en so voor den kopist niet verschilden.
1084. Cod.: Alsoet h. geloepen al.
1085. Cod.: so haren val, duidelijk voor al wie oogen heeft, en zoo ook in den volgenden regel Melioer.
1097. Cod. had van de eerste hand begeert bat, waer men later dat van maekte. Ik herstelde alleen naer den zin bat en houd er nu zoo veel te meer aen vast.
1100. Massm. heeft mij hier bedrogen. In 't Hs. staet niet Dien, al las ook zoo Harderwijk, dien Jkblt. gemakshalve schijnt nageschreven te hebben, maer onverkennelijk Tien, dat is te dien, tot dien, zoo lang als, 'tgeen ik wel door Bi dien uitleggen doch niet vervangen mogt. Dat ik niet, gelijk Massm., Indien schreef, was omdat het de voorwaerde minder streng voorstelde en reeds twee regels hooger zoo gebruikt stond. Het zelfde Tien, als voorwaerde, hebben wij hier voren onder vs. 347 door indien ook verklaerd. Men vergelijke die plaets.
| |
| |
1107. Hier heeft wel houden voluit gestaen en zoo doet het nog; er ontbreekt slechts de regter omtrek van de o. Massm. verkwist waerlijk zijne teekens en onderscheidingen.
1108. Of mijn vermoeden wegens een gegrond is, daer heb ik, eer ik het fragment terug zond, vergeten mij van te verzekeren. Daer zal wel iemand zich te Leiden mede gelasten, zoo niet, dan moet er mij ook weinig aen gelegen zijn.
1110-12. Massm. moest hier uitdrukkelijk zeggen dat de eerste van deze drie regels de laetste van de kolom a is, en dat zijn vriend Jkblt. er niet klaerder in gezien had dan zijn voorganger Harderwijk, maer hem toch een paer gissingen voorgesteld had, die hij uit puer beleefdheid (?) drukken liet, zonder ze meer op zijn rekening te nemen dan zoo veel andere die hij verder in zijne noten nog ten toon stellen zal. Ik ga zijne ondervragingsteekens nog eens voorbij en herstel stoutelijk naer de duistere sporen der letters het geheele vers aldus:
Dat te mi draghet rechte trouwe,
met een komma achter het voorgaende vers. Mijne al te gewaegde gissing in den tekst valt dus te niet, zoowel als de twee volgende regels, waer ik Massmanns stippen door vervangen heb, en waervoor er welligt in 't Hs. vier geteld werden, ofschoon de zin niet verschillen kon.
1113. De slot-n van morgijn staet klaer op den rand van 't perkement.
1124. Ghwech voor ghi wech is zoowel uit hoofde der ghw in 't geschrift, als der ineensmelting voor de uitspraek aenmerkelijk.
1132. Honden bij mij hier en vs. 118 is in den strengen zin van 't woord een drukfeil; lees Honde als staet vs. 1128 en 1159. Lees ook naer 't Hs. en̄ sisen.
1133. De negatie [niet] ontbreekt mede in 't Hs.
1135. Harderwijk had de eerste woorden opengelaten en zijn opvolger heeft ze eerder gegist dan gelezen, want in 't Hs. staet wel zeker In ene camere en niet In ere camere gelijk Massm. heeft laten drukken, waer hij ten minste dan ook cameren in dat. schrijven moest. Ik heb die taelfout vergeten te verbeteren toen ik zijnen Berlijnschen tekst aen mijnen drukker in handen gegeven heb. Men leze dus bij mij ene.
| |
| |
1136. Het Hs. heeft spoerwaren; Massmann's sporw. deed mij sporew. schrijven.
1138-39. De rijmwoorden zijn zoo juist tot tegen de e op 't einde afgesneden, dat van de letter die op de ees volgde, het zij dan een n of een t geweest, geen spoor overgebleven is, ten ware men zekeren zwartachtigen weêrschijn achter de e van vloge aen de verloren dwarsstreep van de eens volgende t toeschreef. Harderwijk heeft na de ees niets meer vermoed; Massm. heeft stout voegen: vlogen geschreven, al wist hij niet of hij van dit laetste een subst., en dat wel masc., of een infinitief wilde maken. Van 't Hs. spreekt hij niet, nogthans voelde ik dat er nog iets schuilde. Onze dichter laet dikwijls oe met o rijmen.
1143. Het cijfer der verwijzing te bet betreffende is verkeerd in mijne noot; zie vs. 1089, en voeg er bij 1192, 1276, 2993, 3604, 3687, 4302, 4447, enz.
1148. In 't Hs. heeft na ver nooyt een m gestaen, maer of een w of een n met langer beenen, en deze staet er nog. De dichter had het praesens vernoyt met het partic. (hadde vernoyt) in 't rijm gepaerd.
1155. In 't Hs. staet, als ook bij Harderwijk: En̄ - hadde.
1157. Massm. schrijft Alst hem; maer Hdw. las wel in 't Hs.: Als hem. Zijn te voiren is gewis een drukfeil, en Massmann's gissing geleit voor geseit is in tegenspraek met zijn Alst en met de parenthesis die ik, hoewel met klein betrouwen, ook in mijnen tekst overgaen liet.
1158. Ik lees in 't Hs.: Dien horen..... en korter bij het einde, hem.... De rest is onleesbaer.
1159. In 't Hs. schijnt het oud geschrift .II. en̄ .II. gecoppelt te samen nog zigtbaer door, met de cijfers naer gewoonte tusschen stippen geplaetst en met rood doorschrabd. Hdw. liet het begin open; maer volgens Massmann's collatie zou er Honde staen, dat van iemand is die het eerste getal (.II.) zeer onpaleographisch voor eene hoofdletter (H) aengezien en voorts het woord door gissing aengevuld heeft. Hij moest zijn onnutte fransche citatie door een woord uitlegging vervangen.
1169. Ik vergat hier aen te teekenen dat Hdw. en Massm. eenen spoor hebben, gelijk ik nu ook in 't Hs. lees; maer het volgende dat belet mij daer naer te luisteren. De zelfde woorden zijn ook in
| |
| |
't Keulsch fragm. (bij mij v. 2455) verbonden, maer het geslacht laet zich daer ter nauwer nood door de maet onderscheiden, omdat er niet een of enen, maer slechts het onverbogen cijferteeken .I. staet, ofschoon Massm. in zijn Gloss. het tot eenen, en dus mase. maekt.
1188. Ter herberghe voor Ter herberghen is eene fout die ik in den tekst van Massm. met een potlood verbeterd had gelijk al de andere, en die niet alleen den letterzetter, maer ook mij zelven bij het overzien der drukproeven ontgaen is. Hdw. heeft getrouw naer 't Hs. Ter herbergen.
Vs. 1190 staet verkeerd op den kant 1195, en in de noten vs. 1473 voor 1173; it. vs. 1194, van onder, zulk voor zulks.
1204. Hs., Hdw. en Massm.: Die grote, dat met sin niet bestaen kon.
1213. Het Hs. heeft: Gesprekene van mi, waer Massm. van maekte hetgeen ik liet nadrukken, omdat het de letterlijke vertaling was van het fransch Li parler de lui moult m'ocit; maer als wij (ik zoowel als hij) van mi en niet van hem schreven, heeft de vertaler dieper in de gedachte ingezien dan wij begrepen hadden, ons uiterlijk aen de letter houdende. Het vers, in mijne varr. kwalijk vergeten:
Gesprekene van mi slaet mi te doot
kon misschien geheel zoo blijven, al worden de hoofdletters G en T in de Hss. ligt verward. De verbogen infinit. stoort weinig in 't begin, en 't is klaer dat mi eene vergelijking en derhalve eene tegenstelling insluit met Parthonopeus.
1123. Hoewel ghenoeghede en ghevoeghede zoo weinig in 't geschrift als van beteekenis verschillen, had ik hier beter het eerste gekozen.
1230. Hs. had hier oorspronkelijk: om ghene dinc al ne achte, maer al is met de zelfde pen zigtbaer doorstreept, dat Hdw. niet gemerkt heeft. Massm. veranderde het in el, en ik schreef hem onbedachtelijk na. El is volkomen onnoodig en verzwakt zelfs den zin, dewijl er nog Sonder als verder bepaling volgt. Vs. 1235 is gheen dine el geheel op zijn plaets.
1232. Verander het komma achter dezen regel in een kommapunt, en het dubbelpunt achter den volgenden in een enkel komma. De gedrukte punctuatie strijdt niet met den zin, want En̄ sine vogle,
| |
| |
enz., kan ook regtstreeks met om en vs. 1230 verbonden worden; maer daer ik van den anderen kant den genit. der ghere, die van het wkw. achten afhangt, niet durf doorzetten en voorts ook siere vogle, siere winde schrijven, had ik beter vs. 1233 absoluet en als prolepsis, in plaets van: Met sinen voglen, enz., genomen, en van deze drie verzen eenen onafhankelijken volzin gemaekt; en dat doe ik thans met mijn interpunctie te wijzigen.
1236. Zie hier een zonderling verschijnsel. Deze regel staet in 't Hs. op de volgende wijs geschreven:
Alst quam ten en van den iare,
gelijk hem ook Hdw. ons met zijn gewoone nauwkeurigheid in al dat hem leesbaer scheen, bewaerd heeft, terwijl Massm. tegen zijn gewoonte niet alleen de les van 't Hs., maer ook de door Hdw. vernieuwde fout stilzwijgend verbetert. Hij kende ze nogthans, zoo niet uit het Hs. zelf, ten minste uit Jonckbloets afschrift en herhaelde collatie daervan, en door Harderwijks uitgave die voor hem liggen moest. Maer in zijne sentimenteele opdragt aen Schmeller bekent hij niet alles dat hij aen Jkblt. verschuldigd was, zoo min als hij in zijne noten zich daer ernstig dankbaer voor getoond heeft met hem eenen hoop beuzelingen toe te schrijven en, mag men denken, van menig betere geen melding te maken. Of zulks hier geschied is, mag ik niet zeggen, al is het zeker dat de misgreep van den kopist die ten en̄ voor ten ende (ten einde) schreef, aen Jonckbloet niet kan ontgaen zijn. En echter moest deze dat twee jaer later, toen hij opzettelijk een boek over den Middennederlandschen Versbouw opstelde, geheel en al vergeten hebben, dewijl hij aldaer, blz. 114-115, om dat phenomeen te bestatigen, niet zijn eigen ondervinding, maer de getuigenis van De Vries inroept, die tweemael de zelfde onregelmatigheid in een Hs. van den Leeken Spieghel opgemerkt had.
1245. Het geen ik in mijne aenteekening zeide, dat ik de les van 't Hs. terug riep, is alleen te verstaen van hebt dat Massm. uit den voorg. regel in dezen achter Altoes verplaetst had; maer ik moest daer bij doen aenmerken dat het onvoldoende rijm minne: binnen het vermoeden toelaet dat de dichter, in plaets van hebt, een geschikter woord gebruikt had om den regel met den genit. of dat. minnen te sluiten en nauwkeurig te rijmen.
| |
| |
1248. Ik had hier met potlood in Massmann's tekst enghene geschreven, doch mijn en werd voorbijgezien. Thans ontdek ik dat ook Hs. slechts gene heeft, maer de versterking der negatie helpt hier de maet en den zin. Ik blijf enghene lezen.
1250. Hs. heeft duidelijk uwer hulpen, maer verkort (uw' hulpē). Hdw. miskende de eerste verkorting en schreef slechts uw, en Massm. de tweede, al moest hij later, vs. 2731, Uwer hulpen... noot naer den regel verbuigen. - Ik had ook beter Vrancrike heeft geschreven, omdat het zeker is dat onze kopist in dergelijke woorden doorgaens eene slepende spelling volgde, die hier niet past.
1251. Hs.: En̄ Blois es...... De leemte is naer den zin goed door Massm. aengevuld, maer de overblijfsels der letters komen er niet geheel meê overeen.
1255. De kopist had eerst willen dlant schrijven, maer veranderde onmiddelijk de d in t. Waarom? Hdw. behield de d.
1258. Massm. zegt dat Hdw. hier en ton scilde las; neen, hij schreef alleen kwalijk en ten in twee woorden, zonder schrabbetje op en dat ook in 't Hs. ontbreekt; maer dat moest Massm. niet doen enten schrijven, dat de kopist wel zeker niet gewild heeft.
1263. Hs. goede ridders, door Hdw. niet verbeterd.
1265. Voor selver ende gout, dat ik uit Massm. overnam, staet wel in 't Hs. en̄ gout.
1266. Hdw. las wan̄ et dat hij naer gewoonte stipt liet nadrukken, al schuilt er een schrijffout onder, waer de uitspraek des voorlezers de oorzaek van was met te gelijk op de n van wanen en op de volgende t (het, maer op zijn Vlaemsch zonder aspiratie) opzettelijk te drukken. Massm. schreef wanent, dat ik niet volg, omdat de kopist met et te schrijven een ander verband aenwees.
