| |
| |
| |
Is Multatuli nou een NSB'er of niet?
Theodor Holman
‘Is Multatuli nou een NSB'er of niet?’ Zo'n titel hoort natuurlijk niet, dat weet ik ook wel. Maar eigenlijk vind ik iedere klokkenluider behoren tot een mensensoort die ik niet erg sympathiek vind, terwijl ze vaak ons aller sympathie verdienen. Ik kan daar niets aan doen. Ik hou niet van verraders, hoe ze de wereld ook proberen te redden. Aan de andere kant heb ik een zeer hoge waardering en sympathie voor Multatuli. Is deze klokkenluider nu ook een NSB'er, want zo zie ik klokkenluiders toch?
Toen het woord klokkenluider nog niet in de mode was, sprak ik met Karel van het Reve eens over Multatuli. Ik vroeg aan Karel: ‘Vind jij dat jij op hem lijkt?’
‘Uiterlijk vertonen wij heel weinig overeenkomsten,’ antwoordde Karel onbewogen, en hij voegde eraan toe: ‘Zo draag ik bijvoorbeeld geen snor.’. ‘En innerlijk?’ vroeg ik. ‘Over het innerlijk van Multatuli weet ik niets, en over het innerlijk van mijzelf ook niet’, antwoordde Karel. En hij vervolgde: ‘Ik heb wel altijd het idee bij Dek dat hij wist dat hij iets beter niet kon zeggen of schrijven, maar dat hij niet anders kon. Maar daarom bewonder ik hem. Als ik de zaak van Lebak onder handen had gehad, had ik dat pas na twee jaar bij de resident gemeld, denk ik. Dek wilde de Regent al na een paar maanden in het cachot hebben.’ En toen zei Karel iets wat ik toch wel goed onthouden heb: ‘Multatuli wilde graag als held gezien worden, maar dat mislukte voortdurend. Pas na zijn dood zijn we hem als held gaan beschouwen.’
‘In een onlangs gehouden discussie over Amsterdamse schrijvers en dichters uit vroegere eeuwen, maakte een welwillend en in zekeren zin niet onverdienstelijk intellectueel de opmerking, dat de groote betekenis van Multatuli voor de Nederlandse cultuur - hoe men ook verder over Dekker persoonlijk mocht denken - nu toch wel onomstotelijk vaststond.’ Dit zijn niet mijn ironische woorden, maar die van de niet onverdienstelijke intellectueel en Multatuliaan Henry. A. Ett in zijn nog steeds lezenswaardige boekje: De beteekenis van Multatuli voor onzen tijd.
In zijn inleiding bij dat geschrift maakt mijnheer Ett duidelijk dat je met Multatuli soms inderdaad alle kanten op kunt. Hij noemt dat Multatuli's poly- | |
| |
interpretabiliteit - een woord dat door Jan Romein gemunt schijnt te zijn. Die poly-interpretabiliteit van Multatuli's teksten noemt hij zelfs ‘een wezenlijke eigenschap’ die de leesbaarheid van diens teksten bevordert, terwijl Dekker daar zelf zo'n hekel aan had. ‘Men kan niet lezen!’ zegt Dekker wanhopig en bij herhaling. Maar inderdaad, we weten het, hij was een ‘vat vol tegenstrijdigheids’ Mooi geformuleerd door Frank van der Goes: ‘Hij (Multatuli) wilde politicus zijn, maar was dat niet; hij was schrijver, maar wilde dat niet wezen.’ Multatuli was altijd dubbelzinnig. En daarom heeft men ook, tot op de dag van vandaag, problemen met zijn moralisme; hoe dacht Multatuli nu werkelijk?
Twee anekdotes hierover die u misschien kent. Het eerste is een anoniem briefje uit het jaar 1862 dat werd bezorgd bij Multatuli's vriend en uitgever Rudolf Charles D'Ablaing van Giessenburg, geadresseerd aan Den Heere E.D. Dekker en waarin stond: ‘Multatuli! Zeg eens iets goeds van de Maatschappij, en zeg eens wat ge eigenlijk wil, wat uw doel is?’ Je zou hieruit kunnen concluderen dat de lezers misschien wel Multatuli's passie zagen, en het soms ook wel met hem eens waren, maar ze kregen toch geen greep op hem. Een andere veelzeggende anekdote komt uit een brief die Douwes Dekker aan het eind van zijn leven schreef aan een vriend: ‘Als ik macht had gekregen waarnaar ik uit bestwil gestreefd heb, zou ik honderden koppen hebben laten vallen. Misschien duizenden.’
