Over Multatuli. Jaargang 34. Delen 68-69
(2012)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
‘Onkuische piëtisterij’
| |
Leefregels van een' man van fatsoenHet Algemeen Letterlievend Maandschrift (alm), opgericht in 1816, in Braga doorgaans Leuterlievend genoemd, behoorde met de Vaderlandsche Letteroefeningen (van 1761) en de in 1837 opgerichte Gids tot de belangrijkste literaire tijdschriften van zijn tijd. Het is de tijd van Beets' ophefmakend berijmd verhaal Guy de Vlaming (1837) en van Hildebrands Camera Obscura (1839), van Hasebroeks Waarheid en Droomen (1840), van Ten Kates Ahasverus (1840) en van Van Lenneps Ferdinand Huyck (1843), om me te beperken tot enkele schrijvers die hierna aan de orde komen. Redacteur van het alm was de Rotterdammer Adriaan van der Hoop jr. (1802-1841), een vooraanstaand romantisch dichter, een Bilderdijkiaan en beschikkend over een venijnige, satirische pen. Braga, bij monde van Ten Kate, was er geen liefhebber van. Hij schreef in december 1842 de volgende karakteristiek van het Maandschrift: | |
[pagina 5]
| |
Een lummel van de straat, een stadsschools plakmajoortje,
tabaksnat op zijn kin en inktvuil op zijn boordje,
die 't tot de deling bracht en 't genus nominis,
die, prijzend voor een slokje en ranselend voor een oortje,
belachelijk of verachtelijk is.Ga naar eind2
Een plakmajoortje is een schoolfrik die met de plak corrigerende tikken uitdeelt. Het maandblad is dus een vulgair, onontwikkeld blad, dat zich voor alles leent. Een soort Pennewip. Tijdens mijn onderzoek naar het goeddeels satirische tijdschrift Braga (1842-1844), waarvan de eerste jaargang geredigeerd werd door twee Utrechtse theologiestudenten, later dominee-dichters, de zojuist geciteerde J.J.L. ten Kate en Anthony Winkler Prins, stuitte ik in het alm van 1838 op een tekst ondertekend door Ironicus in Veritate, getiteld ‘Leefregels van een’ man van fatsoen’.Ga naar eind3 Het pseudoniem van die ironicus heb ik helaas niet kunnen achterhalen. Zijn tekst begint als volgt: Ik ben een man van fatsoen, en daar de lieden van fatsoen doorgaans veel meer gezond verstand dan anderen bezitten, handel ik in alles stelselmatig, en volgens even gewichtige als vaste grondbeginselen, gelijk ik zal doen zien. Ik moest onmiddellijk aan het begin van Max Havelaar denken, dat immers ook begint met een man die zichzelf door het noemen van zijn meest kenmerkende hoedanigheid voorstelt: ‘Ik ben makelaar in koffie...’. En evenals hij beklemtoont ook Droogstoppel de waarde die hij aan fatsoen hecht. ‘Fatsoen gaat mij boven alles’, zegt hij, als hij na de ontmoeting met zijn oude schoolvriend Sjaalman-die-niet-weet-hoe-laat-het-is om maar snel van hem af te zijn de Kapelsteeg inschiet. Beiden hechten aan ‘vaste grondbeginselen’; Droogstoppel heeft er voortdurend de mond van vol. Maar er is ook een groot verschil tussen Droogstoppel en de ‘man van fatsoen’. Laatstgenoemde is van adel en renteniert al, terwijl de koffiehandelaar tot zijn spijt nog niet toe is aan het chique Driebergen, waar zijn vrouw vandaan komt, en aan de niet eens zo érg deftige Lauriersgracht nog uitsluitend voor zijn vak leeft en daartoe alles herleidt. Hij is zijn handelshuis, dat wordt in alle toonaarden duidelijk gemaakt. ‘Leefregels’ is in wezen een beschrijving van het standsverschil tussen een ‘adellijke Hans’ en iemand die behoort tot de klasse van ‘'t algemeen’. Toch zijn er behalve de al genoemde nog meer treffende overeenkomsten. We lopen de ‘Leefregels’ even na - het zijn maar vijf bladzijden. De man die er in aan het woord is, hecht veel waarde aan statusvertoon en wordt uitsluitend gedreven door eigenbelang. Hij schermt, zoals gezegd, evenals Droogstoppel | |