1267. Hs. en Hdw.: u selven, door Massm. stilzwijgend en welligt onwetens verbeterd; de constr. is: Ic (Melior) selve; maer selven voor selve, en omgekeerd, is een gemeene fout. Vglk. vs. 1386.
1269. Hs. en Hdw.: oemoedech en̄.
1271. Hs.: altoes, en volg. r. behouvet, en verder: Eeret papen en̄ clercke, waer ik Hdw. vergat te raedplegen.
1274-75. Ook in deze twee regels heb ik mij door Massm. laten bedriegen in plaets van bij Hdw. de ware les van 't Hs. op te zoeken, waer niet Onse Here en Bi sire hulpe staet, maer Ons Here en
| |
| |
Bi sier hulpen, overeenkomstig met de maet en de spraekkunst. Ik heb alleen den misslag niet begaen van ook sire (sic) te schrijven; maer vs. 1284 nam ik zijn ene voor een onbedacht over.
1295. Massm. schreef hier tegen 't Hs. en tegen den zin indien in een woord. Ic sal bliven indien = mij daer aen houden.
1302. Hs.: te havene, onbepaelder wijze, gelijk wij hier elders te scepe gaen voor ten scepe of naer het schip gaen, vinden. Mijn ter met zijn haekjes, zoo het niet deugt, zal niemand verrassen.
1303. Hs. en Hdw.: Dat hem, willekeurig door Massm. in Wat hem bedorven.
1304. Hs.: sijn winde. Hdw. had in plaets van de volle e slechts een soort van apostrophe verbeeld; Massm. die dat aenteekent, vergeet te zeggen dat de zelfde geleerde nauwkeuriger dan hij, niet sine, maer sijn w. naer 't Hs. heeft geschreven, gelijk ik ook had moeten doen.
1306. Hs.: Want bin den scepe die scepe ioncg...., juist gelijk Hdw. heeft laten drukken; maer hij moest daerbij verwittigen dat het tweede scepe, dat hij achterliet, van de zelfde hand doorgehaeld was, en dat de e van ioncge voor een geoefend oog nog zigtbaer is. Massm. geeft valschelijk bi den scepe als de les van 't Hs. aen, en schrijft binden (sic); en toen hij Want in Vant veranderde, vergat hij te zeggen dat die verbetering hem reeds door Hdw. aengewezen was. Hetgeen hij onder zijnen tekst ter loops van Jonckbloets gissing sach (voor het gewis betere Vant, maer daer hij het regt niet had mede te pralen) aenteekent, ziet mij scheel uit. De blijkbare bederving van Vant in Want, zoowel als die der constr., en de onbedachte herhaling van scepe, wettigen de verplaetsing van woorden die ik in dezen regel gedaen heb.
1309. Hs.: Maer hi gincker, goed bij Hdw., bedorven in ghincher bij Massm.
1310. Hs.: Doen gingen te seille (sie) die sciltcnap... Bij Massm. begint deze regel met eene dubbele drukfeil, Dhoe in plaets van Doen, die ik hem vergeven zou, indien hij in zijne aenteekening daer onder, alleen op vitten bedacht, niet een nog veel erger onachtzaemheid begaen had. Hdw. heeft nooyt scilscna..., met die s daerin, maer zelfs in zijne Aentt. sciltcnapen geschreven, en 't is Massm. die mij in zijne broddelnoten dien struikelblok voor de voeten ge- | |
| |
worpen heeft, niet zonder gevaer van mij over den dichter heen te doen vallen. Het is ook niet waer dat Siegenbeck, even als Hdw. (die zich alleen op Le Grand d'Aussy beroept), door sciltcnape (lees sciltcnapen!) Parthonopeus verstond, en dus met hetzelfde regt een bespottend uitroepingsteeken achter zijnen naem verdiende. Mijn seilcnapen (de p die Hdw. niet zag, is op 't perkement nog erkenbaer) bevindt zich welligt nergens anders, maer zal de tael niet ontzuiveren, meen ik; voor te seile gaen, indien het genomen werd als gelijkstaende met ten roedere gaen, zou ik minder durven goedspreken, en zou dan liever ten seilen in plur. lezen; maer niets belet er ons te zeil of onder zeil gaen in te zien; en de ongelijkheid der beide aenwendingen van 't wkw. door de ellipsis te verschoonen.
1312. Hs.: Dimeer hiere negeen en sach. Hdw. Di.meer, enz. Zijne stip duidt een voor hem uitgevallen letter aen. Massm.: ensach.
1316. Hs.: .XL. dage, enz., zoo, maer zonder kapitale L na de X, hetgeen oorzaek was dat Hdw. de kleine l voor een i nam en, in plaets van XL (veertig), XI (elf) liet drukken. Massm. herstelde de L, zonder van 't Hs. te spreken, en daer hij mede, voor Hdwijk's dagen, daghe schreef, en bovendien aen 't hoofd van den regel Bin aenvulde (Bin XL daghe), en alzoo min of meer willekeurig hier scheen gehandeld te hebben, heb ik mij ook zeker wijzigingen veroorloofd die mij thans onnoodig dunken. Het cijfer, hoe onverschillig ook, had ik naer het fransch niet moeten veranderen, en Bin was als gissing bij onzen schrijver onberispelijk, ten ware men vond dat hij of de kopist reeds veel van zijne regels daermeê begonnen heeft. Maer er is iets anders dat mij ontsculdigt: ik stelde in 't begin meer betrouwen in Massm. dan in Hdw., wiens stipte nauwkeurigheid ik toen nog niet kende, en die mij na minder dan vierhonderd verzen toch begeven moest. Daer Massm. ondanks zijn Bin dat den dativus regeren moest, dien casus (dagen), hem door Hdw. gegeven, in een acc. (daghe) veranderd had, vermoedde ik dat Hdw. zich omtrent de flexie miszien had, en dat Massm., terwijl hij het woord stoffelijk naer het Hs. herstelde, er door verstrooydheid het ter loops gegiste Bin had voorgezet. Ziedaer wat ik met Bin door Na te vervangen, dat meestal den acc. regeert, heb willen verbeteren. Nu blijft de vraeg over of, met de oude lezing en eene gepaste onderscheiding, eenige aenvulling wel volstrekt onontbeerlijk was?
| |
| |
1320. Het Hs. heeft, ja, bewaerden gelijk Hdw. en Massm. lieten drukken, maer zoo geschreven, dat het zigtbaer is dat de kopist meende bewaterden te schrijven: hij heeft het regter opgaende deel van zijne a te gelijk voor eene t laten dienen; en alwie de twee eerste sijlben (bewa) met een strookje papier wil bedekken, kan onmogelijk van de twee laetste iets anders dan .....terden of van 't geheel woord bewaterden maken. En dat heeft, ben ik overtuigd, Jkblt. met het drollige bewarenden, dat de berlijnsche uitgever hem toeschrijft, gewild; de duitsche geleerde heeft zich de moeyte niet gegeven van wel te lezen hetgeen zijn toen nog jonge nederlandsche korrespondent hem mededeelde. Naer zijn noten te oordeelen heeft Jkblt. hem niets dan mislukte gissingen voorgesteld: ‘Jkblt. versuchte..., Jkblt. wünscht..., Jkblt. will...,’ enz., enz.; hier heet het: ‘Jkblt. möchte bewarenden lesen;’ alleen heeft hij hem de uitroepingsteekens gespaerd, waervan hij ten opzigte van Hdw. zoo mild is; maer de ondervragingsteekens, of een ‘schwerlich’ komen er somtijds tusschen. - Eerst na dat het voorgaende geschreven was heb ik in professor Jonckbloets schoolboek Over middennederlandschen Versbouw, blz. 133, noot (*), gezien dat bewarenden waerlijk van hem is en dat hij het door munire vertaelt. Ik wensch er hem veel geluk meê; maer raed hem toch het Hs. met behulp van mijn papiertje nog eens in te zien.
1327. In 't Hs. en bij Hdw. staet: Sonder vernoy en̄ toren, waer Massmanns duitsche betweterij en te toren geschreven heeft en mij, om die wantael te verbeteren zonder de maet te schijnen te miskennen, heeft doen ofte schrijven dat, ofschoon goed, onnoodig was, daer die kortere verzen, die ik elders Clausulen genoemd heb, welligt opzettelijk door den dichter tusschen de andere ingevoegd zijn. Zoo wenschte ik thans boven, vs. 1319, mijn inschuifsel ander te kunnen terugnemen, om ten hoogste alse of also voor als te schrijven.
1336. Hs. heeft wel Melioere, dat de flexie op n te beter ontberen mag, daer het rijm met Oire reeds genoeg verschilt en de eigennamen zekere vrijheid toelaten.
1337. Ik heb de lezing van 't Hs. naer Hdw. juist aengewezen. An sinen raet is eene fout, maer waerom heeft Massm. ook ane voor an geschreven? Heb ik met mijn aen misschien het rhythmus gestoord?
| |
| |
1341. Het Hs. schrijft eere; het schreefje op de laetste e is uitgesleten, en van den volg. regel is er geen letter meer te zien.
1346. Hs. en Hdw.: volgede .XII. garsoene. Massm. volgheden, zonder melding van 't Hs., wiens les ik dus niet gekend heb. Het schreefje op de n kan, ja, vergeten gebleven zijn, maer ik zou bovendien aengemerkt hebben dat ik, bij getallen, meermaels het wkw. in sing. gevonden heb, niet alleen als er het voorafging, b.v.: het was er twee, enz., maer zoo als hier, bij een enkele omzetting. Andere voorbeelden zouden mij niet ontbroken hebben; thans vergenoeg ik mij met er een paer uit Jkblts zoo even gemeld schoolboek te ontleenen, waer ze met een menigte andere (‘voorbeelden spreken duidelijker dan redenering,’ zegt de schrijver, en hij stapelt ze, onberedeneerd, met honderden opeen) ter verdediging van een nieuwe grammaticale ketterij ingeroepen worden. Ik schrijf af: Velthem, vs. 358; Derre ridder[en] hondert was; Stoke, IV, 975: Datter bleef twee hondert doot; Limborch, V, 137: Want onser gesellen es hondert. Ik voeg er nog zijn laetste uit die reeks bij: Burggr. v. Vergi: Want der verraders es so vele; dit alleen, om te verwittigen dat de vijf overige waer vele zoo geconstrueerd is, eene onbegrijpelijke onbedachtheid van den geleerden schrijver aenkondigen, die zijn vriend, prof. de Vries, als zijn Middenned. Woordenb. het woord vele zal bereikt hebben, moeyelijk zal kunnen verschoonen.
1357. Hs., Hdw. en Massm.: ontbiet, doch vs. 1381: ombiet.
1370. Hs.: niet ne siene en moete; Hdw. heeft verkeerd gelezen sinē en moete, en Massm. zou ook beter in zijn niet ne sien en moete de eerste negatie ne onderdrukt hebben. Ik heb het aenstootelijkste vermijd, maer ik moest zeggen dat de woorden ne siene en met een paleographisch oog wel ingezien, geen twijfel overlaten of onze kopist had in 't model dat voor hem lag, niet gevonden dat wij nu bij hem lezen, maer de woorden: ne scouwen moete, min of meer onduidelijk geschreven, zoo dat de s alleen gansch zeker was, terwijl de volgende c, door de bovenkromte van de s overdekt, slechts aen een i geleek, en voorts de onvoltrokken o met een e, de u, als duizendmael, met een n kon verward worden. Dit wijst ons reeds het ontstaen van sien uit de sylb scou aen. Van de w, die misschien ontbrak, is 't onnoodig te spreken, maer van haer kan toch ook de
| |
| |
gekke e achter sien een overblijfsel zijn, daer ze in 't Hs. genoeg op haer gemak staet. Blijft nog over en, dat zigtbaer niets anders dan de uitgang van het vorige scouwen is, dat ik had moeten herstellen. Men leze dus vs. 1370 als volgt:
Voor tijt niet ne scouwen moete.
Indien, gelijk ik vermoed, ons Hs. gedicteerd geweest is, dan blijft mijne ontleding de zelfde, en men heeft enkelijk den voorlezer in de plaets van den kopist te stellen; en daer beide noodwendig Meliors verbod genoeg kenden, is 't den eenen zoowel als den anderen gemakkelijk geweest na de s de volgende meer twijfelachtige letters naer zijn verstand aen te vullen. Dit legt ook de verdubbeling der negatie uit. - Ik wensch dat deze aenmerking vooral de aendacht verdiene van diegenen die van conjeeturael kritiek meer spreken dan weten.
1374. Hs. en Hdw.: hare oude, door Massm. verwaerloosd, maer nuttig ter kennis van 't vaderland van den Codex.
1378. Hs.: ghere, duidelijk; doch Hdw.: ghene.
1386. Hs., Hdw. en Massm.: u selven; de regelmatige tael en de zin (soe selve) verzetten zich tegen die verbuiging. Vglk. vs. 1267.