Een andere Multatuliaan, Piet Spigt, heeft ooit een stuk geschreven dat heet: ‘Omkeren als: métier: Multatuli als moralist.’ Spigt probeert het moralisme van Multatuli ondermeer te verklaren vanuit zijn psychische gesteldheid. Spigt schrijft: ‘Dekker vertoonde golven van activiteit, alleen gestuwd door een onderstroom van emotie. Zodra hij emotioneel stilviel, als de gevoelsimpuls uitbleef, verdween iedere activiteit.’
Spigt beschrijft Multatuli als een verscheurd mens. Hij wilde iets groots tot stand brengen maar ook iets goeds: ‘Hij had een aandoenlijk idealisme.’ Aan het einde van zijn leven schreef hij: ‘Macht, gezag, geweld, 't is het enig middel waarvan goed gevolg te wachten is, geloof me.’ En: ‘Tienduizend man onder de wapenen hebben is meer waard dan recht hebben.’ Hij streed, schrijft Spigt, tegen zijn eigen zachtheid. Maar schuwde, zoals we zagen, om die zachtheid te redden, geweld niet. ‘Hij heeft veel met de buitenwereld overhoop gelegen, meer dan enig ander auteur van de laatste eeuwen in Nederland. Maar veel heviger nog lag hij met zichzelf overhoop. Hij sprak van zijn chaotisch gemoed. Het was echter het wezen van zijn moralisme,’ aldus Spigt.
Je zou kortom kunnen zeggen dat de moraal van Multatuli eveneens polyinterpretabel is. Vandaar ook de titel van Spigt: ‘Omkeren als métier.’
Dekker heeft alles, soms expres en soms niet, omgekeerd. Alle normen en waarden van zijn tijd moesten van alle kanten worden bekeken. Alles volgens zijn
| |
| |
credo: ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dat niet.’ Het is herkenbaar. Als columnist en schrijver herken ik het zeker. Je moet stelling nemen in het leven, je moet de zaken onderzoeken, je bent bijna verplicht de zaken om te keren, de andere kant te laten zien; je bent verplicht risico's te nemen met je standpunten. Je schrijft soms iets niet omdat je het vindt, maar omdat je het zou moeten vinden. En soms schrijf je iets op dat je helemaal niet vindt, maar puur om de lezers te irriteren; je misbruikt ze als gesprekspartner. Je eist tegenspraak.
Dat zijn eigenlijk zaken die ik heb geleerd van Multatuli. Of eigenlijk heb ik die zaken niet geleerd van Multatuli maar van mijn vader. Of nog beter: eigenlijk heb ik die zaken geleerd van mijn vader, die dat weer had geleerd van Multatuli toen hij, mijn vader dus, met Multatuli in de weer was geweest. Ik moet dit verduidelijken. Als u de Volledige Werken deel 9, uitgegeven in 1956, opent en het zogenaamde ‘voorbericht’ leest, dan zult u daar een zinsnede aantreffen van Garmt Stuiveling. Hij schrijft: ‘Veel dank ben ik voorts verschuldigd aan Mr. P.Th. Holman, oud assistent-resident, die de moeilijke vertaling van de Maleise stukken uit de periode Lebak heeft willen verzorgen.’
Mijn vader vertaalde de brieven die de Resident in het Maleis geschreven had en de in het Maleis gestelde ambtelijke geschriften van de assistent-resident Douwes Dekker.
