Jaarboek Multatuli 2014
(2014)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Julius Pée en zijn held MultatuliGa naar eind*
| |
[pagina 20]
| |
Niet in de universiteitsbibliotheek van Gent en al evenmin in de nalatenschap van Pée. Daarom besloot ik in 2010 om al de fiches betreffende Pée in de Gentse Universiteitsbibliotheek een voor een nog eens grondig door te nemen. Tot mijn verbazing stuitte ik op een fiche waarop stond ‘Proefschrift’, niet over Multatuli, maar wel over De Taal bij Heinrich von Kleist. Toen ik dat proefschrift opvroeg, werd mij een werkje gebracht, met de hand geschreven op wat wij in Vlaanderen kennen als een cahier de brouillon, een werkschrift of een kladschrift, onvoltooid, maar desalniettemin netjes ingebonden door professor Paul Fredericq, een van de promotoren. Op de kaft van het doctoraat staat voluit: De Taal bij Heinrich von Kleist. Academisch Proefschrift in October 1893 door Julius Pée, phil[osophiae]. cand[idatus rerum germaniae]. aangeboden en naar den eisch der wet openbaar verdedigd. Dus niet alleen niet over Multatuli, maar ook niet uit 1894. Wat was er dan gebeurd? Julius Pée op zestigjarige leeftijd (Letterenhuis, Antwerpen, P 254 P 108210 12).
| |
[pagina 21]
| |
Het titelblad van het eerste proefschrift van Julius Pée (Universiteitsbibliotheek Gent).
| |
[pagina 22]
| |
Pée heeft dit onvoltooide proefschrift nooit verdedigd. Waarschijnlijk omdat er problemen waren met de professor Duits, André Bley, die Pée blijkbaar uitgemaakt heeft voor ‘incapable’ en ‘pedant’ zoals we weten uit diens brieven. Het gevolg is geweest dat Pée, die zich nochtans ingeschreven had om in oktober 1893 zijn proefschrift te verdedigen, naar Duitsland is getrokken om daar te gaan werken in een privéschool. Op dat moment moet hij besloten hebben om het over een heel andere boeg te gooien en een doctoraat te schrijven over een onderwerp waarover hij intussen veel meer wist dan wie ook van zijn professoren, namelijk: Multatuli. Het is dat doctoraat dat hij in oktober 1894 zal verdedigen. Tot zijn grote spijt en frustratie behaalde hij, net als alle vorige jaren, slechts ‘voldoening’. Professor Bley had hem ‘incapable’ genoemd, maar over zijn Multatuliproefschrift dachten de professoren al even negatief. Professor Henri Logeman zei dat het ‘alle wetenschappelijke bazis [sic] miste’ en Fredericq noemde Pée een hagiograaf. Dit alles krenkte de jonge, ambitieuze academicus diep. En op die manier hebben we al kennis gemaakt met drie elementen die bepalend zullen zijn voor de verdere ontwikkeling van Pée. Er is Multatuli, er zijn de beledigingen door zijn proffen en er is de grote interesse voor taal en literatuur. Laten we beginnen met Multatuli. Zoals u allemaal weet werd Multatuli geboren op 2 maart 1820 en overleed hij op 19 februari 1887. Toen hij overleed, was Pée nog net geen zestien. In de humaniora en ook aan de universiteit kreeg hij les van Jan Micheels, Nederlander van geboorte, en de allereerste die in Vlaanderen over Multatuli gepubliceerd had, met name in de Revue trimestrielle van 1863, maar dan wel in het Frans en zonder enig effect. Micheels had Max Havelaar genoemd: een ‘onsterfelijk gewrocht’, en zijn leerlingen aangeraden om het te lezen.Ga naar eind2 Dat deed Pée dan ook, en hij ontdekte daar een literatuur die niet alleen qua stijl, maar ook qua gedachtegoed onmiddellijk het vuur in hem ontstak: maatschappelijk geëngageerd, antigodsdienstig tot en met, en weergaloos meeslepend. In Multatuli vond Pée een leidsman bij zijn eigen bevrijding uit de dwaalwegen van het geloof. Wie Multatuli begrijpt, verliest niet zijn geloof, maar herwint zijn vrijheid en het is dat gevoel dat Pée heeft ervaren en waarvoor hij zijn held levenslang dankbaar is gebleven en trouw. Maar hij wilde die ervaring niet voor zich houden. Hij vond dat iedereen Multatuli moest kennen en lezen en daarom heeft hij reeds als student bergen werk verzet om propaganda te voeren voor Multatuli, zowel geschreven als gesproken, zowel bij zijn medestudenten als bij de zogenaamde Multatulianen, zowel in onbeduidende studententijdschriftjes zoals De Goedendag als in literaire vaktijdschriften zoals het Nederlandsch Museum. Een treffend voorbeeld van de manier waarop zijn medestudenten Pée hebben | |
[pagina 23]
| |