1402. Hdw. naer 't Hs.: hire gelo.le; bij Massm. gheloste. Ik herstel ondanks het Hs., waer ik ook later niets anders dan geloste mogt lezen, den ouderen en volleren vorm ghelosede, niet van ghelossen, maer van ghelosen, dat eigentlijk ons verliezen (impf. verloos) is, en mij uit Maerl. bekend was; maer ik vergat daerbij den doorgeleerden Halhertsma op Spiegel historiael, IIIe partie, VIde B., 44e cap., te raedplegen, die mij in zijn Aenteekening op vs. 50 aldaer zou herinnerd hebben dat ghelossen of gheliesen zich van ouds met den dativus van 't objekt construeerde, gelijk het dan ook Maerl. ter aengewezen plaets gebruikt: Vredegont
Hoe soe dit te breken mochte,
Eñ haerre vrouwen also honen
Dat soe ghelosede der eronen.
Meer zou er niet noodig geweest zijn om mij Massmanns spoor te doen verlaten en niet, gelijk hij met verloste deed, mede met mijn
| |
| |
verlosede den dativus hire in den acc. hise te veranderen. Maer mijn betrouwen op hem was toen nog zoo groot, dat ik welligt Harderwijks tekst niet eens ingezien heb, omdat Massmanns volstrekte stilzwijgendheid omtrent de variant mij er niets van vermoeden liet. Moge dit mijn mea culpa den lezer behoedzaem maken. Discite, enz.!
1404. Hdw., Massm. overeenstemmig met het Hs.: vernamen, dat ik niet behouden kon; maer de spelling weg, voor wech, die ik thans hier ontmoet, mogt insgelijks voor eens anders rekening blijven.
1407. Volgens Massm. zou hier in 't Hs. staen: Wat hi peinsende; de proef dat er wert of wart (w't) staet heeft men bij Hdw. die zoo liet drukken, en ik getuig het ook.
1409. Hier liet ik mij alweêr door Massm. verleiden, terwijl Hdw. mij de ware les van 't Hs. had kunnen aenwijzen, die niet alleen aen de maet van 't vers beter voldoet, maer tevens aen de uitdrukking een onverwachte levendigheid en kr̀acht bijzet. Men vergelijke den volg. regel met dien ik uit Massm. overnam:
Maer hi (de poortwaerder), als hi verkende tkint
Maer de onbezonnen Duitscher heeft dat verschil zoo weinig gevoeld dat, terwijl hij onder zijnen tekst allerlei vodden aenteekent, hij van deze variant niet eens melding gemaekt heeft.
1412. Schoon het Hs. en Hdw. klaer tsier vrouwen schrijven, biedt ons de berlijnsche Uitg. tsir vrouwen aen, en ik gaf mij de moeyte het te melden!
1419. In 't Hs. staet gelijk bij Hdw.: In haren arme nam soe doe. Massm. heeft hier, welligt door Jkblt. voorgelicht, al zegt hij 't niet, met soene doe te schrijven een grooten wanklank vermijd en te gelijk de maet hersteld. Maer wanneer hij in 't begin van den zelfden regel de lezing van 't Hs. en van Hdw.: In haren arme nam ook gewijzigd en in plaets van den acc. sing. arme den dat. plur. armen gezet heeft, dan heeft hij juist het tegendeel gedaen, ten minste wat de welluidendheid betreft, want de viermael achter een wederkeerende n, waer nog de m van nam zich komt aensluiten in In haren armen nam, kan aen 't gehoor niet dan onaengenaem en lastig vallen. Ik wil mij niet verontschuldigen: ik mogt dat niet onbedachtelijk en zonder Hdw. te ondervragen, in mijnen tekst opnemen, te meer daer buiten de spraekkundige vraeg: wat casus het voorzetsel
| |
| |
in hier regeeren moet, voor mij, die het systeem en de leer van prof. Jkblt. omtrent de apocope van den uitgang en in 't algemeen onverdedigbaer acht en de meeste voorbeelden waer hij zich op beroept geheel anders uitleg, de regel te gelijk eene prosodische of metrische vraeg bevat die ik eerst had behoefd te onderzoeken. Nog een woord: dat 's jongelings moeder waerschijnlijk twee armen had zal, hoop ik, niemand mij willen leeren.
1416. Mijn bijvoegsel [Als] dat tusschen zijn haekjes gelukkiglijk niemand verrassen zal trek ik hier na rijper overweging geerne terug; zoo al de zin en de constructie zich er niet tegenstellen, daer volgt nog niet uit dat ze het wettigen of noodzakelijk maken. De woorden Haren sone komen hier, wel is waer, na hem en het enklitieke -ne daer ze reeds in bevat zijn, eenigszins als een overbodige parenthetische uitlegging en bepaling voor; maer zij staen niet alleen, en moeten in eenen adem met den geheelen regel en met den volgenden gelezen worden. Ik moest hier aen de prolepsis waer ik elders van gesproken heb, denken. Mijn Als drukt overigens zwakker het gevoel van de moeder uit. Dit wat de constr. en den zin betreft; van de maet zal ik enkelijk zeggen, dat ik wel weet dat de meeste onzer versbouwkundigen in den regel een of twee sylben meer zullen tellen dan ik.
1423. Massmanns Ende (Hdw. heeft, gelijk overal, En̄ van 't Hs. bewaerd) deed mij de zonderlinge verbinding van de blijdschap en den jammer hier ter plaetse te aenstootelijker schijnen, daer het volgende als te gelijk eene door den kopist verplaetste vergelijking liet vermoeden. De lezer oordeele of ik mij misschien niet al te spitsvindig getoond heb. De maet heeft er in alle geval niet bij verloren.
1427. In 't Hs. staet haer entare, dat Massm. behield, en Hdw. in drie woorden schreef, beide onkundig.
1428. Het Hs. heeft juist gelijk Hdw.: So vragedē, waer de verkorte uitgang niet, als in de meeste gevallen, een onderdrukte n, maer de m van het aenleunende hem verbeeldt, en dit hem spijt het mij grootelijks dat ik, met onbedacht naer Massmanns tekst vraghede en niet vraghedem te schrijven, uit het oog verloren heb, want al gaet er nog (soe) began hem vraghen voor, -dem stond hier niet minder wel op zijn placts dan in teldem twee verzen verder.
1431. In dezen regel heb ik in weêrwil van 't Hs. of eerder van
| |
| |
Hdw., dien ik alleen kon raedplegen en geraedpleegd heb, en ondanks mijn gewoonte van het systematieke ende van Massm. overal voor verdacht te houden en, waer de Hss. het niet erkenden of de rhythmische gang der verzen er door gestoord scheen, door den geschikteren vorm en̄ te vervangen, in weêrwil van dit alles heb ik, in dezen regel, de schrijfwijs van den duitschen uitgever gemeend te moeten volgen, om de reden dat ze mij ditmael beter aen de hoofdvereischten van de maet en van den klemtoon docht te voldoen dan de lezing van 't Hs. Vraegt mij hier iemand verder ook naer het bewijs dat mijn gevoelen waerlijk gegrond was, dien zal ik gerust naer de leer van prof. Jkblt. over het accent, de heffing, de daling en de caesuer (blz. 58-87 van zijn Middenned. Versbouw) verzenden, waer hij, buiten allen twijfel, onder de menigvuldige regels en voorbeelden waer die bladzijden meê verrijkt zijn, meer bewijzen van de volmaekte juistheid diens verzes aentreffen zal dan hij wenschen kan. Ik doe alleen aenmerken dat met de rust onmiddelijk voor ende te plaetsen, de twee deelen van den regel netter onderscheiden en tegen elkaer overgesteld worden, dan dit met en̄ het geval zou wezen. Maer de verdere verdeeling in voeten, met hunne heffingen en dalingen, en of er ook een voorslag bij aen te nemen is, laet ik aen anderen over te bepalen; mij ist genoeg dat op deze plaets in
Die coninc sijn oom ende sijn vader
de klemtoonen en de rhythmische opvolging der klanken mijn gehoor, in zoo verre het aen onze oude verzen gewend is, zonder tellen, wegen of meten uitnemend voldoen, hetgeen ik van 't voorgaende vers, al schuif ik er met Massm. dat in, niet even zeer kan getuigen.
1459. Op het einde van de noot, na vs. 1633, zet nog: it. 1470 en 4336.
1478. Voor dezen regel zijn de guillemets vergeten gebleven.
1516. Hovesheit is misdrukt voor hovescheit; maer het woord wordt zeer verschillig gespeld in mijne fragmenten.
1520. Ne weder zou beter in een woord geschreven zijn.
1568. Hier moesten guillemets staen.
1571. Aen uwe woort, dat het Hs. mij gaf, viel mij lastig; ik liet
| |
| |
het echter staen, omdat aen uwen woort al te hard scheen. De lezer zie of hij het als meervoud kan laten doorgaen, dan of hij aen (Hs. an) in den zin en met het accusatief-regiem van in wil erkennen. Ik heb al stouter voorstellen gehoord.
1599. Bloeder moest in mijne spelling blooder worden.
1656. Het komma achter benomen is strijdig met mijn gebruik.
1714. Mindere ridders droegen de kleuren, enz. (livraison), van hunnen banierheer, gelijk later de knechten de livrée.
1824. Schrijf in allen sinne; het trekje op de e van alle is welligt vergeten gebleven.
1826. Hetgeen ik in de aenteekening onder den tekst zeg van de roode schreef die op den linker kant van vs. 1826 tot 1836 loopt, is geen N.B. dat op den inhoud wijst, maer een verwittiging van den kopist dat het laetste vers tien regels hooger moest geplaetst worden. Hij bevestigt dus mijne verbetering.
2074. Ik had hier moeten bij de var. voegen dat ik nog elders lust voor list mannelijk meen gelezen te hebben.
2313. Mijne wijziging van de lezing des Handschrifts steunt op hetgeen in de verzen 2301-9 en 2322-29 herhaeldelijk en meer dan genoeg van den blaem en den laster die Melior te beurt vielen, gezeid wordt en waer de dichter op een zoo ongepaste plaets (tusschen hadse versleghen en rumeden thof) het flauwe en zeer gemeene si spraken op hare gewis niet mogt bijvoegen. In erren moede en̄ sonder orlof saten si op, enz., is van een beter hand en zegt meer. - Schrijf altehant in een woord.
2407. De tegenstelling van dit vers en de twee voorgaende zou voelbaerder wezen zoo men voor Dies mi, met een nietige wijziging van 't geschrift Dies nu durfde lezen.
2422. Het berouwt mij niet dat ik, ondanks de voorschriften en het voorbeeld van onze moderne critici, dezen korteren regel niet uitgerekt en tot de gewoone maet gebragt heb met enen in plaets van een te schrijven. Het is wat Bentlei en Hermann een clausula zouden noemen.
Vs. 2420 is in de varr. verkeerd als 2320 aengewezen. Massm. schreef allene omdat in 't fr. Tot sol staet. Onze dichter was beter bedacht geweest.
2426. Voor Temeer = echter, zou ik beter reeds hier Diemeer geschreven hebben, gelijk ik later meestal gedaen heb.
| |
| |
2430. De wijziging die ik hier vooral ten behoeve van 't rijm den tekst deed ondergaen, zal wel een beetje stout schijnen, zelfs aen hen die niet meer dan ik zouden kunnen uitleggen waerom, terwijl de dichter in dezen regel wat live (sic) hi leede of leedde gezeid had, hij vs. 2459 zeide leeddi sijn lijf (sic), om niet ook naer vs. 2421: Leeden sulc lijf, terug te wijzen, en er nog uit vs. 2444 voor de tweede mael Leeddi sijn lijf tusschen te schuiven. Live hoort onmiskenbaer aen den afschrijver toe, zoowel als leede, en 't was niet mogelijk het een zonder 't ander te verbeteren: 't is in die gedwongen verandering dat geheel mijne stoutheid bestaet. De sluwe Massm. citeert alleen het fransch: Or escoutez comment il vit, dat, ofschoon bijna letterlijk vertaeld, voor ons rijm niets bewijst, bij 't welk twee verzen in 't spel komen die elkander de hand langen moesten, wat ze hier niet doen. Bij het tweede vers zegt ons de omtrent zich zelven zoo bescheiden uitgever: ‘Jkblt. will leedde: begheerde mede.’ Jkblt. had alzoo aen 't rijm gedacht, maer zijne plakplaester mede neven de wond gelegd. Ziedaer wat stout, ligtveerdig en zelfs vermetel heeten mag, en Massm. deed slecht met van eene vertrouwelijke mededeeling zulk misbruik te maken. - Ten etene, dat ik hier zoo goed achtte als Van etene, past gewis beter met mijn spise teerde, maer Van is soms min of meer eigenaerdig gebruikt in ons gedicht. Vglk. hier voren vs. 6790-1.
2432. Ik weet niet hoe ik de verplaetsing der woorden in 't Hs.: tongereke makede vergeten heb aen te stippen. Daer stond waerschijnelijk een verwijzingsteeken in 't Hs. dat Mone en Massm. niet ontwaerd hebben.