Ik heb mijn vader daar later wel naar gevraagd, ten slotte was mijn vader niet alleen assistent-resident geweest, maar hij was dat ook in hetzelfde resort als Douwes Dekker, vandaar dat Garmt Stuiveling mijn vader ook gevraagd had te vertalen. ‘Hoe vind jij dat Multatuli in de zaak Lebak gehandeld heeft,’ vroeg ik mijn vader. Die schudde zijn hoofd. ‘Multatuli was niet goed bij zijn hoofd’, oordeelde mijn vader die buiten het feit dat hij assistent-resident was geweest altijd een koloniaal was gebleven. ‘Misschien was hij daarom wel zo'n goed schrijver,’ ging mijn vader verder, ‘want hij begreep niets van de omgang met de inlanders, hij begreep niets van het binnenlands bestuur, hij begreep niets van de omgang met de Regent en met de Resident en met de Gouverneur.’ Mijn vader haalde de documenten erbij en liet zien dat Multatuli weliswaar gelijk had, maar dat hij zo nooit met de Regent had mogen omgaan. Zo'n Regent moest gezien worden als een vorst, een koning. Die had over ‘knevelarijen’, zoals Multatuli dat noemt, een totaal ander idee dan hij.
Mijn vader legde uit dat de gewone Inlanders altijd klaagden bij een autoriteit, want die deden liever niets dan iets. Je moest naar hun klachten luisteren en je moest er ook wel iets aan doen als het uit de hand liep, maar je moest zo'n Regent altijd met respect behandelen en nooit aanvallen. Mijn vader zei: ‘Je moet hem altijd “ja” laten zeggen, want “nee” is gezichtsverlies en je moet de Regent ruimte geven om iets te doen. Je moet dus niet tegen de Regent zeggen:
| |
| |
‘Ik zie dat u te veel grassnijders in dienst hebt!’ Nee, je moest vragen:
‘Werken uw grassnijders naar behoren?’
‘Jawel toean assistent-resident,’ zou de Regent zeggen.
‘Zijn die grassnijders bij u in dienst?’
‘Jawel, toen assistent-resident.’
‘En omdat ze u goed helpen, behandelt u hen ook goed?’
‘Jawel, toean assistent-resident.’
‘Denkt u dat het mogelijk is om met minder grassnijders te werken?’
‘Jawel, toean assistent-resident.’
Zo had Dekker maanden, misschien wel een jaar moeten praten met de vorst. Hij had moeten inzien dat zo'n Regent neerziet op alle Hollanders en per se niet wil doen wat de Hollander wil. ‘Je moest,’ zei mijn vader, ‘aan inlanders en dus ook de Regent, niets opdragen, maar je moest het ze zelf laten ontdekken door vragen te stellen. Zo had Multatuli ook moeten omgaan met de Resident.’ Een Resident in Indië dacht, volgens mijn vader, ook dat hij een vorst was. Want meestal was het gebied dat onder zijn beheer stond vele malen groter dan Nederland. Een Resident wil geen problemen die hij moet oplossen, hij wil problemen die, namens hem, opgelost zijn. Daar kon hij mee naar de soos gaan. Multatuli had dus in zijn missiven moeten schrijven wat er aan de hand was, maar daar geen maatregelen aan moeten verbinden.
Het Binnenlands Bestuur in Indië goed laten verlopen, is zorgen dat iedereen weet wat er aan de hand is, en iedereen zijn eigen problemen laten oplossen.
Zo dacht mijn vader. De Max Havelaar vond hij, net als ik, een geweldig boek, maar vooral omdat hij zag dat Multatuli voor alles een literaire oplossing koos en omdat hij iemand was met een dwars karakter. In alles een mens, in niets een politicus. Iemand die de Keizer van Insulinde wilde zijn, maar op een koude zolderkamer in Brussel moest schrijven. Iemand voor wie rechtvaardigheid inderdaad een gevoel was, en niet een rationeel gegeven. Als er onrechtvaardigheid was, dan deed dat Douwes Dekker pijn, de daadmens wilde een daad stellen. Wat dan ook. Desnoods een boek schrijven, een leger oprichten, de wapens ter hand nemen. Alles en iedereen verraden.
Maar... dat laatste deed Douwes Dekker dus juist niet!
Mijn vader vertaalde ook twee gedichten uit het Maleis.