ervaren, vinden we in een verhaaltje van Maurits Basse, alias Jan Knops, een drie jaar oudere medestudent. Het werd in 1893 gepubliceerd in de Gentsche Studentenalmanak van het Studentengenootschap 't Zal Wel Gaan. Het gaat over een roeitocht van studenten op de Leie en Pée heet er Max Lebakman. Max uiteraard naar Max Havelaar en Lebakman uiteraard naar Lebak. Het Patijntje is een eet- en drinkgelegenheid die tot op vandaag bestaat: An [sic] het roer van een der schuiten zit Jan Knops, terwijl de riemen door zijn ouden vriend Max Lebakman gehanteerd worden. Deze jongen, bezitter van een pyramidaal vuile pet, één broek en een ongelukkige liefde, alsook van een paar groote blauwe oogen en een goed hart, discuteert meer over zijne heilige drievuldigheid Multatuli-Dekker-Havelaar, dan hij roeit. Daardoor komt het dat beiden eenigszins achteraan komen, terwijl de rest der vloot gindsche kromming reeds omgevaard zijn en het Patijntje in het zicht hebben. Pée schreef en sprak dus om Multatuli aan Vlaanderen te openbaren, maar dat was niet zijn enige drijfveer. We hebben daarnet al gezien dat hij zich diep gekrenkt voelde door het onbegrip en het gebrek aan waardering van zijn professoren, maar hij wist dat negatieve gevoel om te buigen in positieve energie: hij zou eens bewijzen aan Pontifex maximus Fredericq zoals hij de professor enigszins spottend noemde, en aan al die andere omhooggevallen professoren dat hij in staat was tot dingen waartoe zij hem nooit in staat hadden geacht. Pée begon contact te zoeken met nabestaanden van Multatuli, met zijn vrienden en kennissen, met zijn kinderen, met zijn uitgevers, met zijn weduwe, kortom, met alle nog levende getuigen. Daarvoor heeft hij duizenden brieven geschreven, hij heeft om foto's en documenten gebedeld, hij heeft ervoor gezorgd dat alles wat ergens in een kelder of op een zolder bewaard werd, niet verloren is gegaan. In één woord, dankzij Pée is er enorm veel documentatie in verband met Multatuli bewaard die zonder hem onherroepelijk verloren zou zijn gegaan. In alles wat Pée over Multatuli verzameld heeft, neemt één type documenten een zeer bijzondere plaats in, namelijk brieven. Zijn leven lang is hij gefascineerd geweest door brieven. Brieven vormden voor hem de meest betrouwbare manier om informatie te vergaren en tegelijk een bron van literair genoegen en epistolair genot. Dat alles gold vast en zeker voor Multatuli. Met de grootste zorg spaarde Pée al de brieven die hij kreeg en hij schreef ze zelfs vaak nog eens over, en dat in een handschrift dat tot de laatste dag van zijn leven altijd even leesbaar is gebleven. Om dat te illustreren laat ik een brief zien van de advocaat Muller aan Pée. | |
[pagina 24]
| |
Brief van Joan Muller aan Julius Pée van 19 oktober 1938 (Stadsarchief Lokeren).
| |
[pagina 25]
| |
Afschrift van de brief van Joan Muller aan Julius Pée van 19 oktober 1938 door Julius Pée (Letterenhuis, Antwerpen, kopieerschrift LH P254 95370/2: 117-118).
| |
[pagina 26]
| |
Pée had natuurlijk het origineel in zijn bezit aangezien de brief aan hem gericht was, maar hij schreef de brief nog eens helemaal over in een van zijn kopieerschriften, want op die manier kon hij belangrijke brieven een nummer geven en opnemen in een register zodat hij ze voor zijn publicatiewerk gemakkelijker kon terugvinden.Ga naar eind3 Om aan materiaal te raken heeft Pée in eerste instantie uiteraard gebruik gemaakt van de contacten die hij had. Ik illustreer dat met twee voorbeelden. Maurits Sabbe, de latere conservator van het Museum Plantin-Moretus in Antwerpen, was een twee jaar jongere medestudent van Pée. Zijn vader, Julius Sabbe, was in het Atheneum van Brugge collega geweest van Auguste van der Ghinst. Die Van der Ghinst, nu, had op 25 april 1869 met zijn twee zonen aan tafel gezeten met Multatuli in Gent, de dag nadat Multatuli daar een voordracht gehouden had. Die ontmoeting heeft op Van der Ghinst een onuitwisbare indruk gemaakt. Thuisgekomen besloot hij om de armoedzaaier die Multatuli inmiddels geworden was, geldelijk te ondersteunen en dat tot grote ergernis van twee van zijn dochters en van zijn echtgenote, die vonden dat hij zich maar beter niet kon inlaten met die goddeloze schooier uit Holland. Julius Sabbe wist dat Van der Ghinst brieven had van Multatuli want van één ervan had hij een afschrift en daaruit viel bovendien op te maken dat het hier om een behoorlijk belangrijke correspondentie ging. Pée had er dus alles voor over om die brieven in handen te krijgen, maar dat bleek geen sinecure. Hij ging op bedeltocht, stuurde vrienden en bekenden erop uit, maar alles tevergeefs. Zelfs professor Fredericq trok op 16 maart 1894 naar Brugge, maar liet de volgende dag al weten dat zijn onderneming volkomen mislukt was en bracht als volgt verslag uit over twee van de dochters van Van der Ghinst: Het zijn twee verstokte kwezels, de eene dik en opgeblazen, de andere mager als een graat, maar beide even bekrompen en koppig. Maar dat hebben de twee kwezels gelukkig niet gedaan. Het toeval wil dat de kleinzoon van Auguste, Irénée van der Ghinst, rond de eeuwwisseling bij Pée in de klas zat en daar van zijn leraar vernam dat zijn tantes heel belangrijke brieven hadden. In 1911, na twintig jaar bedelen, is het dan eindelijk zover. De kleinzoon van Auguste krijgt de brieven van zijn grootvader in handen en besluit om ze uit te geven. Pée helpt hem natuurlijk bij het ontcijferen. En dit is het resultaat. | |
[pagina 27]
| |
Rénée van der Ghinst Jr., Multatuli. Zeven brieven aan A. van der Ghinst, te Brugge uit de jaren 1870-1871-1873.