2436. Die fonteinen, dat Mone en Massm. op 't perkement lazen, kon ik als plur. niet behouden, te meer daer het fransch ook in sing. boit la fontaine schrijft. Het was al veel dat ik Die fonteine tegen het gewoon gebruik met het bepaeld lidwoord moest aennemen. Fonteine voor water, bijzonder drinkwater, is eene bekende metonymie, waervoor wij vs. 2592 het echt dietsch woord borren (elders bor, borne, enz.) zullen zien. Mone's en Massm's. fonteinen hier is, op zich zelf beschouwd, niet alleen een vorm van 't meerv., maer kan ook de zwakke vorm van den genit. en dat. van 't enkelv. zijn, en 't is waerschijnelijker dat het lidwoord Die verkeerd geschreven of gelezen zij geweest dan het substantief. Daer nu een van
| |
| |
de twee te verbeteren is, en Der fonteinen (genit. partit.) drinken tot de keurigste tael van onze voorvaders behoort, houd ik voor zeker dat ik met te schrijven:
Der fonteinen hi daer toe dranc
de eerste en ware lezing van onzen regel herstel. Vglk. bij Clarisse, Heim. d. Heim., onder andere voorb. van fonteine die hij aenhaelt, deze twee, die ik letterlijk naer hem nadrukken laet, want het eerste is mij gedeeltelijk suspekt:
Want hi wilde d' (dor) gene noet
El niet eten dan gerstijn broet,
En̄ dranc d' (daer) fonteine die hi vant.
Mijn twijfel is of dit laetste zoo of der fonteinen moet gelezen worden. Het ander voorbeeld is:
Vier grote togen ende ooc niet min
Scoonre fonteinen hi daer dranc.
De bronnen daer hij naer verwijst zijn mij thans ontoegankelijk.
2460-61. Ik heb gemeend te volstaen met de opentlijke vergissingen van Mone en Massm., die beide de Keulsche fragmenten onder de oogen gehad hebben, te verbeteren.
2462-63. Van den eersten dezer twee regels heeft Mone geen letter, en 't is dus Massm. die de brokken waer mijne gissingen op berusten, in 't Hs. onteijferd heeft. Ik heb er van gemaekt wat ik kon. Den tweeden regel, dien ik voor eene gissing van Massm. en Jkblt. aenzag, vind ik geheel bij Mone weder: Sine hende (sic) te gader, enz., en bij Massm., dat ik eerst niet gemeld had, door eene transpositie (om de maet, enz., te verbeteren?) van Jkblt. vervormd in Sine hande hi te gader leide. De hollandsche versbouwkundige had welligt gevonden dat het vers van den ouden dichter door zijn trippelenden gang aen sommige van Christina geleek, en dat verdiende correctie.
2491-92. Ik vergat hier Jkblts. gissing te melden: Ne ghehingens niet. Dat si mi so waert gehouden hebben alle; mij schijnt lief hebben geschikter dan waert houden.
2503. Mone had hier Leres-tu leven gelezen, maer meer dan
| |
| |
een reden doet mij gelooven dat er Laestu stond gelijk Massm. later las, en waer ik laetstu van maekte.
2508-9. Mone liet de plaets van soutstu open en schreef in den laetsten r. Geware, waer Massm. beter Neware las; Jkblt. echter verkoos Gheware.
2510. Dezen regel heeft Mone niet kunnen lezen, zoo het schijnt, want hij heeft hem gansch weggelaten; bij Massm. vinden wij op een woord na het volle vers.
2511. Mone schreef goede, dat Massm. in vroede verandert; maer in den vlg. regel schrijven beide wel geraect (sic).
2514. Mone: den vrienden; Massm. las in 't Hs. den vriēde, doch schreef ook vrienden.
2516. Dat so voor soe hier een drukfeil is zal den oplettenden lezer niet ontgaen, daer ik de spelling van het pron. en van de partikel overal zorgvuldig onderscheiden heb.
2518-24. Massmanns les heb ik onder mijnen tekst aengewezen; Mone las of giste: Noet... met so was, enz., en in de vlgg. verzen: No ne........die vor mi stoet, Onde me.......lp an doen. Die......... loen, sijn h.........huut, want sine..........uut. Ik heb mijnen tekst naer Massm. ingerigt.
2524. Massm.: dit wort.
2525-27. Mone: en twin...... ercken vort, Ende beswact in sijn..... cht, Niemen daer hi in (onmuacht l)ach. Ik weet niet of Massm. hier Jonckbloets gissing wel op hare plaets aengehaeld heeft, maer daer is weinig aengelegen.
2528. Mone: Ende over een stat. Jkblt. verbeterde stuc en bragt een tiental plaetsen bij om het te staven; doch Massm. schreef stic, er bijvoegende: ‘Sieh oben; frz. piece.’ Ik laet anderen oben zien, ik heb er reeds te veel van.
2541. Mone: Doe haut hi een ander gelage, 't geen ik aenteeken omdat dit laetste woord misschien verder overweging verdient.
2544. Het perkement is hier beschadigd; Mone las: groten ve..., dat moeyelijk groot gevaer kan geweest zijn; gedogete, in den zelfden r. bij hem, is gewis een drukfeil.
2553. Mone las hier in 't Hs.: moet si en stelt er onmiddelijk tusschen haekjes achter: ‘(l. hi),’ dat is lees of verbeter si. Massm. die Mones afdruk te gelijk met het Hs. onder de oogen had, zegt uit- | |
| |
drukkelijk: ‘Hdschr. hi,’ en voegt er bij dat Jkblt. moeten si ‘will; aber Hdschr. und auch das Frz. widerspricht.’ Ik zal alleen zeggen dat ons dietsch en het regt verstand van den zin het ook wederspreken, en voor alle bewijs verzend ik naer mijnen tekst.
2555-57. Mone gaf slechts eenige onbeduidende brokken van deze drie regels: Die.. ke.......... Ende oec dier.... leev..... wonders.... comen vor... Ik vond gelukkiglijk bij Massm. iets dat naer verzen geleek en den samenhang liet gissen.
2558. Ik begrijp niet hoe het Massm. in de gedachte gekomen is de n van wouden die hij gewis in het Hs. zoowel als bij Mone las, te onderdrukken. Jkblt. zelf, voor wien eene slot-n weinig waerde heeft, kan dat niet aengeraden hebben.
2563. Mone schrijft cleriasteren; het fransch zegt clergastes.
2571. Mone schrijft met minere, dat bij hem mijnere geldt.
2572. Mone had ook stride gelezen gelijk Massm.; de fout, die wezentlijk is, zal wel tot de eerste kopisten opklimmen. Stade alleen komt goed overeen met in versten legghen, v. 2574; maer noch Mone noch Massm. schijnen dat verstaen te hebben, de een liet de t van versten uit, de ander verwisselde ze met een c.
2573. Mones uittreksel gaf met een gaping: gesceert een.... werbe, dat Massm. aenvulde en herstelde.
2577-63. Massmanns tekst op deze plaets heb ik reeds doen kennen en gedeeltelijk overgenomen. Zie hier wat men bij Mone van deze verzen leest. Zij zijn meestal in 't begin of op 't einde verminkt...: prijs hogen ende meeren... wel werdig ende bedi.... lief so doen si mi....se lief dats hem anl... Hie... rie gemaect he.... Soeter ende soender..... Maecte God......... Om de verschillige brokken op hare plaets te brengen, vergelijke men den aengevulden tekst, waer men tevens al mijne andere wijzigingen erkennen zal. - In mijne aenteekening op vs. 2583 leze men Dezen laetsten stoplap voor de drukkersfout Deze laetste, enz.
2599-2605. Ik laet alweêr Mones brokken volgen: Maer als......... saen Mogedi.......... ‘Vrient.... grote do....... Doestu dattu hier met mi..... Ende pines met groter..... Ic hebbe mi des... peinst wale Dat ic mi ute..... quale. Ik teeken daer alleen bij aen dat ik zeer onbedacht was toen ik in de derde brok van do.... met Massm.
| |
| |
dorperheide maekte en op zijn voorbeeld de ongepaste beteekenis van dat woord voorbijzag, hoewel gewoon mij zorgvuldig van de min of meer gezochte uitdrukkingen die men bij de minste aenvulling zoo geerne uitkraemt, te mistrouwen. Parth. kan in het gedrag van zijn getrouwen knecht geen dorperheid zien, maer hij mogt het door een vriendelijk en dankbaer verwijt een dwaesheid of domheid heeten; en ik meen niet dat de maet in dien regel mij had moeten beletten Massmanns inschuifsel door een van deze twee woorden te vervangen. Het begin:
‘Vrient,’ seiti, ‘grote dompheide
is, door den eigenaerdigen gang zelf van het kortere vers, een regelmatige aenhef van de verrassende toespraek van Parth. tot zijnen dienaer, hetgeen ik een paer malen in 't voorbijgaen eenc clausula genoemd heb, waerover men Bentlei op Terentius en Godfr. Hermanni Elementa Doctr. metricae blz. 180 vlgg., ondervragen kan. Zoo ik ook dwaesheid gemeld heb, de o van do, bij Mone en Massm. kan ook een w in 't Hs. geweest zijn. Doricheit bij Dirc Potter, dat rhythmisch met dorperheit gelijkstaen zou, had ik om goede redenen niet gekozen.
2605. Moest in dat. qualen zijn, zegt mijne noot; versta dat niet absoluet, maer voor Massm.; zie zijn Gloss.
2606. Van dezen regel heeft Mone geen enkel woord.
2623. Mone schrijft Si sagen hoe die espentive; maer daer ik zeker ben ergens, ik weet niet meer waer, eens het woord espentijn (sic) gelezen te hebben, en daer vs. 2638 de vorm espentine, en ditmael zelfs bij Mone, ofschoon tusschen haekjes, terugkomt, is er geen twijfel, dunkt mij, of Massm. heeft op beide plactsen goed gelezen; maer het Hs. moest reeds bedorven zijn.
2637. Mone had ook Ant heldende gelezen.
2639. Ten camen is geen gissing van Jkblt.; maer Mone had zoo in 't Hs. gelezen. Hij en Massm. lazen ook heede, dat ter voor ten zou vereischt hebben.
2641. Ook bij Mone staet dieper, en in den vlg. regel sise, dat ik ook uit Massm. had moeten aenteekenen. De zin wil sire = si er, zij daer. Het rijm kan ik slechts doen opmerken.
| |
| |
2644. Mone had het laetste woord niet kunnen lezen; Massm. las versagen en schreef vernamen. - Hetgeen in de volgg. regels tot vs. 2655 bij Mone en Massm. overgeslagen of bedorven was, zullen mijn haekjes aenwijzen, doch niet alles: die meer wil vergelijke hunne afdrukken. En dat zelfde gelieve de geleerde lezer verder tot op 't einde van dit fragment, dat is tot vs. 2802, voort te zetten, terwijl ik hem slechts nog van tijd tot tijd op eene bijzonderheid zal oplettend maken.
2666. Blie. Al houd ik mij niet geerne lang met de uitlegging van enkele woorden op, hetgeen ik hier van blie gezeid heb voldoet mij weinig, en zal even min anderen voldoen. Ik voelde dat de synonieme zeggingen door Massm. aengchaeld hem van elders en welligt van Jkblt. toegezonden waren, maer het was mij al veel dat ik naer Halbertsma verwezen had, van wien men echter meer mogt verwachten. Sedert heb ik mij van de behulpzame tusschenkomst van den heer Jkblt. in den duitschen druk volkomen overtuigd, toen ik het woord blie (blye) niet alleen in dezes uitgaef van Beatrijs opmerkte, maer te gelijk in het Glossarium al de plaetsen aengeteckend vond die tot bewijs van Massmanns schrale aengaef hadden moeten dienen. Zie hier de plaets uit Beatrijs, vs. 109: Hoe dicke verwandelde hare blye, rijmende met ay mie! (sic, dat de slot-e van blie buiten kijf stelt). Daerop volgt in 't Gloss. de uitlegging: gelaatskleur, en dan: Rose, vs. 5578 (bij Verwijs, vs 5628): vernieuwede sijn blie, met de var.: Verhaelde varuwe; Melis Stoke, II, 858: en keerde nie, om al sijn dreghen, sine blie; Maerl., Troy. Orl., Frag. I, vs. 2368: Dat rode blie (neutrum?), dat haer stont wale, wert swert, bleec ende vale. Hij verzendt verder naer Richthofen, Altfries. Wrtb., dien ik niet naslaen kan; maer de aengewezene plaetsen waer ik opzettelijk de woorden van overschrijf, toonen overvloedig niet alleen den waren zin van haer blie ontfinc (zij werd rood), maer even zoo klaer dat de duitsche uitgever zijne vergelijking met de andere geciteerde zeggingen aen eene schriftelijke mededeeling van Jkblt.
verschuldigd was, waer hij al de beknoptheid voorzigtig van geërbiedigd heeft en die hij misschien niet zonder moeyte gelezen had. Dit volgt uit de varr. van zijne noot, blz. 40, onder den tekst, en van zijn Gloss., blz. 214, kol. 2, in 't midden. De noot zegt: ‘Vgl. blie keren, verwandelen, verniemen’ (sic); het Gloss.: ‘Blie ontfaen, wie anderwärts
| |
| |
Blie keren, verwandelen, nemen.’ Al wie eenig gebruik van de letterkundige wereld bezit zal met mij erkennen dat Jkblt. zonder meer woorden bij blie met vlugtige hand aengeteekend had: ‘Vglk. blie keren, verwandelen, vernieuwen,’ waervan hij het eerste bij Stoke, het tweede in Beatrijs, het derde in de Rose, als wij straks zagen, gevonden had; maer het laetste (vernieuwen), waer de w misschien niet geheel duidelijk geschreven was, viel den Duitscher lastig, en hij maekte er eerst (in zijne noten) verniemen van, en later, in zijn Gloss., dat soms de noten verbetert, nemen. Dit nemen zou men te vergeefs onder de aengehaelde voorbeelden zoeken; het is niets dan eene behendige wijziging van het barbaersche verniemen, dat men tot vernieuwen niet wist terug te brengen, terwijl nemen, dat er in besloten scheen, niet kwalijk kon doen vermoeden dat, naest haer blie ontfinc van onzen schrijver, ook wel ergens hare blie nam of iets dergelijks mogt gevonden worden. De proef dat Massm. niets meer wist dan hij naschreef, heeft men in de afwezigheid van alle vertaling of uitlegging en vooral van 't pron. poss. of dem. dat bij elk voorbeeld onontbeerlijk was.
