werk met diepgravend wetenschappelijk commentaar. In 1992 kwam Annemarie Kets' belangrijke historisch-kritische editie van Max Havelaar uit, gevolgd door een leeseditie in 1998 (vijfde druk in 2015) en ook J.J. Oversteegen stuurde het een en ander aan hoogst informatieve nawoorden de Max Havelaar-wereld in. In zijn proefschrift uit 1990 opende Eep Francken het structuralistisch-stilistisch dossier over de Havelaar nog een keer. Dat deed ook Jaap Hoogteijling in Door de achterdeur naar binnen uit 1996, waarin hij Multatuli's aantekeningen en ophelderingen uit 1875/1881 bij de Havelaarfilologie betrok.
Wie een staaltje van Janssens' schrijverij wil proeven verwijs ik naar het ‘Vlamingennummer’ van Over Multatuli (1984) - raadpleegbaar in een UB of in het nieuw ingerichte studiecentrum in de kelder van het Multatuli Huis. Janssens laat in slechts een paar bladzijden aan de hand van Droogstoppels vermaningen aan zijn zoon Frits in het negende hoofdstuk zien met welke stijlmiddelen - en leestekens - Multatuli's wereldberoemdste koffiemakelaar zichzelf laat portretteren. Duidelijk wordt dat het de moeite waard blijft om de Havelaar onder de literatuurwetenschappelijke of -historische microscoop te leggen. Nieuwe of bijgestelde analyses blijven komen, zoals we zagen bij het 150-jarig bestaan, zie het Over Multatuli-tweeluik uit 2010 en de bundel studies 150 Jahre Max Havelaar/150 Years Max Havelaar uit 2012 die onder redactie stond van enkele internationale neerlandici. Niet verbazingwekkend. Marita Mathijsen liet in het nawoord tot de Athenaeum - Polak & Van Gennepeditie, ook uit 2012, zien welke unieke combinatie van esthetische en ethische factoren er al generaties lang voor zorgt dat Max Havelaar het toonbeeld is van het begrip ‘survival of the fittest’ in de literatuur.
Ik zou Janssens tekort doen als ik niet ook wees op de essays en stukken die hij aan vele andere schrijvers, Nederlandse (Couperus bijvoorbeeld) en Vlaamse heeft gewijd, zoals een blik op zijn dbnl-bibliografie uitwijst. Moeiteloos maakte hij uitstapjes naar vreemde literaturen of beeldende kunst. In een artikel in Ons Erfdeel in 1984, te vinden in diezelfde dbnl, roemt Hugo Bousset, Janssens' opvolger als hoofdredacteur van DWB, zijn ‘geestig-flitsend taalgebruik, zijn verfrissend-alledaags vocabularium, zijn gedepouilleerde stijl, zijn soepelkneedbaar Nederlands, zijn helder discours’. Jeroen Brouwers had overigens een paar jaar daarvóór de vloer aangeveegd met het pleidooi van Janssens (voor de polemische gelegenheid aangeduid als ‘famosissimus doctor’) voor Vlaams-Nederlandse culturele integratie (Brouwers: ‘snot met bobbeltjes’), ten overstaan van onder anderen koningin Beatrix en prins Claus. Hierin werd Janssens' vocabularium heel anders gewaardeerd, namelijk ‘vol clichés en algemeenheden’ en taalblunders. Nu is Brouwers' vooringenomenheid jegens - zijn term - monomane wetenschapsbedrijvers en hun schrijfstijl sinds Kladboek 1 genoegzaam bekend, net als