Antwerpen: De Nederlandsche Boekhandel, 1911 (Universiteitsbibliotheek Leuven). Er zijn nog vele andere voorbeelden maar ik beperk mij tot nog één ander zeer bijzonder voorbeeld. Op een bepaald moment ontvangt Julius Pée een briefje van een hem volkomen onbekende dame: Cornelia von Müffling. Von Müffling had gezien dat Pée werk van Multatuli vertaald had in het Duits. Zelf had ze ook al vertalingen gemaakt, waarvan u op pagina 28 een ziet die gepubliceerd is, maar de meeste kreeg ze niet gepubliceerd. En dus vraagt ze aan Pée of ze de krachten niet beter kunnen bundelen. Dat vindt Pée een uitstekend idee. Hij betrekt er nog een paar vertalers bij en er worden plannen gesmeed voor een Duitse Multatulibloemlezing. Maar er is meer. Cornelia von Müffling is barones en ze woont in Italië en dat zet Pée aan het denken want Multatuli's eerste vrouw Tine was ook van adel en ze was in juli 1866 naar Italië gevlucht. Daar kon ze rekenen op haar vriendin Stéphanie Omboni. Tine was gestorven in 1874 en toen Pée twintig jaar later | |
[pagina 28]
| |
Cornelia von Müffling, ‘Der Banjir von Multatuli’, fragment (Das Magazin für Litteratur 60 (23 mei 1891) 21, p. 333).
| |
[pagina 29]
| |
zijn speurwerk verrichtte wist eigenlijk niemand nog veel van haar af. En nu hij iemand had leren kennen die ook van adel was én in Italië woonde, zag hij zijn kans schoon. Hij vroeg aan Von Müffling om via haar kennissenkring te informeren of niemand Tine of haar vriendin Omboni had gekend en wie weet, misschien nog ergens een brief van haar had. Tot Pée's onbeschrijfelijke vreugde raakte Cornelia in een paar weken tijd in correspondentie met Omboni en die bleek alle brieven van Tine aan haar zorgvuldig te hebben bewaard én ze was bereid om ze voor publicatie af te staan. Pée was zo in de wolken dat hij meteen een deel van die brieven ter inzage doorstuurde naar professor Fredericq, die zijn ogen niet kon geloven. En hier moet ik even een kleine rechtzetting inlassen, want in mijn bijdrage over Pée en Multatuli in het boek dat u zich straks kunt aanschaffen, heb ik geschreven dat Cornelia tot nu toe volledig verwaarloosd was door de Multatulianen en daardoor heb ik mijn goede vriend Tristan Haan, groot onrecht aangedaan, want in zijn onvolprezen boek Multatuli's legioen van Insulinde staat hij wél uitvoerig stil bij haar. Bij deze dus Tristan: I'm sorry. Maar Omboni deed nog meer. Ze schreef een schitterende tekst over Tine en Multatuli die Pée als inleiding bij zijn uitgave van de brieven mocht afdrukken, en ze bezorgde hem drie foto's van Tine en één van haarzelf. En zo is het alweer aan Pée te danken dat we ten eerste een foto hebben van Stéphanie Omboni, met de opdracht ‘Stéphanie Omboni présente ses compliments empressés à Monsieur Pée’, voorts het portret van Tine dat u hieronder ziet en ten slotte een boekje met niet minder dan 52 brieven en een schitterende inleiding van Omboni. Portret van Tine.
Het is trouwens ook dankzij het contact Omboni-Pée dat het Multatuli Museum in het bezit is van buste op pagina 30. Omboni was met name bevriend met de beeldhouwer Serafino Ramazotti, die zijn gipsen ontwerp in Nederland wou tentoonstellen in de hoop dat iemand de opdracht zou geven om het nog eens over te doen in marmer of brons. Maar het is bij gips gebleven. Pée verzamelde zoveel mogelijk materiaal en voerde onvermoeid propaganda voor Multatuli in Vlaanderen, maar dat was niet genoeg. Ook het buitenland moest Multatuli leren kennen, en dan in eerste instantie Frankrijk en Duits- | |
[pagina 30]
| |
land omdat Pée het Frans en het Duits het best beheerste.
Buste van Multatuli door Serafino Ramazotti, gefotografeerd door Gerhard Jaeger (Multatuli-collectie, Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam).