2681. Op mijn Warom? meen ik verpligt te wezen hier zelf te antwoorden: ik schreef dan Dien omdat ik het hier in sing. met een doe overeenkomen, terwijl vs. 2404 Die mij schijnt in plur. met der ongevalligster te moeten verbonden worden. Zoo de lezer nu van zijnen kant nog een tweede waerom? gereed heeft, hij trachte te doen als ik, en er zelf op te antwoorden. - Massm. verwarde sogen met sugen en de verdroogde lippen er bijkomende, vermengde hij de omstandigheden en vulde gekkelijk nates aen. Zijne n die hij meer dan Mone gezien heeft gaf mij moeder, dat zich reeds van zelf aenbood.
2702-4. Mone heeft hier slechts ellendige brokken. Massm. geeft zijne gissingen en die van Jkblt. aen, maer doet dezen liep voor riep schrijven.
2705. Mone las Daneer hiet, maer verbeterde Dan eer hief, dat Massm. verzwijgt; hij zelf giste Diemeer.
2722. Het komma achter dit vers is te veel; de zin is: Het is niet wel mogelijk dat mijne hulp u niet van groot nut zij.
2723. In de noot lees 2729 voor 2727: ik bedoel het woord hulpe waerdoor ik relet vervang.
| |
| |
2755. Mone schrijft rechter name, dat Massm. niet meldt; waeruit ik besluit dat deze zeker was dat in 't Hs. rechte stond; en inderdaed schijnt het adj. recht in den zin van waer of wacrachtig, dat is buiten alle tegenoverstelling met link of slink, voor geenen comparatief-uitgang vatbaer te zijn.
2761. Voor verniewet had ik ook voluit verniewede kunnen schrijven, maer de Ouden gebruikten geerne het praes. voor 't impf., zelfs wanneer, zoo als hier viel, nog een vormelijk impf. volgde. Wij zagen daer reeds voorbeelden van, en ik had er tienmael zoo veel kunnen aenwijzen. Niemand echter denke daerbij aen geapokopeerde uitgangen.
2767. Ik zou mischien zoowel scone onnoodig, als die volstrekt noodig hebben mogen heeten.
2768-69. Hier zijn twee ondervragingsteekens in de plaets van mijne uitroepingsteekens ingeslopen.
2776. Het rijm alleen deed mij rede voor redene schrijven, want de zin van beide was de zelfde; aen de maet had ik niets te verbeteren.
2797. Bij Mone staet anboet; Jkblt. giste reeds an doet, hetgeen Massm. niet belette in weêrwil van den zin ontboet te schrijven. - Ziedaer alles, meen ik, dat in Mones uittreksel of bij Massm. de aendacht van de kritiek verdient.
2895. Onder dezen regel moest ik ook uit Cod.: No was......leit aenteekenen. Zie het fac simile.
2899. In plaets van dit getal staet hier 2889 gedrukt. Achter het vers zelf mogt liever een komma dan een dubbelpunt staen.
2913. Dat mijn artikel hier zoo noodzakelijk was als ik eerst meende, heeft mij sedert twijfelachtig geschenen.
2934. Het streepje op de conj. en̄ is hier vergeten gebleven.
2937. Spreken wi; ik vreesde dat die volle spelling hier door onoplettendheid ingeslopen was, maer ik zie dat Cod. waerlijk Sprekē wi schrijft. Vglk. vs. 5847.
2957. Ghewant, daer ik zeer meê verlegen was en eindelijk wanhopig een verkrompen vorm van ghewaent van maekte, moest mij eene betere gissing ingeven of die althans gemakkelijker aen den zin kon voldoen, zonder (de zaek op 't ergste genomen) half zoo veel het gemeen gebruik der tael door een nieuwen woordvorm te kwet- | |
| |
sen. Trouwens ik was al te onbedacht toen ik, om aen het rijm te gehoorzamen, ghewant slechts als een dichterlijke vrijheid voor ghewaent aenzag en, om het beter te verschoonen, er een niet minder gedwongene beteekenis aen gaf. Ik moest, in plaets van den dichter een ware taelfout toe te schrijven, zien of het niet eerder mogelijk was dat een slordige kopist het woord bedorven had, gelijk het mij thans hoogst waerschijnelijk voorkomt. Niets gemeender onder hunne hand dan de verwisseling van de onafscheidbare voorzetsels, en zoo zal wel hier de eerste sylb van ghewant, het voorzetsel ghe, een schrijffeil voor be, eerste sylb van bewant zijn.
Dit bewant, dat onze Limburgsche, althans de Truiersche volksspraek mij gelukkiglijk hier in zijnen eigen verbuigingsvorm aenbiedt (de andere tijden kent zij niet, maer ontleent daervoor die van zijn naest verwante onderwinden of van bemoeyen), dit bewant, zeg ik, is zoowel wat den vorm en de beteekenis als wat de constructie betreft, het meest gepaste rijmwoord dat de dichter kon gebruiken, en ik geef het hem geerne weêr. Al heeft bewinden, daer bewant blijkbaer het verleden deelwoord van is, bij De Clerc, Leek. Sp., III, cap. 15, v. 4, in dat zelfde part. den sterken vorm bewonden (nevens de variant onderwonden): So hebbic mi bewonden des, laet mij de analogie van senden, bij voorb., dat de zelfde klankwisselingen ondergaet, niet eens twijfelen of de zwakke vorm is vroeger niet alleen in het truiersch dialekt, maer overal waer men dietsch schreef, en bijzonder in het rijm, geldig geweest. Misschien zouden Clarisse en Siegenbeek op de Heim. der Heim., bl. 266, waer De Vries en David mij naer verzenden, mij dat door eenige geschikte voorbeelden helpen bewijzen; maer ik heb het boek op dit oogenblik niet bij de hand, en zal eerst binnen acht dagen mijne nieuwsgierigheid kunnen voldoen en het resultaet van mijn onderzoek hier bijschrijven. Immiddels blijf ik aen mijn bewant houden, dat ik door waernemen, zorg dragen, met raed et daed bijstaen uitleg. - Nu dat de Heim. d. Heimel. wederom voor mij ligt, vind ik daer benevens vijf voorbeelden van den infinitivus bewinden of hem (zich) bewinden, met de meest gewoone beteekenis (die uit Maerl. alleen veel
te vermeerderen waren), en een van het impf. bewonden, er eindelijk ook vier van het part. bewant geciteerd, twee uit de Fragmm. van Reinolt, een uit Van Heelu (vs. 2501) en een laetste uit Heim. d.H., vs. 746.
| |
| |
Ik heb daer niets van te verdedigen of uit te leggen: het is mij genoeg dat de vorm bewant er staet; wat de beteekenis van 't woord aengaet, die moet men bij onzen dichter uit vs. 2955 opmaken waer de onderstelling: Haddu cont ghesijn mijn rouwe, het gevolg: Ghi... hadt u mijns bewant, klaerder doet begrijpen, dan eenig ander woord of omschrijving doen zou, ten zij men even zoo naer het oud gebruik met een ander rijm gheploghen zeide, daer wij reeds vroeger voorbeelden van gezien hebben. Daer bewinden, wanneer het als actief gebruikt wordt, doorgaens te gelijk ook reflexief is, lact ik den kundigen lezer beslissen of in onzen regel ook niet, met aenvulling van 't pron. pers., Hier comen, en̄ hadt u mijns bewant zou mogen geschreven worden, dat is, of de maet het beletten zou? Vglk. in alle opzigten vs. 2967 hier achter.
2973. De uitdrukking bi der zee varen kon ik doen opmerken, als mede het volgende eene niemare besoeken voor vernemen, maer eigentlijk het zij met opzet of zelfs bij toeval ergens komen waer men die niemare verneemt.
2992. Het komma in 't midden van dezen reg. is tegen mijn gebruik.
2996-97. Ik had hier, zoo als ik elders doe, uitdrukkelijk moeten zeggen dat de kopist van mijn Cod. zulke rijmen in 't algemeen niet schijnt goedgekeurd te hebben. Vglk. vs. 4137, 5209, 6676, enz.
3012. Nu, versta uit vs. 3008-9: Nu dat hij niets beters verdiend heeft.
3053-55. Dur voor door is tegen de spelling van 't Hs.; minne, onbepaeld, strookt weinig met Entie dat volgt en dat nogthans tot zoo iets moet betrokken worden; ierst, dat meermaels in Cod. staet en dat ik vs. 4221 zelfs behouden heb, heeft het rijm alleen mij doen schrijven in plaets van meest, dat juister zou geweest zijn. Daer is meer dat mij hier niet aenstaet, en ik wensch dat iemand onderneme iets beters aen te vullen.
3062. Mijne noot wil zeggen dat de letterlijke vertaling van 't fr.: Nie hoonde vrouwe betren baroen, Meliors gedrag harder bestempelen zou dan ons zoo kiesch Nie minde.
3165. Verander het komma-punt na dezen regel in een komma, en merk de vrije wending die volgt: Dat waer alteh. dat, enz., voor: Men zou altchant zeggen.
| |
| |
3177-83. Ik had mijne verbetering van die verzen in mijnen tekst moeten opnemen.
3225. Delg het komma achter weet, en vs. 3265 achter seide, als mede vs. 3569 na ghedoghen.
3306. In de noot, schrijf ghenoech.
3353. Een komma was voldoende achter dezen regel.
3370. Voor den zin was het door mij ingevoegde u misschien niet noodig.
3385. Met naghelkine voor naghelkinen is hier door onoplettendheid uit het Hs. staen gebleven.
3396. Op 't einde van den regel vul aen: mure.
3474. In 't Hs. stond haer...., waerdoor de e in mijn verlenging van 't woord kwalijk staen gebleven is.
3583. Mijn aenvulsel op het einde van dezen regel is onvolledig gebleven, anders zou men er niet alleen merk[en], maer merk[en hier] lezen dat zoo wel aen het rijm als aen de maet voldoen zou. Ik had eerst scier aengevuld, en toen ik op mijn laetste proefblad dien mislukten stoplap veranderen wilde en doorgeschrabd had, vergat ik hier in de plaets te zetten. Hier is: bij deze gelegenheid.
3596-3600. Ik zie dat mijne gedrukte afstipping met den samenhang en den zin van deze verzen strijdig is, en dat het punctum achter gheraect, vs. 3597, de twee leden van den volzin geweldig van elkander rukt. Men herstelle derhalve daer mijn komma, opdat de dichter in goed dietsch blijve zeggen wat hij heeft willen zeggen, dat er niets onder den hemel zoo schoon of volmaekt is, of God heeft het van aerde gemaekt, maer dat hij de vrouwen uit bijzonder liefde zoo overschoon en van honig geschapen heeft. Daermeê zal niet alleen de zin, maer ook de tael verbeterd zijn, want anders, indien vs. 3598 eenen nieuwen, onafhankelijken en stellig ontkennenden zin begon, zou de dichter in plaets van Hine heeftse, met de volle negatie: Hine heeftse niet moeten geschreven hebben, gelijk ieder, die de oude tael kent, gevoelen moet. - Maer ik heb hier meer te verbeteren. Het volgende vers heeft onze afschrijver of zijn voorganger door de enkele verandering van een of ten hoogste twee letters grondig bedorven. Geen geleerde van geheel de dietsche wereld is in staet, wed ik, de woorden Newaer al dat bestaet den vrouwen spraekkundig uit te leggen, en nogthans, de vijf laetste letters uitgenomen,
| |
| |
staen ze zoo allerduidelijkst in 't Hs. Indien iemand, in weêrwil van 't gebruik, dat bestaet door wat betreft wilde verklaren, hij zou van het voorgaende al volstrekt geen rekening weten te geven en weldra gewaer worden dat het vooral als objekt van Mindi dat volgt niet afhangen kan: God minde al wat betreft de vrouwen! zou zoo veel zeggen dat het onzin waer. Daermeê laet ik het, om slechts nog den regel te verbeteren, dat niet moeyelijk zou wezen, indien er zich niet twee middelen daertoe aenboden tusschen welke wij te kiezen hebben. Al het bederf ligt in 't woordje den, dat de kopist door vergissing voor der of voor van geschreven heeft, zoodat er, gelijk ik zeî, slechts een of twee letters te veranderen zijn, en ik zal, niet alleen om de grooter waerschijnelijkheid, maer ook uit hoofde van den zin, mij aen der houden. De dichter schreef dan, volgens mij:
Newaer al dat bestaet der vrouwen,
eene latijnsche wending (quidquid of quantum est faeminarum), voor het dagelijksche: al de vrouwen die bestaen of die er leven (hij was niet moeyelijk), hetgeen de kopist welligt niet verstaen heeft, en dat ik blijde ben in mijnen tekst te mogen herstellen.