[pagina 6]
| |
niet alleen met principes en fatsoen, maar houdt er ook een laten we zeggen weinig uitbundig huwelijksleven op na. Hij ziet z'n vrouw alleen aan het diner. Een belangrijker overeenkomst is de volgende. Ik citeer uit de ‘Leefregels’: De lieden zonder fatsoen zijn meestal dagelijks en gemakkelijk te spreken; het is dus een der eerste plichten van den man van fatsoen, dat hij bijna ongenaakbaar is. Dat niet gemakkelijk aanspreekbaar willen zijn is ook een kenmerkende hebbelijkheid van Droogstoppel - denk aan zijn ontmoeting met Sjaalman. Evenals zijn neiging op straat niemand een blik waardig te willen keuren. De volgende passage daarna zou, afgezien van de beschrijving van Sjaalmans uiterlijk, naadloos in te passen zijn in de overwegingen van Droogstoppel bij het zien van de armoedig geklede Havelaar. Tot in de apodictische formulering toe:Ga naar eind4 Zie ik derhalve een slecht gekleed man, met verwarde haren, die zich zedig, beschroomd of verlegen, voordoet, dan zeg ik dadelijk: ziedaar een zot: want het is onbetwistbaar, dat men, onder een gemeen [gewoon dus] uiterlijk, geen verstand bezitten kan. De kleren maken de stand. Hoewel, Droogstoppel had zijn argumentatie nog kracht bijgezet door er God bij te halen: wie arm is en door God verlaten, heeft de Heer niet gediend.Ga naar eind5 Een andere saillante overeenkomst tussen beide heren is nog hun neiging zich voordat ze met iemand in zee gaan ‘omtrent zijne geboorte te informeren. En na te gaan welke reputatie hij [...] genieten mag’. Dat antecedentenonderzoek naar Sjaalman, die mogelijk zijn derde klerk Bastiaans, die ‘oud en stuntelig wordt’, - een van de dertien werknemers, want er gaat wat om - kan vervangen, is voor Droogstoppel belangrijk.Ga naar eind6 Pakt het goed uit, dan zou Sjaalman zoals bekend voor een schijntje bij Last & Co moeten komen werken.Ga naar eind7 Ook in het uitbuiten van ‘minderen’ als zijn jichtige ondergeschikte komt, ten slotte, Droogstoppel met de ‘man van fatsoen’ overeen. Die leent van de burgerklasse maar ziet het als zijn plicht zijn schulden pas na jaren terug te betalen. Die man van fatsoen uit het alm is een adellijke Droogstoppel, zou je kunnen zeggen. Of Douwes Dekker het Maandschrift gekend heeft, is onbekend. Het wordt noch door K. ter Laan in zijn encyclopedieGa naar eind8 noch door Dik van der Meulen in zijn biografieGa naar eind9 genoemd. Waar en wanneer zou hij het blad kunnen hebben gelezen? Misschien ligt het antwoord bij Eep Francken. Die heeft vastgesteld dat Dekker als achttienjarige lid was van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, tweede de- | |
[pagina 7]
| |
partement, Waterland.Ga naar eind10 Dat was dus in hetzelfde jaar, 1838, waarin ‘Leefregels’ verscheen. Hij kan het blad als Nutslid in een van zijn volksbibliotheken gelezen hebben. | |
Monovocale kunstjesOok in Braga staan zaken die Multatuli gelezen kan hebben. En Braga is ongetwijfeld de enige publicatie waarin in twee versregels drie personen aangeduid worden die ieder op een verschillende manier een belangrijke rol in Multatuli's leven hebben gespeeld: Abraham des Amorie van der Hoeven jr., Jacob van Lennep en Johannes Bosscha. Het vierregelig gedichtje in kwestie is van J.J.L. ten Kate, het verscheen in de aflevering van 1 maart 1843 en het heet ‘Lees hier’: Lees hier
Wij hebben de A-Saag al, benevens de E-Legende:
ook de O-Sprook heeft de rei der wonderen vermeêrd.