Met andere woorden: Multatuli moest vertaald worden. Pée zette zich zelf aan het vertalen, maar zocht ook contact met al wie iets van Multatuli vertaald had, tot in Parijs en New York toe, en spoorde vrienden aan om ook aan het vertalen te gaan. En niet zonder resultaat, want dankzij Pée is er op het einde van de 19de eeuw heel veel vertaald werk van Multatuli gepubliceerd, hoofdzakelijk in Franse en Frans-Belgische tijdschriften. Bijvoorbeeld het verhaaltje, getiteld ‘La Sainte Vierge’, vertaald door | |
[pagina 31]
| |
Pée's boezemvriend Emile van Heurck en gepubliceerd in Le Spectateur catholique. Als Multatuli het zou weten, hij zou zich omdraaien in zijn urne of misschien nog beter: in zijn handen wrijven van leedvermaak. Een ander doel waarvoor Pée zich hard ingespannen heeft, was om een soort van blijvende hulde te brengen aan Multatuli. De ideale gelegenheid om een voorstel in die zin te doen, kreeg hij op het 22ste Taal- en Letterkundig Congres, dat in augustus 1893 in Arnhem werd gehouden. Daar stelde Pée voor om Multatuli te gedenken met een goedkope bloemlezing uit zijn werk, met daarbij - en dat vond Pée heel belangrijk - een portret van de meester dat gemaakt zou worden door Willem Witsen, die ook al een prachtig portret had gemaakt van Willem Kloos. Pée's voorstel werd door de voorzitter aangenomen en zoals dat op Congressen gebruikelijk was, doorgestuurd naar de Bestendige Commissie en daarna - zoals eveneens gebruikelijk - werd er nooit nog iets over vernomen. Pée was apetrots op zijn voorstel. Hij heeft het gepubliceerd in De Vlaamsche Gids en ook nog eens als overdruk. Dat de bloemlezing waarvan hij droomde er nooit gekomen is, vond hij natuurlijk jammer, maar het plan om een portret van Multatuli te verspreiden, liet hem niet meer los. Hij was ervan overtuigd dat velen zaten te popelen om zo'n portret te bemachtigen, wat op zijn beurt weer zou bijdragen tot de populariteit van Multatuli en zijn werk. De moeilijkheid was om een goed portret te vinden waarvan met enig succes nieuwe afdrukken konden worden gemaakt. Toen Pée in 1893, 22 jaar oud, voor het eerst een bezoek bracht aan Julius de Geyter, kreeg hij daar meteen twee portretten van Multatuli te zien: een foto en een lithografische weergave van die foto die De Geyter in 1864 van Multatuli zelf ontvangen had. Julius de Geyter is nu totaal vergeten, maar was in de 19de eeuw een van de beroemdste dichters van Vlaanderen. Omstreeks 1900 werd hij zelfs voorgedragen als kandidaat voor de Nobelprijs. Hij was de eerste die Multatuli in Vlaanderen bekend heeft gemaakt en hij heeft levenslang met hem gecorrespondeerd. Geen wonder dus dat de jonge student Julius Pée bij hem terechtkwam en met open armen ontvangen werd. Om het vervolg van de portrettengeschiedenis goed te begrijpen moeten we nu even een sprong in tijd en ruimte maken naar Nederlands-Indië anno 1856. Nadat Multatuli op 29 maart 1856 eervol ontslag gekregen had, verkeerde hij permanent in acute geldnood en bedacht steeds weer nieuwe plannen om snel rijk te worden. Een van die plannen was het verkopen van zijn portret. Hij liet bij de Brusselse fotograaf Mitkiewicz zijn portret maken en van dat portret een lithografie. Hij voorzag de portretten van een handgeschreven aforisme om de koopwaar exclusiever te maken. Maar het mocht niet baten. De verkoop werd | |
[pagina 32]
| |
een complete flop. Multatuli begreep er niets van. Nochtans was de oorzaak van het debacle wellicht eenvoudig deze dat de portretten veel te duur waren. De foto werd verkocht voor 50 gulden, de litho voor 10 gulden. Ter vergelijking: Multatuli schrijft in Idee 451dat een arbeider toen 6 gulden per week verdiende. Die moest dus bijna twee weken in hongerstaking gaan om Multatuli's litho te kunnen kopen en twee maanden vasten voor de foto. Multatuli begon zijn portret dan maar gratis rond te sturen naar vrienden en dat verklaart waarom De Geyter twee grote portretten van hem in zijn bezit had. Maar op den duur kon Multatuli zelfs dat niet meer doen want er werd beslag gelegd op zijn portretten omdat hij de factuur niet kon betalen. En dus begon De Geyter in de tweede helft van de jaren 1860 zelf afdrukken te maken van de portretten die hij gekregen had. Hier ziet u zo'n afdruk die in opdracht van De Geyter gemaakt is. Reproductie van de Mitkiewicz-foto in opdracht van Julius de Geyter (Letterenhuis, Antwerpen M 897 P 57378 5 100 × 60 mm).
| |
[pagina 33]
| |
Dat zou Pée anno 1893-1894 nog eens overdoen. Hij vroeg aan verschillende fotografen om afdrukken te maken en dat lukte bij de ene al wat beter dan bij de andere. Hieronder ziet u bijvoorbeeld een afdruk die gemaakt werd door de Gentse fotograaf Edmond Sacré, waarover niemand tevreden was, al kon Sacré daar niet veel aan doen aangezien hij moest werken met een afdruk van een afdruk en dat levert natuurlijk nooit goede resultaten op. Reproductie van de Mitkiewicz-foto door Edmond Sacré (Multatuli-collectie, Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam XLVE MK 1u 104 × 63 mm).