3651. Het komma achter seide is te veel.
3664. Ik doe opmerken dat Melior hare zuster Urake hier Vrouwe noemt.
3668. Ik twijfel thans of mijn bijvoegsel sijn niet beter mogt wegblijven.
3694. Ik heb hier Entien voor Entie geschreven om het nog in accus. van vs. 3989 te doen afhangen; maer zoo wordt de hertog van Ardenen onder die van binnen geplaetst, waer dan moeyelijk op volgen kan Entie hertoghe van Brabant sal met dezen..... buten wesen. - Ik heb niet onderzocht, daer hier niet, gelijk in 't fr., vs. 7194, de hertog van Loven (cil de Lovaing), maer die van Ardenen en die van Brabant, deze twee, genoemd worden, of uit dit verschil eenig gevolg voor den tijd van onze vertaling kan getrokken worden. Vs. 3771 hebben wij ook den rijken graef van Vlaenderen, maer die titel wijst geen bepaeld tijdstip aen.
3699. Het komma achter weet op 't einde van den regel is te veel.
3747. Die, waer ik dien van maekte, kon blijven, daer rouwe bij Maerl. en elders ook femininum is.
| |
| |
3878. En̄, dat ik in 't begin van dezen regel bijgevoegd heb, belet hem niet mank te gaen; ik win er alleen bij, dat de lezer verwittigd wordt dat de constr. van het tweede voorg. vers: Alsi een stic, enz., hier voortloopt: En̄ alsi ghewapent hadden, enz. Misschien had ik het tweede si te samen met als mogen uitwerpen: de accent valt op wa.
3880. Verholike is de les van mijn Cod., die ik om hare zeldzaemheid behield. De var. verholenlike komt meermaels in Reinaert, en zelfs als adj. voor.
3906. Als mijne aent. hier zegt dat beide lessen, die van mijn Cod.: Het quam... cnapen meer dan hondert, en die van Gron.: Het quamen cn. meer dan hondert, goed zijn, versta dat zoowel van de constr, met meer, als van die met hondert en andere telwoorden, zelfs wanneer geen het vooropgaet. Misschien zal ik daer elders meer van zeggen Zie ondertusschen ook Nalez. op vs. 1346.
3948. Mijne dubbele wijziging uter heidenessen voor ute heidenesse, was volstrekt niet vereischt en ik trek ze beide geerne terug. Wat de tweede betreft, de substantiva op -esse vinden zich ook dikwijls sterk verbogen als, bij voorb., vancnesse op twee of drie plaetsen van mijn fragmenten in-4o, en het zelfde woord bij Maerl., Rijmbijbel, vs. 14034, van der vangnesse sterk, naest de zwakke var. van der vangnessen; terwijl vs. 14655 aldaer in der vangnessen ontgaen deze flexie die van al de Hss. is. Integendeel wordt vs. 20765 in Ontghinghe uter vanghenesse de sterke vorm zoowel door de Hss. als door het rijm (: mincnesse) verdedigd. Zoo is 't ook met gheboornesse vs. 23451: Herodes maecte van siere gheboornesse feeste, waer van drie Hss., twee - nesse schrijven, een -nessen. Meer voorbeelden zijn er niet noodig om te bewijzen dat heidenesse, zelfs, gelijk de meeste woorden van dien uitgang, voor vrouwelijk beschouwd, de n die ik er aenhing gemakkelijk ontberen kon. Maer is heidenesse wel van 't vrouwelijk geslacht, en zou het niet eerder onzijdig zijn gelijk sommige andere toen nog in klein getal, maer die later meer en meer gemeen werden, en waer ik er slechts drie uit de XIIIe eeuw zal van aenhalen: Van onsen gh[e]erfnesse, in 't Leven van Jhs., cap. 144; sonder dat ghehincnesse, ibid. cap. 53; en mijn ghetughenesse, cap. 130? In dat geval zou niet alleen mijne n achter het woord heidenesse eene fout tegen de verbuiging, maer mijn uter daer
vóór een nog grooter misgreep omtrent het genus wezen, dat
| |
| |
uten zou vereischen. Maer ik moet bekennen dat ik bij heidenesse nooyt het bepaeld of onbepaeld lidwoord noch een voornaemw. aengetroffen heb, maer altijd, zoo als hier, ute heidenesse, in heidenesse, van heidenesse, gelijk men een' eigennaem te gebruiken pleegt. Het laetste is van Maerl., Rijmb., vs. 1604:
Eñ van heidenesse een coninc noch,
waer twee andere Hss. van heidinen en van heyden schrijven. De zin in onzen regel is uten vreemde, doch als een in zich zelf bepaeld gewest genomen, gelijk men ook het fr. paiennie verstond: de niet christen wereld.
3972. In dien is hier in dien staet, in die gesteldheid, en moet, om zijnen echten zin te bewaren, noodwendig in twee deelen geschreven worden. De zelfde elliptieke uitdrukking zagen wij reeds vs. 1295. Men lette hier op de constructie die een komma na in dien wenschelijk maekt om over de twee volgende verzen heen die slechts tusschenvallend zijn, vs. 3972 met vs. 3975 te verbinden: zij was nooyt van zulk uitzigt, zoo ontdaen, zoo onopgeschikt, zelfs na geslapen of gewaekt te hebben, of zij bleef altijd een wonder van schoonheid. Ik teeken dit ter loops aen om te beletten dat iemand in dien van den spiegel versta. De ondervinding heeft mij mistrouwend gemaekt. - Zie nog een ander gebruik van in dien vs. 5456.
3997. Niet een twint vindt men overal, maer iet... een twint zal men niet ligt elders nog aentreffen; wie voelt echter niet dat het goed is, het zij men een twint voor een versterkende hervatting van iet neme (want iet = een weinig, een luttel, een twint = een lutteltje, een nietje), het zij men ook aen de conditionneele constructie: Hadde si, enz., de negatieve-kracht van Si had niet toekenne, of enkelijk een pleonasm van adverbia (iet en een twint zijn hier niets anders) er in zien wille? Vglk. boven, Nalez. op vs. 292.
4140. Ne wil soet; elders meestal wilt, als vs. 6114, 6341, etc.; maer toch een- of tweemael willi voor wil hi of wilti.
4146. Ik heb hier de dubbele schrijffout van 't Hs. Ciefdore voor Chiefdoren over 't hoofd gezien. Zet ook vs. 4224 Chiefdoren.
4205. Ik had hier beter, om zeker lezers te voldoen, de e van soude slechts in t veranderd; maer ik laet zulks geerne aen hunne uitspraek over.
| |
| |
4238. En̄ hevet is wel een bijvoegsel van eenen kopist, om dit vers met het voorgaende en niet met het volgende klaerder te doen verbinden; hevet moet in alle geval verworpen worden.
4284. Ruddren volghen en̄ vlien, eene keurige periphrasis voor strijden, die onze dichter aen Crapelets tekst (Hs. der Bibl. roy., no 1830) niet ontleend heeft, waer deze drie verzen staen:
Moult sai de rivière et de bois,
Si ai moult chevaliers véuz,
Et si sui moult d'ax connéuz,
die zeer flauw zijn, en waervan het eerste (het jagen) hier niet van pas komt. In 't Hs. van 't Arsenael was deze plaets verloren.
4309. Dit cijfer is onder den tekst verkeerd als 4310 aengewezen. - Een weinig verder, blz. 173, in den korten inhoud, op 't einde, heb ik onbedachtelijk Herman, waer vs. 4552, 4558 en 4602 van gesproken wordt, met Herman van Tenedos verward; deze wordt eerst later gedood.
4343. Cod.: siere, dat ik in sire = si er, si daer, moest veranderen.
4442. Krab het dom komma achter slaghe uit.
4470. De vorm wapenen hing welligt van 't voorgaende af.
4546. Verander het punctum achter dit vers in een komma.
4562. Swaert, dat van mij is, moest tusschen haekjes staen.
4704. Ande is hier te vrij door mij overgezet; in plaets van bestrafte moest ik mishaegde, ergerde of beleedigde zeggen, en tevens de constructie doen aenmerken, die verschillen kan naer mate wij ons meer aen de les van mijn Cod. of aen Gron. houden, en zoo is 't ook met den zin dien wij aen 't woord moeten geven. De var. van Gron.: Dat nieman en ande, van den eenen kant, en de onverbogen vorm Clarijn van beide kanten, deden mij niemen en Clarijn als subjekt van ande, en vervolgens Dat in 't begin van den regel als deszelfs regiem aenzien, en met die constructie beteekent anden kwalijk nemen, slecht dulden, pijnelijk verdragen of zelfs niet verdragen, maer wreken. Trouwens de opvatting van wreken ligt genoegzaem in mijn bestrafte opgesloten; maer ik had beter het eigen woord gegeven en dat was wreken zelf of, alleen den indruk zonder het gevolg beschouwende, met spijt en tegenzin hooren en, gelijk
| |
| |
men pleegt te zeggen, zich aentrekken. De lezing van mijn Cod.: Dat niemen ne hande, waer wel zoo, en niet niemenne in een woord geschreven staet, en die juist in het afwijkende en van Gron. hare bevestiging vindt, wijst naer een verschillige en vermoedelijk oudere constr. van anden, waer omgekeerd de zaek die spijt of leed doet als subjekt, en de aldus aengedane persoon tot regiem dient, gelijk, in ons gedicht, vs. 7301: Het (dat) ant mi, en bij Stoke, IV, vs. 1494: Dit mochte den grave wel anden, en reeds bij Otfried, 22, 50, aldaer door Huydecoper (II, bl. 452) aengehaeld: Bigan ir (haer, de moeder) harto anton. Op die wijs genomen zou de constructie en de letterlijke zin van onzen regel zijn: Dat niemand kwetste, ergerde of verbitterde behalve Clarijn; en zoo zal misschien wel iemand verkiezen het uit te leggen; want het onverbogen Clarijn is niet noodzakelijk de eerste naemval. - Hande in mijn Cod. voor ande is de spelling van veel Hss. voor dat woord.
4710. Bij de var. van dezen r. is de aengaef van 't Hs. (Gron.) uitgevallen.
4723. Door vergissing is hier ne waer in twee woorden gesplitst, al staet het voor 't en zij of 't en ware.
4762. Tusschen ghebonden en ontwonden is geen tegenspraek; gebonden is boven aen den schacht vastgemaekt, hier met snoeren, zoo het schijnt, elders, als vs. 3385, met naghelkinen, en zelfs van fijn goud, gehecht, waervoor de Franschen doorgaens fremé zeiden.
4783. Scilts; de oude kopist van mijn Cod., die het teeken der apostrophe niet kende, heeft hier, voor ons 's scilts, tscilts geschreven; zonder Gron. zat ik tusschen de twee gebruiken in de klem.
4799 in de noten moest 4800 zijn en 4803 moet 4802 worden. Voorts in dezen laetsten r. staet verkeerd (n) voor [n] gedrukt.
4972. Het verbogen varwen deed mij de splitsing van 't woord behouden.
5005. Minen hantscoe, men merke die formaliteit in deze omstandigheid.
5006. In de noot is verkeerd 5005 aengewezen.
5009. Die groote zonden lagen daerin dat ze haer zuster niet troostte met haer de waerheid te kennen te geven. Vglk. vss. 3588-89.
5018. Sote, lees Soete, en vglk. vs. 4939.
| |
| |
5029. Achter dit vers zijn de guillemets vergeten.
5071. In de noot maek van binnenpartij één woord.
5163. Ik had in de noot aldaer verder mogen zeggen dat Halb., blz. 361, ook naer Stoke, X, 1102, verwijst: God gheve dat behouden blive u werelt ere in desen live, dat hij natuerlijk met Huyd. in tegenstelling van de eeuwige zaligheid verstaet, en uit Walewijn, zonder aenwijzing der plaets, juwer werelt ere en̄ juwer crone aenhaelt; waer ik uit het zelfde gedicht vs. 6416: Nu peinst om der werelt ere En̄ verweert ju of ghi moghet, en vs. 6797: Het gaet an haerre werelt ere, als mede vs. 8060: Dat mi nu wille roven Mijns selfs kint mine werelt ere, had kunnen bijvoegen, om mij en anderen te overtuigen dat alle wijziging van onzen regel ten minste gewaegd was. Nu mijne haekjes zullen niemand bedriegen.