De originele gedichten zijn niet van Multatuli, maar van een onbekende. Multatuli heeft ze bewerkt. Het zijn gedichten die gaan over Saïdjah en Adinda. ‘Ze hebben hem in 1859 stellig gediend bij het schrijven van het verhaal over Saïdjah en Adinda, in de Max Havelaar, en speciaal voor de twee liederen die daarin voorkomen’, schrijft Garmt Stuiveling. Dat klopt. Het is deze parabel waarom ik meen dat Multatuli juist niet een NSB'er is. Een verrader des vaderlands. Hij
| |
| |
heeft gedaan wat elke goede schrijver behoort te doen; hij wordt geraakt door een bepaald voorval en probeert dan, als hij zijn gelijk niet op de ene manier kan halen, dat op elke andere manier te doen. Hij maakt er literatuur van. Literatuur waarin hij juist zijn eigen moraal onderzoekt.
Als de parabel is afgelopen, schrijft Multatuli:
Ik weet en kan bewijzen dat er veel Adinda's waren en veel Saïdjahs, en dat, wat verdichtsel is in 't bijzonder, waarheid wordt in 't algemeen. Ik zei reeds dat ik de namen kan opgeven van personen die, zoals de ouders van Saïdjah en Adinda, door onderdrukking werden verdreven uit hun land. Het is mijn doel niet, in dit werk mededelingen te geven als voegen zouden voor een vierschaar die uitspraak te doen had over de wijze waarop 't Nederlands gezag in Indië wordt uitgeoefend, mededelingen die slechts kracht van bewijs zouden hebben voor wie het geduld had die met aandacht en belangstelling door te lezen, zoals niet verwacht kan worden van een publiek dat verstrooiing zoekt in zijn lectuur. Daarom heb ik, in plaats van dorre namen van personen en plaatsen, met de dagtekening erbij, in plaats van een afschrift der lijst van diefstallen en afpersingen, die voor me ligt, getracht een schets te geven van wat er kàn omgaan in de harten der arme lieden die men berooft van wat dienen moet tot onderhoud van hun leven, of zelfs: ik heb dit slechts laten gissen, vrezende mij te zeer te bedriegen in het tekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond. Maar wat de hoofdzaak aangaat? O, dat ik opgeroepen werde om te staven wat ik schreef! O, dat men zei: ‘Ge hebt die Saïdjah verdicht... hij zong nooit dat lied... er woonde geen Adinda te Badoer!’ Maar dat het gezegd werd met de macht en de wil om recht te doen, zodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zijn!
Hier zien we de Multatuili zoals we hem kennen, en merken we tegelijkertijd wat zijn doel is en wat hij werkelijk wil: hij wil zijn hart de toetssteen van de moraal laten zijn. Hij verraadde niets of niemand. Hij was geen klokkenluider. Hij was een geweldig literator, hoewel hij dat misschien niet wilde zijn. Je zou ook kunnen zeggen: misschien is elke schrijver, elke verslaggever, elke columnist een klokkenluider, al doen ze het in een andere vorm dan echte klokkenluiders. Ze verraden niet, ze onthullen, ze ontluisteren, ze ontzenuwen. Poly-interpretabel? Dubbelzinnig? Wellicht. Eduard Douwes Dekker was eerder - in die romantische tijd - een onderzoeker van zijn gevoel en verstand. Hij wilde zijn hele hart, en de hele moordkuil beschrijven.
Ik wilde besluiten met een vertaling van mijn vader, een gedeelte van die Saïdjah en Adinda-gedichten, uit dat deel 9 van het Verzameld Werk van Multatuli. Het zijn tevens de laatste literaire woorden van dat deel. Ik vind ze typerend voor Eduard Douwes Dekker de mens en Multatuli de schrijver. Saïdjah zegt:
| |
| |
Dan zal mijn lijk door de engel gezien worden,
Aan zijn broeders zal hij het met de vinger wijzen.
‘Kijk, daar is een dode vergeten,
Zijn verstijfde hond kust een melattiebloem;
Kom, laten we hem ten hemel dragen
Die tot hij dood was op zijn Adinda gewacht heeft.
Laat waarlijk hem daar niet achter
Die een hart bezat dat zó liefhad.’
Dan zal mijn mond zich nog eenmaal openen,
Roepen mijn Adinda, die mijn hart zo bemint,
Nog eenmaal kussen de melattiebloem
Die zij mij heeft gegeven - Adinda
Wachten
Steeds wachten
Roepen
En roepen
Zoeken
En zoeken,
Verwachten
En verwachten,
Mijn hart is diep-bedroefd,
Adinda.
|
|