Wat er ook van zij, Pée had in ieder geval meer succes met zijn portrettenplan dan met de bloemlezing die er nooit gekomen is. Op 3 april 1894 meldde medestudent Pieter Tack aan Pée: ‘In den Ndl. boekhandel staat er een groot geteekend portret van Multatuli voor het raam (naar dat van de Geyter). Prachtig!’Ga naar eind5 De Nederlandsche Boekhandel bracht bovendien twee portretten van Multatuli in de handel die gemaakt waren door de Antwerpse amateurfotograaf Joseph Judels | |
[pagina 34]
| |
én een gravure die gemaakt was door de jonggestorven Antwerpse kunstenaar Arthur Sterck. Pée kon dus tevreden zijn. Eén persoon die ik nog niet heb genoemd, en die in de rest van ons verhaal nochtans een centrale rol vervult, is de weduwe van Multatuli, Maria Frederika Cornelia Hamminck Schepel, of kortweg Mimi. Reeds als student zocht Pée contact met haar en ze zijn levenslang zeer goed bevriend gebleven, ook al hebben ze elkaar maar één keer ontmoet, op 27 augustus 1893. Zij was toen volop bezig met de uitgave van Multatuli's brieven en dat bracht hen dichter bij elkaar, want ze deelden de liefde voor brieven. Via Mimi, Von Müffling en Omboni, maar bijvoorbeeld ook de advocaat en dichter Willem Paap, kwam Pée niet alleen veel te weten over Multatuli, maar ook over zijn kinderen. Wat Pée over die kinderen te horen kreeg, was bijna uitsluitend negatief. Willem Paap noemde Edu ‘een gemeen sujet’, ‘een verloopen kerel’.Ga naar eind6 Over Nonnie kreeg Pée minder negatiefs te horen, maar dat werd ruim gecompenseerd door een aantal negatieve ervaringen dat hij met haar had. Toen hij haar bijvoorbeeld een exemplaar opstuurde van de brieven van haar moeder die hij met zoveel zorg uitgegeven had, kreeg hij als antwoord: ‘[J]'ai déploré du fond du coeur que des lettres si intimes aient vu le jour. A quoi bon? A quoi bon donner au public, qui compte toujours un grand nombre d'indifférents, des détails d'une tristesse déchirante?’Ga naar eind7 Nonnie was bovendien katholiek geworden en ontpopte zich in haar 211 brieven aan haar geestelijke vader Agostino Cimino tot een mystiek-zweverige kwezel. En ook haar kinderen vielen Pée vreselijk tegen. De jongste, Mario, stuurt een foto van zijn moeder op haar sterfbed, maar weigert verder alle medewerking. De oudste, Guido, schrijft tot Pée's verbijstering dat zijn moeder een minstens even groot schrijfster was als Multatuli, dat hij zelf nooit een boek leest, maar alleen geïnteresseerd is in reisduiven en dat hij de geestelijke brieven van zijn moeder wil afstaan in ruil voor ‘acht jonge duiven van het Luikse ras met vurige en levendige rode ogen’ of in het zeer moeilijk leesbare Italiaans van Guido ‘otto giovani colombi di razza liegese con occhi rossi ardenti e vivaci’.Ga naar eind8 En Pée is zowaar op zoek gegaan naar duiven. Hij had er zelfs 100 Belgische franken voor over, maar kwam al snel tot de conclusie dat het goedkoopste koppel Luikse duiven 2000 frank kostte en dat hij voor zijn 100 frank zelfs geen duivenei kon kopen. Daardoor heeft hij het materiaal dat Guido hem had kúnnen bezorgen, nooit in handen gekregen. Het ergerde Pée ook mateloos dat Multatuli's kinderen zich altijd erg negatief hadden uitgelaten over hun vader en over Mimi. Edu zou zijn vader in 1910 ‘een ploert’ hebben genoemd en Nonnie typeerde Mimi als: ‘la femme qui a été le désastre moral et matériel de notre malheureuse famille’.Ga naar eind9 Nu valt natuurlijk niet te ontkennen dat Multatuli niet echt goed voor zijn | |
[pagina 35]
| |
kinderen gezorgd heeft. Na zijn heldhaftig ontslag in Lebak was hij gedoemd om in bittere armoede rond te zwerven, meestal ver van zijn vrouw en kinderen. En dat was in zijn ogen de schuld van het onrechtvaardige Nederland. Maar daarmee was niet iedereen het eens. Bijvoorbeeld Johannes van Vloten. Na Tines dood in 1874 publiceerde hij zijn brochure Onkruid onder de tarwe, waarin hij Multatuli's privéleven wereldkundig maakte en wees op de grote discrepantie tussen de nobele woorden van de schrijver en de schandelijke daden van de vader en echtgenoot. Dat was precies wat Pée als student ook te horen had gekregen van professor Fredericq in de colleges Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde. Volgens Frédericq was Multatuli weliswaar ‘de grootste Nederlandse woordkunstenaar van de negentiende eeuw’ en de ‘verjonger van onze letterkunde’, maar tevens ‘een querulant, een slecht ambtenaar, een slecht echtgenoot, een slecht vader, een slecht mens’ een onbeduidend denker, en bovendien niet in staat om ‘één vriend [te] behouden’.Ga naar eind10 Daar was Pée het absoluut niet mee eens. Voor hem was Multatuli niet alleen een onovertroffen schrijver en denker, maar ook een lieve vader die door de omstandigheden niet de kans had gekregen om die liefde te tonen en een trouwe vriend voor wie zijn vriendschap waard was. Pée vond dus dat hij zijn held moest verdedigen tegen de aantijgingen van de kinderen, tegen die van Frederiq en Van Vloten en tegen die van het publiek in het algemeen. En hij moest het daarbij opnemen, niet alleen voor Multatuli, maar ook voor Mimi aan wie de kinderen zo'n vreselijke hekel hadden. Om dat te doen, had hij heel wat explosief materiaal in portefeuille, maar daarvan kon hij geen gebruik maken omdat hij beloofd had aan diegenen die hem dat materiaal bezorgd hadden, om daarover te zwijgen tot de betrokkenen dood zouden zijn. In 1948 schrijft hij bijvoorbeeld in De Vlaamse Gids over Omboni: Op mijn verzoek lichtte zij [= Omboni] mij in over Tine's kinderen, Edu en Nonnie, die zij intiem had gekend, maar ik moest beloven, niets daarvan openbaar te maken, zolang zij en de kinderen van Multatuli in leven zouden zijn.Ga naar eind11 En dat verklaart waarom Pée tussen 1895 en 1930 bijna niets gepubliceerd heeft over Multatuli op een paar kleine krantenartikels na. Maar dat biedt ons natuurlijk de gelegenheid om eens na te gaan wat Pée in die tijd wel heeft gedaan. We weten intussen al dat hij zijn Multatuliproefschrift zat te schrijven terwijl hij in Duitsland les gaf in een privéschool. Dat heeft hij een jaar of twee gedaan en dan is hij teruggekeerd naar België, waar hij op zoek ging naar een job als leraar. De eerste plaats waar hij aan de slag kon, was Hasselt. Eén jaar slechts, maar een belangrijk jaar, want daar heeft hij zijn echtgenote leren kennen, Clémentine Poncelet. Zij sprak Frans, maar heeft snel Nederlands geleerd. Pée trouwde al met | |
[pagina 36]
| |
haar in december van het jaar waarin ze elkaar hadden leren kennen: 1898. Een jaar later wordt zoon Paul geboren en nog eens vier jaar later zoon Willem, die professor zal worden in Gent. Na één jaar werd Pée overgeplaatst naar Brugge als leraar Duits. In die periode ontwikkelt hij een enorme activiteit. Hij volgt de Nederlandse, Franse, maar vooral Duitse literatuur op de voet en publiceert er tal van artikelen over in tijdschriften en kranten. Maar hij wil ook dat de Vlamingen die Duitse literatuur leren kennen en daarom zet hij zich, net als bij Multatuli, aan het vertalen. In 1897 verschijnt bijvoorbeeld zijn vertaalde bewerking van de Moderne sprookjes van Rudof Baumbach. Rudolf Baumbach, Moderne Sprookjes. Bewerkt door Julius Pée. Gent: Vanderpoorten, 1897 (Universiteitsbibliotheek Leuven).