5182. Zou hier eens so of doe hi tsweert verdroech gestaen hebben?
5194. Sonder hoverde; dit spotachtig gezegde, dat wij reeds vs. 4670 zagen, vind ik in gansch gelijke gevallen driemael gebruikt in Walewijn, vs. 2097, 2135 en 7067, welk gedicht meer uitdrukkingen met het ons gemeen heeft dan eenig ander dat ik ken; om die reden zal ik hier de drie verzen van de laetste plaets geheel afschrijven:
Dien dede hi tumelen sonder hovaerde
Metten swaerde up die aerde,
Dat hi keerde die voete upwaert.
Wij vinden hier niet alleen zonder hoverde terug, maer ook ons tumen dat wij vs. 4666 aenteekenden en vooral het opwert keeren der voeten dat onder vs. 6997 onze aendacht getroffen heeft. Uit dergelijke overeenkomsten besluite men echter niet dat de dichter van onzen Parth. en die van Walewijn in 't algemeen als schrijvers kunnen gelijk gesteld worden: de tael van dezen is veel minder keurig en net, gelijk men reeds uit de drie hier aengehaelde verzen zien kan.
5245-6. Zulke rijmen laten geenen keus toe en men moet den dichter volgen.
5342-45.[regelnummer]
Het volghede daer den coninc mede
Vier dusent riddren teere roten
En̄ deden wel eer boghescoten
| |
| |
Mijn tekst geeft genoegzaem te kennen wat ik in die verzen verbeterd heb, maer ik had ook goed gedaen met ridderen schriftelijk te syncoperen, hoewel ik doorgaens zulke kleinigheden aen den lezer overgelaten heb. Ik citeer hier enkelijk deze regels om naer mijne aenteekening boven op vs. 1346 te verwijzen, waer ik ze kortheidshalve voorbij ging. Ik voeg er echter afzonderlijk bij, dat dede niet blijven kon zonder, met verandering van 't subjekt, er hi (de coninc) bij te verstaen, terwijl naer het oud gebruik si (die ivm riddren) zich natuerlijk als subjekt bij deden laet aenvullen. Blz. 220, 1ste r. in den korten inhoud, lees ter gunste.
5318. Vele dogheden, als in Cod.; vglk. Nalez., op vs. 292.
5557. Maer soe en dede gheen ghelike; mijne aenteekening op vs. 5194 hier boven en mijne vraeg onder den tekst alhier nopens den zin van die uitdrukking, noodigen mij uit om vs. 2840 van Lancelot ter vergelijking er naest te stellen, want dat lang gedicht heeft zoowel als de roman van Walewijn en Fergut dien ik vroeger noemde, veel spreekwijzen met den Parthonopeus gemeen. Men oordeele:
Hi was droeve van dien saken,
Maer hine dors (dor des) ghene ghelike maken
Omdat hi Lancelote ontsaeh.
Doen en maken zijn beide voor ons het fransch faire. Vglk. ook hier achter vs. 8291: Die ghelike van slape doet.
5624. Het vers moest slechts met een komma sluiten.
5763-5. De tegensprack die tusschen deze regels en andere plaetsen bestaet, kan niet dan door de vergelijking der drie thans nog bestaende fransche handschriften verklaerd worden. Hetgeen Crapelet en Robert daervan zeggen is meer dan onvoldoende zelfs voor die zich slechts met het fransch gedicht bemoeyen. Zij kenden het bestaen van onze dietsche vertaling niet, en veel minder vervolgens wisten zij dat onze dichter niet het Hs. van 't Arsenael, maer een der twee andere, misschien wel een vierde, dat thans verloren is, vertaeld had.
5828. In de noot, in plaets van (den soudaen), lees (koning Sades).
5847. De gegrondheid van mijne verbetering moeten wi voor mochten wi schijnt mij nog altijd zoo onbetwistbaer dat ik er geen
| |
| |
woord wil bijdoen om ze te verdedigen. Dat ik er in 't voorbijgaen een oogenblik op terugkom, is om zekere liefhebbers van paradoxale systemen, die zoo geerne ieder toevallige afwijking van de bestaende regels tot een nieuwen regel maken, te verzekeren dat ik de spelling van mijn Cod. mochten wi, zoo en niet anders geschreven, getrouw in mijn moeten wi nagebootst heb, mij wel wachtende van door apocopering der n met inclinatie moetewi als een woord te schrijven. Dat waer niet alleen tegen het voorbeeld en het gezag van 't Hs. geweest, maer ook tegen de rhythmische maet en den toonval van de versvoeten op de plaets waer ze het voelbaerste zijn. Ik ben zeker dat Jkblt. mij dat toestaen zal, en zoo het op exempels aenkomt, die hij met volle hand als stof den lezers pleegt in de oogen te werpen, die zal ik hem ook uit de naestvolgende verzen zonder wijder te zoeken kunnen opdienen. Hij zie dan vs. 5944:
Van desen dorven wi niet spreken;
vs. 6031:[regelnummer]
Niet hebben wi te doene des;
vs. 6055:[regelnummer]
Dus souden wi die roeden houwen;
vs. 6059:[regelnummer]
Dies raden wi te comen ave,
En̄ kiesen wi den edelen grave, enz., enz.
Hetgeen niet belet dat ik op ander plaetsen waer het goed of noodzakelijk was, met mijn Cod. anders geschreven heb, gelijk de lezer zien zal vs. 6502, 6510, 6512, 6513, 6532; maer vs. 6488 is de drukfeil Sele wi te verbeteren gebleven. Van Wapene wi ons, vers 6510, zou de heer Jkblt. welligt Wapenwi gemaekt hebben; ik hield mij aen 't Hs.
6080. Biddi, dat Cod. mij gaf, deed ik wel van te behouden; maer haddu vs. 749 en vs. 755 soudu, waer het pron. ook in dativo staet, had ik misschien in twee woorden mogen schrijven.
6106-09 zijn twee aenteekeningen bij mij in een geloopen; maer de oplettende lezer zal ze ligt onderscheiden; de tweede behoort tot vss. 6123-26.
6138. Vlegghe; hoe ik mij in de uitlegging van dat woord vergist heb, kan de lezer onder vs. 7023 zien. Lulofs noemde het met regt zeldzaem.
6141. Ik mogt, in mijn noot, achter Menne de uitlegging: Ten zij men u liege, bijvoegen.
| |
| |
6316-25.[regelnummer]
Doe sprac Alijs na dese tale:
‘Here,’ seiti, ‘dat dunct mi wale
Dat ghi een goet mon[i]c waert;
Alse wi selen eneghe vaert
Ic en mijn broeder Gautier bestaen,
Hi es clere, so doet hi mi verstaen
Bi ere redenen twee saken;
Wildi u dien ghelije maken,
Sone werdi nimmer torloghe goet.’
Ik schrijf deze negen verzen over om ze met de vijf oorspronkelijke die P. Paris uit het fransch aenhaelt, te vergelijken, en te toonen dat onze dichter zijn model juister vertaeld heeft dan de geleerde die ons dat uittreksel gaf, zelf den zin er van heeft verstaen. Zie hier de fransche verzen (Mss. fr. II, pag. 86-7):
Respont li fiz Arnol (Alijs) à Lus:
‘Sire, buen moine auroit en vus;
Gautiers mes frères, qui cler fu,
Nos montre un sofisme cornu:
Volez-le vous or resambler?’
In plaets van dat eenvoudig uit te leggen, heeft P. Paris in de toevallige ontmoeting van den naem van Ernouts zoon Gautier en van het woord cornu, die hij door cursijfletters van de rest onderscheidt en als samen verbindt, een jeu de mots of zinspeling gezien op den aertsbisschop van Sens, Gautier le Cornu, zeer vermaerd tijdens de eerste jaren van den H. Lodowijk, om er uit te besluiten dat de fransche Parthenopeus niet veel later dan het begin der XIIIe eeuw moest geschreven zijn, zoo als 't hem ook scheen te blijken uit de gelijkheid van 's dichters soudaen met den toen overal nog beroemden Saladijn (dien hij Margarijs zou genoemd hebben!), en uit andere toespelingen op den slag van Bouvines (ao 1214) en op de verheffing van Boudewijn van Vlaenderen tot keizer van 't Oostersche rijk (ao 1204).
Deze laetste rapprochementen, die hij deels évidents, deels naturels vindt, en die mij zeer gewaegd schijnen, daergelaten, zien wij een oogenblik hoe zijn Gautier le Cornu zoo zonderling door
| |
| |
hem in Gautier van Marberoen erkend, bij onzen dichter, die zoo hij misschien zelf geen volmaekt clerc was, althans met de grondige kennis van zijn dietsch ook die van het waelsch en van de rhetorika en dialectika vereenigde, in eens zijne hooge persoonlijkheid verliest, om voor een gemeenen schoolterm en deszelfs definitie plaets te maken. Dat in 't fransch zelf de woorden Gautier, mes frères.... nous montre un sofisme cornu, geen aenspeling kunnen bevatten, bewijst het bepaelde mes frères, zonder dat er iets van den anderen kant aen den kerkvoogd van Sens doet denken. Het epitheton cornu, dat tot sofisme behoort, tot dien persoon te betrekken is, indien mij ook een jeu de mots toegestaen is; eene idée biscornue, welke hem alleen invallen kon die niet wist of nabedacht dat un sofisme cornu niets anders was dan de syllogismus cornutus, gelijk S. Hieronymus hem reeds noemde (Epist. 83, ad Ocean.), gewoonelijk een dilemma geheeten.
Ons dietsch dat eenige verzen meer telt, die de dichter denkelijk ook in zijn fransch exemplaer vond, maer die de uitgevers en de extraktenmakers aen hun Hs. geboeyd ons niet hebben doen kennen, legt niet alleen de melding die van Gautier gemaekt wordt klaerder uit: Alse wi selen eneghe vaert Ic en mijn broeder Gautier bestaen, enz.; maer het wijst tevens den waren zin der fransche school- en kunsttermen aen met ze, zoo goed als dit in verzen doenlijk was, door eene omschrijving te vervangen: Hi es clerc, so doet hi mi verstaen Bi ere redenen twee saken. Zie daer hoe onze vertaelder het sofisme cornu van zijnen Gautier verstact en verklaert, en er is niemand die weet wat een dilemma is, of hij zal bekennen dat het moeyelijk was het korter en nauwkeuriger te bepalen. Onze dichter was een beter logicus dan Paulin Paris.
Het spijt mij grootelijks dat wij de redevoering, daer Alijs hier zoo acrdig op antwoordt en die, blijkens de toepraek Heer in het dietsch en Sire in het fransch, zigtbaer van Parthonopeus is, in haer geheel niet bezitten. Daer de dichter wist wat en warom hij zoo en niet anders schreef (Z. aent. op vs. 7294), zou ik geerne in 's keizers woorden de toepassing van die van Alijs en zijn dilemma gezocht en aengewezen hebben, maer dat moet ik aen hen overlaten die eens een meer volledigen tekst van onze dietsche vertaling of van de fransche Hss. zullen mogen raedplegen.
| |
| |
6488. De drukfout Sele wi voor Selewi heb ik reeds onder vs. 5847 gemeld. Hier onder, vs. 6482, is de kleine w van wi een andere onoplettendheid, en zoo mede vs. 6489 de h. van here en 6496 [h].
6621. Met groten nide. Zie over dat subst. het Gloss. van Dr De Vries op den Leeken Spieghel, onder 't woord Niede.
Blz. 277, in 't midden (korte inhoud), derde regel na het alinea, moest het bindstreepje achter minnen wegblijven of van den minnenbode staen.
6702. Van prise strijdt met mijne noot, schrijf te prise.
6761. De aenteek. die tot dezen regel behoorde, staet op de volg. bladz. valsch aengewezen als behoorende tot vs. 6781.
6790-1. De plaets van Maerl. hier bedoeld is Sp. Hist., Iste part., IVde B., cap. 48, vs. 70. Maer onze dichter bezigt van op zijne manier. Vglk. behalve vs. 6837, ook 2431, 7395, 7890, 8125 en zelfs 7070, hoewel minder ongewoon. Ik wenschte in alle geval dat ik mijn voor in den tekst niet opgenomen had.