Waar blijft ge, Nimeczecs van onze schrijversbende?
Ten dans, het IJ-rijm en het U-prul nog mankeert!Ga naar eind11
Die Nimeczec uit regel drie, van wiens dichterlijke evenknieën ook nog het ij-rijm of het u-prul verwacht wordt, was in die dagen ‘eigenaar van een paarden- en koordedansersspel, waarin hij zelf door zijne vreemde sprongen het publiek vermaakte.’Ga naar eind12 Je zou kunnen zeggen dat het aangeduide drietal Des Amorie, Van Lennep en Bosscha in Braga in de hoedanigheid van verbale kunstenmakers te kijk wordt gezet. Zowel in de A-saag, de E-legende als in de O-sprook, alle geschreven in het begin van de jaren veertig, werd maar van een klinker gebruik gemaakt. De titel zegt van welke. Van een ontbrekend I-dicht spreekt het kwatrijntje niet, maar dat is er, anders dan het door Ten Kate gemiste IJ-rijm en U-prul, ook nog gekomen, en wel van de hand van een dominee. Hoe kan het anders, want die waren volgens Multatuli geen tijd kwijt met twijfelen en hadden derhalve tijd te over om zich met dit summum van poëtische ivoordraaierij bezig te houden. De weleerwaarde Jacob Jongeneel was verantwoordelijk voor dat titelloze I-dicht, dat begint met ‘Ginds ligt Brindisi, dicht in mist’. Het was een collega die tekende voor de O-sprook, getiteld Colholms' roos, en wel Multatuli's jeugdvriend Abraham des Amorie van der Hoeven junior, een jaar jonger dan hij en als predikant in Utrecht al in 1848 op 27-jarige leeftijd overleden. Ook na hun schooljaren onderhielden hij en Eduard nog vriendschappelijke contacten.Ga naar eind13 De A-saga (1841) is van de hand van Johannes Bosscha (1797-1874), ten tijde van de verschijning van Max Havelaar minister van de hervormde Eredienst en, wat belangrijker is, de man van Pruisen en Nederland | |
[pagina 8]
| |
(1866), een Colijn-achtig geschrift dat Multatuli een jaar later geheel afdoende onder de grond schoffelde. De E-legende ten slotte is van Multatuli's maçonnieke broeder Jacob van Lennep, die zestien jaar later een dubieuze rol zou spelen bij de uitgave van Multatuli's omstreden meesterwerk en beschuldigd zou worden van diefstal van Dekkers kopijrecht. Het soort hoogstandjes dat door Ten Kate in ‘Lees hier’ belachelijk gemaakt wordt, vergelijkt Multatuli in een brief aan Busken Huet van 31 mei 1867 met de kunstjes die Japanners uithalen door ‘een tol te doen loopen op een gespannen koord’, of de Egyptenaren, die geiten laten balanceren ‘op 6, 8, 10 op elkaar gelegde kootjes’. Dus met vergelijkbare kunstjes als die waarin Nimeczec uitblonk. Maar anders dan Ten Kate stelt hij die monovocale klinkergedichten juist omdat ze zo moeilijk te maken zijn vaak ‘gelijk of boven 't kunstje van [“gewoon”] verzenmaken’, bijvoorbeeld in een brief aan Busken Huet van 31 mei 1867.Ga naar eind14 Biljartballen maken was een nog kunstiger kunstje: ‘De opmerking van Droogstoppel dat ivoordraaien moeilijker is dan verzenmaken, komt me zo gek niet voor’, schrijft hij in 1872. Dat is bijna een kwarteeuw nadat hij in het eerste hoofdstuk van Max Havelaar Droogstoppel als opmaat tot diens guur weer, vier uur-theorie die woorden in de mond gelegd had.Ga naar eind15 Daarover verschillen de vroegere en de latere Multatuli nu eens niet van mening met hun opponent. | |