Op 4 augustus 1914 vallen de Duitsers België binnen. De studieprefect van het atheneum en een groot aantal leraars vluchten naar Engeland. Pée slaagt erin om het atheneum open te houden, al moet hij ieder jaar op zoek naar een andere | |
[pagina 37]
| |
locatie en naar bereidwillige leraars. In 1917 vraagt aartsactivist en collaborateur Hippoliet Meert, die op dat moment Algemeen Bestuurder is van het Middelbaar Onderwijs, aan Pée om prefect te worden van het atheneum. Na enig aarzelen aanvaardt Pée, naar eigen zeggen omdat het katholieke stadsbestuur hem daartoe dwong uit vrees dat men anders vanuit Brussel een Vlaamse activist zou sturen. Zelf is Pée nooit activist geweest. Hij noemde zich een ‘besliste passief’ en hij probeerde zijn Vlaamse vrienden duidelijk te maken dat hun collaboratie hen na de oorlog zwaar aangerekend zou worden. Zijn voorspelling kwam uit, maar zelf kreeg hij het ook hard te verduren omdat hij tijdens de oorlog, uit handen van de activist Meert, een bevordering tot prefect had aangenomen. Na de oorlog wordt hij gedegradeerd tot gewoon leraar en na een vol jaar zogenaamde ziekte overgeplaatst naar Gent. Pas in juli 1925, onder de socialist Camille Huysmans, zal hij weer prefect worden, maar nu in het atheneum van Diest, een stad waar hij en zijn vrouw zich nooit echt thuis zullen voelen. Na zijn rehabilitatie begint Pée met hernieuwde moed te publiceren. Hij schrijft een indrukwekkende hoeveelheid bijdragen voor kranten en tijdschriften over zulke uiteenlopende onderwerpen als Karl Marx, Heinrich Heine, beiaarden in Frankrijk en het Belgische rechtswezen, Galileo Galilei, slangen, de woestijn van Gobi en de tijgerjacht. Een caleidoscoop van onderwerpen om van te duizelen. Maar zijn grote liefde is Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, kortweg ‘Vrouwe Courtmans’. Vrouwe Courtmans was een bijzonder dappere vrouw. Na de vroege dood van haar man trok ze met haar acht kinderen naar Maldegem en richtte daar een kostschool op die ze ondanks felle katholieke tegenwerking in stand wist te houden. Pas vanaf haar vijftigste begon ze te schrijven, maar ze schreef niettemin een oeuvre bij elkaar waarvan alleen al het verzameld proza 33 delen besloeg. Pée besloot om over haar een studie te schrijven. Daarvoor ging hij natuurlijk op zoek naar materiaal en hij vond tot zijn grote vreugde 150 brieven van haar bij een van de kleinzonen. Op 1 april 1930 is Pée bijna zestig jaar en hij gaat hij met pensioen. De dokter adviseert buitenlucht en dus gaan Clémentine en Julius in Staakte wonen, waar ze niemand kennen. Nu hij de tijd heeft, ontwikkelt Pée nog meer activiteiten dan voordien. Het archief van hem dat in Lokeren bewaard wordt, bevat voor de periode 1931-1951 niet minder dan 143 bijdragen aan kranten. Alleen al in de jaren 1932-1934 bespreekt hij in De Vlaamsche Gids 83 Duitse, Engelse, Franse en Nederlandse boeken en daarbovenop zal hij tussen 1937 en het jaar van zijn dood ook nog eens negen boeken uitgeven van en over Multatuli. Want in deze periode eist Multatuli weer zijn plaats op in het leven van Pée. En dat gebeurt op een veeleer toevallige manier. In september 1934 komt Gaston van de Veegaete, vriend van zoon Willem en later zelf professor in Gent, op visite. | |
[pagina 38]
| |
Van de Veegaete is in Amsterdam geweest en heeft daar te horen gekregen dat er in het Multatuli Museum brieven liggen te wachten om uitgegeven te worden: 29 brieven van Tine aan Potgieter. Het huis van Julius en Clémentine Pée-Poncelet in Staakte (Stadsarchief Lokeren).