6859. De parenthesis (adj. of adv.) moest in den volg. regel achter 't woord bijvoegsel staen.
7386-7. Ik heb reeds in 't voorbijgaen de ongelijkheid van 't rijm dezer regels doen opmerken, zonder mij verpligt te achten bij dat zoo onverwacht verschijnsel in ons gedicht langer stil te staen. Mij docht dat mijne aenteekeningen en verbeteringen op die geheele plaets voldoende waren om bij elken lezer den lust en den moed te doen ontstaen van mijne vraeg: ‘wat ik van 't gebrekkige rijm zeggen moest?’ niet zonder antwoord te laten, en van mij te hulp te komen. Ik heb er sedert meer dan eens nog over nagedacht en mij ieder mael met de magere uitkomst moeten bevredigen, die ik eerst liever niet bekend had, dat na regel 7386, het zij met of zonder wijziging van dezen, drie of vier verzen uitgevallen zijn. - Nauwelijks had ik in de voorgaende regels mijnen twijfel en mijne verlegenheid nopens vss. 7386-87 beleden, of ik trof bij vss. 7712-13 nog meer onverwachtelijk een tweede voorbeeld van de zelfde onregelmatigheid, en wel in de zelfde woorden en rijmen, aen, met het eenig verschil dat het rijmwoord keiserinne hier het eerste vers, en stille het tweede vers sloot, terwijl op de andere plaets keiserinne volgde en zelf nog van twee rijmen op inne gevolgd
| |
| |
was. De drie rijmen op inne daer achter elkaêr verdienen zooveel te minder in aenmerking genomen te worden, daer het eerste (keiserinne) noodzakelijk tot het voorgaende rijmpaer behoort, waer de dichter ten gevolge der klankverwantschap der verdubbelde en des te vloeyender medeklinkers ll, nn, zich veroorloofd heeft naer het voorbeeld van zijn vroegere kunstgenooten en misschien nog van sommige zijner eeuw, het strenge rijm daer hij zich aen gewend had, door een bloote assonance te vervangen. Daer nu tusschen de twee gemelde plaetsen een zoo groote overeenkomst en gelijkheid heerscht dat het onmogelijk is te miskennen dat ze zich onderling verdedigen en beide als het handteeken van den zelfden schrijver dragen, trek ik geerne mijn eerste vermoeden omtrent het verlies van eenige verzen terug, maer laet overigens geheel mijne aenteekening bestaen; zij zal niemand meer in doling brengen.
Ik heb een paer andere assonancen reeds vroeger aengewezen, ik zal, om daer in eens meê gedaen te maken, ook op vss. 7826-27 hier achter de aendacht roepen, waer het rijm Alijs: Lucius zonder twijfel eene vrijheid is die dichters bij de eigennamen niet ligt plach kwalijk genomen te worden. Meer onderwaerts, vss. 8279-80, is scoot: ooc (beide met scherplange o) een assonance waer de klank der slotkonsonant door dien van de lange vokael verdoofd werd. Voorts werden de t en de c, die reeds in de Hss. van gedaente zoo gelijk waren, soms onderling verwisseld, als in twint en twinc, daer ik echter voor deze plaets geen gevolg uit trek. Men zie de Jagers Verscheidenheden. In Walewijn, vs. 2090 en 2166 rijmen tweemael te samen buuc en uut.
7537. Nochtan, bovendien.
7568. Hier mogt na onrecht een komma staen.
7581. Massm., in zijn Gloss., vertaelt castiment door Keuschheit! Zou hij inderdaet gemeend hebben dat de minnenbode een zoo ongeschikte en domme spreuk voor Melior zich kon laten uit den mond vallen? Dan wondert het mij niet meer dat hij op veel ander plaetsen de gedachte van den dichter niet gevat heeft.
7633. Meer no min beteekent zonder twijfel hier eenigen tijd, gedurend zekeren tijd, waer wij niet de negatieve partikel no = noch, maer het bloot disjonctieve of zouden gebruikt hebben; maer
| |
| |
de Ouden onderscheidden soms zulke samengestelde adverbien niet en bezigden, meen ik, meer no min, min no meer en meer of min, min of meer als enkele woorden die in 't gebruik gemakkelijk konden verward worden, en dan zal meer no min, uit hoofde van zijn ligtere middelsylb (het overigens zoo gebruikelijke no) het meest in 't spel gekomen zijn. Ik heb het in ons vers als een onoplettendheid van den kopist niet durven aenzien. Het is niet noodig te verwittigen dat het tot liete en niet tot Met pinen behoort; maer dewijl de samengestelde adverbiale uitdrukkingen in alle talen zich geerne als tot een woord in de uitspraek ineensluiten, late men mij ons meer no min met deszelfs latijnsche vertaling plus minus voor plusve minusve of het reeds kortere plus minusve vergelijken.
7662. Ik heb hier volghen met den accus. gebruikt, daer ik nog voorbeelden van gezien heb. Soect, houdt, mint, enz., stonden mij om veel redenen niet aen.
7687. Ghi maket mi hem so sere gepinet, verdiende ten minste als een van 't fransch, zoo niet van 't latijn, in onze tael overgenomen spreekwijs aengemerkt te worden. Dit maken voor verbeelden, afschilderen, voorstellen, is thans nog in 't dagelijksch gebruik.
7701. Ghemint met sinen here, men zou zich hier eerder aen bi dan aen met verwacht hebben.
7725. Sem mine, om ‘beter’ te mogen zeggen moest ik dat misschien in een woord schrijven. Die meer daerover begeert zie Halbertsma, Naoogst, blz. 69 en anderen.
7744. In de noot, schrijf danc voor dank, dat van mij niet is, en vs. 7756 Luciuse, met ééne s.
7777. Als en̄ als, volstrekt. - Risede, drukfout, schrijf riesede, dat is uitzinnig was.
7782. Ik heb Van sinen sinne door een komma van het voorgaende afgescheiden omdat het op zich zelf staet, gelijk boven, vss. 2984 en 3903, uut sinen sinne, ons uitzinnig.
7790. Men merke den accusatief-vorm, Lucium, waer het latijn zelf Lucio zou gezeid hebben. Hooger, vs. 7756, staet door vergissing Luciusse met dubbele ss uit Massm. behouden, die vs. 7822 nog eens zoo schreef.
7826-27. Het rijm Alijs: Lucius is zonder twijfel eene vrijheid
| |
| |
die de dichters bij de eigennamen zich meenden te mogen veroorloven.
7861. Het wert becort. Toen ik dit laetste woord, dat Massm. en Jkblt. zoo verkeerd gelezen en zoo mishandeld hadden, door een enkel inzien der zelfde oude perkementen herstellen en uitleggen mogt, was ik verre van mij te verwachten dat ik weinige dagen later in Jonckbloets Lancelot, III, vs. 15389, de volle bevestiging van mijne kritiek aentreffen zou. Ik schrijf eenige verzen meer af dan ik gewoon ben, omdat ze mij verder nog dienen zullen. Zie hier de plaets.
‘Dus moghedijt goeden coop liden;
En̄ wildire ooc iet jeghen striden,
So wee uwen hovede!’ - ‘Ja, ic, en trouwen,’
Sprac die ridder metter mouwen;
‘Dese tol ware mi ooc te swaer.
Bi Gode, in gave u niet een haer;
Eñ dat ghi mi taent nu dus sere,
Eñ dreighet, waert ghi te voet,
Ic sout becorten, des sijt vroet.’
Ik verwittig dat mijne ponetuatie in deze verzen van die der uitgave grondig verschilt en verschillen moest, omdat deze den samenhang der rede en de gedachte van den schrijver daer ik mij op te beroepen had, openbaerlijk miskent en de laetste regels nagenoeg onverstaenbaer maekt. De lezer vergelijke ze in 't boek zelf; ik volsta met ze uit te leggen. De Ridder metter mouwen zegt tot zijnen aenvaller: ‘En wat betreft dat gij mij dus tergt en drijgt, indien gij (zoo als ik thans) te voet waert, ik zou daer gauw een einde aen stellen, zijt er zeker van.’ Ziedaer mijn Het wert becort van vs. 7861, en volstrekt de beteekenis die ik er aen toekende en die ons verkorten op verre na niet zoo bekwamelijk zou uitdrukken. Ik voeg er bij uit Jonckbloets zoo genaemden Karel de Groote, IIIde fragm., vs. 24: Waer ic ghesont, dat becorte ic nu ter stont; en fragm. II, vs. 3203: Dar hijt becorten jeghen mi; it. ibid. vs. 4010: Het worde becort hier ter tijt. Hoe heeft Jkblt. het woord in Parth. kunnen miskennen?
| |
| |
7933. De reden waerom ik iet voor niet schrijf is dat volgens des soudaens gezegde die van Chiefdore juist dien langen vrede noodig hadden om zich wel te verzien; anders waer het geen behendigheid. Ik voel nogthans dat uit het volgende tegen mijne meening wel iets zou kunnen ingebragt worden.
7941. Met hine mochtes niet elwaer of elswaer in plaets van het onbeduidende dats waer voor te stellen, wil ik den soudaen doen zeggen dat Ales dien Macabers vervolgde en wilde doodslaen geen ander toevlugt had kunnen vinden dan bij Ernout wiens zonen hem gered hadden. Vglk. vs. 7030-38 en zie het uittreksel van den franschen tekst bij Massm. blz. 187. Wat elwaer in 't bijzonder betreft, vglk. vs. 8064.
7951. Daer oppenbare in scijn werden hier voor de tweede mael, zoo ik meen, terug komt, is het klaer dat het geen eigentlijk pleonasmus is, maer dat oppenbare den zin versterkt.
7977. Ghi hitet is eene slordigheid uit Massmanns druk overgebleven; mijn potlood had hietet verbeterd, dat voorbijgezien werd.
8018. Dat iemand bi der hant of bi den ghere (van zijn kleed) te nemen om hem binnen te leiden, was onder de gebruiken der hoofscheid. Vglk. Walew., vs. 2529, it. vss. 826, 2646, 3063 en 3084.
8046. Twee boeken, het eerste in korte verzen, het ander in lange.
8066. Het is moeyelijk te gelijk kort en klaer en, vooral, net te zijn en de dichter geeft er hier het bewijs van. Mijn vare houde men slechts voor een pooging van nader uitlegging.
8199. Het wkw. tanen dat ik onder mijnen tekst al twijfelende door minderen of ophouden vertaeld heb, was mij slechts uit Kiliaen bekend die er onder de twee vormen tanen en tenen de beteekenis van irritare aen geeft, en er eens de fransche vertaling atiner, atayner, taner, bijvoegt. Het latijnsch irritare in den eigen zin van 't woord was hier ontoepasselijk, maer het fransch taner, dat blijkbaer met ons tanen van een zelfden wortel afstamt, is van wijder toepassing en daer het in 't algemeen lastig vallen, verdriet aendoen, vermoeyen, aenduidt, moeten wij van ons tanen het zelfde onderstellen. Ik zocht eene middelbare min of meer rekbare beteekenis en zoo het mij ingevallen waer zonder vermoeyen te schrijven, had
| |
| |
ik mij en anderen kunnen bevredigen, daer ik tevens de constructie behouden had; want gelijk men in 't fransch se taner en estre tané zeide, zoo zal ook wel bij ons sonder tanen, zonder getaend te zijn of te worden, zonder zich te vermoeyen, spraekkundiglijk moeten uitgelegd worden. Behalve onze plaets hier in Parthonopeus, ken ik slechts nog twee voorbeelden waer tanen in voorkomt. Het eerste is dat ik een weinig te voren in deze Nalezing onder vs. 7861 uit Lancelot aengehaeld heb: En̄ dat ghi mi taent nu dus sere En̄ dreighet, enz., waer het zoowel krenken en beleedigen als verdriet aendoen, verstooren beteckenen kan; het ander, dat ik in Walewijn opmerkte, waer vs. 8062 de ligtere vorm tenen in gansch gelijke omstandigheden gebruikt wordt en volstrekt den zelfden zin oplevert:
‘Keert weder, laet hier enen pant,
Dats die joncfrouwe; en̄ el neghenen
Pant willic.’ - ‘Wildi mi tenen
Hier mede?’ Sprac Walewijn...
Over de afleiding en verwantschap van 't woord kan men Dietz en Burguy raedplegen.
8266. Door verwarring der dwarsstreep van ft met de stip van een i heeft men mij in de aenteek. uit Ofte verkeerdelijk Ofie gemaekt; de lezer gelieve het te verbeteren. - De zin van de volgende regels is, dat in de zael ieder paer of groep zoo zeer met zijn eigen zaken ingenomen was, dat ze geen lust gevoelden om den handel van anderen af te zien of te bespieden.
8281. Ik sluit deze gemengde aenteekeningen met een drietal verzen waervan wij de twee eerste wegens de vrijheid van het rijm reeds vroeger aenmerkten, en het derde als een niet minder zonderlinge samenkoppeling van woorden beschouwen moeten.
Sine hande ligghen op haren scoot,
Die hare mach men sien ligghen ooc
Bat hogher een wel luttelkijn.
De woorden een wel luttelkijn bat hogher, hoe kunstig ook naer maet en rhythmus geschikt, moeten verwonderd zijn als ze zich onderling van zoo nabij bekijken.
| |
| |
8287 onder den tekst, moest 8286 wezen. Ik wilde in mijne aenteekening zeggen dat des dichters onderstelling of voorwaerde dubbel is: zoo ik mij niet opligtte en beter verlegde; maer dat hij de twee deelen zonder conjonctie op elkander laet volgen (asyndeton) en dat wij Hen ware, enz., moeten verstaen als of er stond: En̄ het en ware of ic, enz.
8361. In de aent., 4e r. van onder, schrijf onzen voor onze.
EINDE DER NALEZING. |
|