Zoals de meesten onder de hier aanwezigen wel zullen weten heeft Potgieter de financiële steun aan Multatuli's eerste vrouw Tine georganiseerd toen zij in Italië de eindjes aan elkaar probeerde te knopen. De brieven van Tine aan Potgieter zijn dan ook brieven waarin zij hem dankt voor het toegezonden geld of bedelt om nieuw geld. Pée is volgens van Van de Veegaete dé man om die brieven uit te geven. Maar hij aarzelt want hij is met andere zaken bezig, al zal hij uiteindelijk toch toegeven vanuit de overweging dat het al met al niet zoveel werk zal zijn: een twintigtal brieven persklaar maken, een kleine inleiding schrijven, een uitgever zoeken en klaar is Kees. Maar terwijl Pée daarmee bezig is, komt natuurlijk het materiaal weer boven dat hij intussen meer dan dertig jaar geleden verzameld heeft. Zijn zonen en zijn vrouw vinden dat hij daar nu toch eindelijk iets mee moet doen. Hij heeft nu immers de tijd. En bovendien: de protagonisten zijn intussen allemaal overleden: Multatuli's zoon en zijn weduwe in 1930, zijn dochter in 1933. En Pée begint zijn documenten opnieuw te lezen, gaat op zoek naar nieuw materiaal, komt in contact met kinderen en kleinkinderen van Multatuli's broers en zuster, schrijft brieven naar Engeland, Italië en Indonesië en voor hij het goed weet, zit | |
[pagina 39]
| |
hij niet meer te werken aan een uitgave van brieven, maar aan een pleidooi voor zijn held. Het boek krijgt als titel Multatuli en de zijnen, telt meer dan 450 bladzijden en verschijnt in 1937, precies vijftig jaar na de dood van Multatuli. In minder dan geen tijd gaan meer dan tweeduizend exemplaren over de toonbank. Voorwaar een succes, zeker voor een dergelijk boek. Het is eigenlijk een soort van biografie geworden, stevig gedocumenteerd, maar ook zeer eigenzinnig. Meer een hagiografie over de heilige Multatuli dan een kritische biografie over Eduard Douwes Dekker. Pée heeft er niet alleen al het materiaal in verwerkt dat hij zo lang in de lade heeft moeten laten liggen, hij heeft ook de kans gegrepen om enerzijds hulde te brengen aan Tine en Mimi, én om anderzijds Multatuli's kinderen er eens goed van langs te geven. Edu noemt hij letterlijk een ‘monster’ en Nonnie ‘abnormaal’. Julius Pée, Multatuli en de zijnen. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1937 (privécollectie).
| |
[pagina 40]
| |
Niet te verwonderen dus dat er, bij alle bewondering voor zijn kennis en ijver, in de pers ook heel wat bedenkingen geformuleerd worden bij het erg eenzijdige beeld dat hij heeft opgehangen. En dan is er nog één te duchten overlevende: Annette Post van Leggelo, de weduwe van Edu. Wanneer ze te lezen krijgt wat Pée over haar kort tevoren overleden man schrijft, raakt ze in een depressie. Tot haar grote vreugde krijgt ze echter bezoek van een advocaat die vroeger Multatuliaan is geweest, maar zich na de lectuur van Multatuli's brieven van hem afgekeerd heeft. Deze advocaat, Salco Tromp Meesters, is zo verontwaardigd over het boek van Pée dat hij aanbiedt om een verweer te schrijven, een voorstel waar de weduwe van Edu uiteraard graag op ingaat. Tromp Meesters dwingt alle getuigen die kwaad gesproken hebben over Edu ertoe om hun verklaringen in te trekken op straffe van een zware boete. Vervolgens zet hij zich samen met Annette aan het uitwerken van het verweer. Rond Kerstmis 1937 is Tromp Meesters in Duitsland. Hij rijdt langs Ingelheim, waar Multatuli de laatste jaren van zijn leven heeft doorgebracht, wellicht om daar documenten te raadplegen, besluit ondanks de dichte mist om toch naar Nederland terug te keren, rijdt in de Rijn en verdrinkt. Niet zonder ironie schrijft Du Perron aan Pée ‘dat de geest van Multatuli [...] hem met auto en al in den Rijn heeft geduwd’.Ga naar eind12 Maar Annette geeft niet op. Ze voltooit het boek, kiest als titel De waarheid over Multatuli en zijn gezin. Een antwoord aan: Julius Pée, Menno ter Braak e.a. van de schoondochter en geeft het in december 1939 uit. Een slecht moment, want de oorlog staat voor de deur. De mensen hebben nu wel andere besognes dan boeken over Multatuli en erger nog, geen geld. Van de achthonderd exemplaren die ze laat drukken, worden er maar 92 verkocht. Teleurgesteld besluit ze de rest weg te schenken aan bibliotheken en leeszalen. Maar haar boek wordt wel besproken. Hoe langer hoe meer worden de wetenschappelijkheid en de betrouwbaarheid van Pée's boek in vraag gesteld en de critici vragen zich geërgerd af waar al dat geruzie over Douwes Dekker en zijn kinderen nu eigenlijk goed voor is en wat dat nog te maken heeft met de grote schrijver Multatuli. Maar dat neemt niet weg dat Pée - en op haar manier ook Annette - toch maar weer heel wat materiaal hebben samengebracht dat wij vandaag de dag niet zouden willen missen. Hiermee was de Multatuli-activiteit van Pée verre van beëindigd. Integendeel: hij had zijn oude liefde herontdekt en was strijdvaardiger dan ooit. Opnieuw stelde hij boekjes en bloemlezingen samen, maar het liefst van al gaf hij brieven uit en daartoe kreeg hij na de dood van Multatuli's weduwe Mimi ruimschoots de gelegenheid. Na Multatuli's dood bleven namelijk al zijn brieven en handschriften in handen van zijn weduwe, die hem nog 43 jaar zou overleven. Zij gaf er een deel van | |
[pagina 41]
| |
uit, maar er bleef nog heel wat onuitgegeven. Toen ze in 1930 overleed kwamen de brieven in handen van Toos Everts, een schoonzuster van Frederik van Eeden. Toos, die veertig jaar jonger was dan Mimi, was in 1905 bij haar komen inwonen omdat ze naar eigen zeggen een vurig vereerster was van Multatuli en op zoek naar intellectueel gezelschap. Na Mimi's dood erfde Toos alle brieven en handschriften en ze wist absoluut niet wat ze daarmee aan moest. Ze las de brieven steeds opnieuw, wilde niets afstaan en vernietigde zelfs wat ze te intiem vond. Tot op een bepaald moment de advocaat Muller, die met haar bevriend was, haar in contact bracht met Pée. Die wist haar vertrouwen te winnen en kreeg geregeld pakken brieven van haar toegestuurd, die hij telkens uitgaf. Annetta Douwes Dekker-Post van Leggelo, De waarheid over Multatuli en zijn gezin. Een antwoord aan: Julius Pée, Menno ter Braak e.a. van de schoondochter. Den Haag: Van Stockum, 1939 (privécollectie).
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, besloot Pée om zich volledig buiten alle politiek en ideologie te houden. Toch kon hij het niet laten om ook nu zijn Vlaamse vrienden te waarschuwen voor de gevolgen van hun collaboratie, maar net als in de Eerste Wereldoorlog wilden de meesten niet naar hem luisteren. Hij was misselijk van de schraapzucht van een August Borms en diens kompanen. | |
[pagina 42]
| |
Borms, die nota bene voorzitter was van het zogenaamde Bormscomité, kende zichzelf een schadevergoeding toe van 1.050.000 frank voor zogezegd sinds de Eerste Wereldoorlog geleden schade en daarbovenop een jaarlijks pensioen van 281.000 frank terwijl Pée, die als gewezen prefect zeker niet slecht betaald werd, moest rondkomen met een pensioen van 47.680 frank. Dat was het dus waar die zogenaamde strijders voor Vlaanderen eigenlijk in geïnteresseerd waren. Het misprijzen van Pée nam exponentieel toe toen hij zag hoe al die dappere Vlaamsgezinden als laffe bangeriken op de vlucht sloegen toen de Duitse nederlaag onontkoombaar werd. ‘[W]ie gevlucht is, veroordeelt zichzelf’, schreef hij op 25 maart 1945 aan Emmanuel De Bom, en ‘Bewuste verraders zijn onverdedigbaar’.Ga naar eind13 Tot die bewuste verraders rekende hij, overigens met recht en reden, naast Borms: Verschaeve, Elias, De Pillecijn, Grauls, Muls, Timmermans, Streuvels, Claes en vele anderen. Ook na de Tweede Wereldoorlog is Pée actief gebleven, maar brieven van Multatuli kon hij niet meer uitgeven om de eenvoudige reden dat Toos net voor de oorlog zo ongeveer alles afgestaan had aan hem of aan het Multatuli Museum. Pée begon nu te mijmeren over het verleden en schreef prachtige herinneringen aan Sabbe, Rogghé, Vuylsteke, Fredericq en Vercoullie. En hij stelde een boek samen over het schrijven van brieven, waaruit nog maar eens blijkt hoevele duizenden brieven hij gelezen had en hoe trefzeker hij de beste wist uit te kiezen. Tot de publicatie van dat brievenboek is het echter niet meer gekomen. Er bestaan slechts twee gestencilde exemplaren van, met op het titelblad dit voor Pée zo typische citaat: ‘Bewaar mijn brieven, want brieven zijn archieven’. Voor de oorlog had Edgar du Perron het plan gelanceerd om nu eens echt werk te maken van de Volledige werken van Multatuli en hij deed daarvoor ook een beroep op Pée. Door de oorlog, de tragische dood van Du Perron en de papierschaarste na de oorlog zou het echter nog tot 1950 duren voor het eerste deel verscheen dankzij de inzet van Garmt Stuiveling. Pée had er natuurlijk op ingetekend en hij heeft nog net het eerste deel in ontvangst kunnen nemen. De Volledige werken zijn intussen voltooid. Ze vormen in zekere zin de vervulling van de grote droom van Pée', maar tegelijk hebben ze veel van zijn uitgaven overbodig gemaakt. Het allerlaatste dat Pée voltooid heeft, was toch weer een bijdrage over Multatuli. Hij stuurde die naar Het Laatste Nieuws begin maart 1951 en werd kort daarna, op 12 maart, net geen tachtig jaar oud, geveld door een hartaderbreuk. Twee dagen na zijn dood heeft Het Laatste Nieuws het stuk postuum gepubliceerd als blijk van hulde met de mededeling: ‘Enkele tijd voor zijn overlijden bezorgde Julius Pée ons onderhavige bijdrage over Multatuli en Tine, waarschijnlijk het laatste artikel dat hij gewijd heeft aan Edward [sic] Douwes-Dekker, de schrijver voor wiens gedachten hij heel zijn leven geijverd heeft.’ | |
[pagina 43]
| |
In zijn postume artikel schrijft Pée: ‘Later zal Nederland een standbeeld voor die schrijver oprichten. Maar dan hoop ik, dat zijn beide vrouwen, Tine en Mimi, in het voetstuk hun medaillon zullen krijgen’. Het beeld van Multatuli staat sinds 1987 op de Torensluis. Op het voetstuk is geen medaillon voor Tine en Mimi te zien, maar dat hoefde ook niet, want Pée had met zijn eigenzinnig boek Multatuli en de zijnen al een veel blijvender medaillon geboetseerd. |
|