Gruis van verzenMultatuli heeft meer commentaar op de kunstjes, maar voordat ik daarop doorga volgt eerst meer informatie over Ten Kate. Andersen, in 1868 op reis door Nederland, noemde hem in zijn dagboek ‘misschien wel de belangrijkste dichter van het land’. Maar die was dan ook door hem vertaald. Een treffender karakterisering van Jan ten Kate komt van Conrad Busken Huet. Hij was in 1867 in zijn bespreking van De Schepping - ‘Genesis op geologische rijmen gezet’, aldus twee jaar later MultatuliGa naar eind16 - de mening toegedaan dat de heer Ten Kate ‘indien men hem van een toren stiet, zou nederkomen aan gruis van verzen.’Ga naar eind17 Hieraan mag worden toegevoegd dat deze misdaad dan toch een schitterende, veelsoortige hoeveelheid gruis zou hebben opgeleverd, een baaierd van metra, versvormen en genres. Van veel dichters blijft na een dergelijke behandeling minder over. Hij was een virtuoos dichter, die even gemakkelijk balladen, pastiches als cantates schreef, in alexandrijnen (als Klaasje van der Grachts ‘Op God’), anapesten (kortkortlang, als het ‘Roverslied’) of amfibrachen (kortlangkort) - maakt niet uit. En in een moeite door is uit zijn werk een kleine encyclopedie van de wereldliteratuur samen te stellen want hij vertaalde niet alleen Andersen, maar ook Dante, Tasso, zijn Zweedse collega Tègner, Heine, Schiller, Goethe, Milton, Shakespeare, Hugo en Lamartine. Een bescheiden liedboekje voor de kerken kan | |
[pagina 9]
| |
er bij hem ook nog van af. Generaties calvinisten zijn opgegroeid met het door hem vertaalde Lutherlied ‘Een vaste burg is onze God’, met zijn berijming van psalm 23, ‘De heer is mijn herder, 'k heb al wat mij lust’ en het adventslied ‘Hoe zal ik U ontvangen’. De zerk voor J.J.L. ten Kate op De Nieuwe Ooster (Foto Peter van Deutekom)
Echt goed is Ten Kate in zijn raillerende, verneukeratieve gedichten over rijmelaars van allerlei slag en andere almanakvullers, navolgers van Byron en recensenten. Die vind je vooral in Braga. Ik geef als voorbeeld enkele strofen uit de ‘Romance van den recensent’.Ga naar eind18 ‘Oorspronkelijk Spaansch’ staat er onder, aldus de spot drijvend met de gewoonte uit die tijd om net te doen of een berijmd verhaal uit het buitenland gehaald was. Het vers doet in opgewekte zwierigheid niet onder voor het ‘Roverslied’. En er komt ook een paard, een ridder met een zwaard en een rover in voor: Recensent, de dappere Ridder,
springt zijn klepper op den staart;
is het al geen hengst uit Yemen,
't is dan toch een hobbelpaard.
Voor den stalen heldendegen
heft hij fier zijn pen omhoog
en hij schuift de brilleglazen
als vizier voor 't vlammend oog.
[...]
| |
[pagina 10]
| |
Recensent, de dappere ridder,
slaat de Rover moedig dood,
wurgt de magere klinkgedichtjes
en bezweert de moddersloot.
[...]
| |
VerzensmedenDe encyclopedist, volschrijver van zijn eigen almanak De Vlinder en domineedichter A. Winkler Prins was als student samen met Ten Kate vanaf december 1842 tot eind 1843 redacteur van de eerste jaargang van Braga. Aan dat blad droeg hij in mei 1844 onder heel veel meer zowel satirisch als serieus werk het gedicht ‘Raad’ bij, dat begint met de ironische vaststelling Verzensmeden is toch heerlijk,
Witsens woordenboek geen vod,Ga naar eind19
regels die Multatuli ongetwijfeld plezier hadden gedaan als hij ze in 1843 had gelezen. Want ook hij was een verklaard tegenstander van de verzensmederij, een vaardigheid die hij, zagen we, evenals Droogstoppel lager achtte dan de ivoordraaierij. ‘Witsens woordenboek’ is het Rijmwoorden-boek van Pieter Witsen Geysbeek uit 1829, geschreven ‘tot gemak bij de praktische beoefening der dichtkunst’. Het is een van de belangrijkste bêtes noires van Braga. Met behulp daarvan probeerden minvermogende verzensmeden, of verzenlijmers, de Hollandse Zangberg te beklauteren, in de hoop hun vaderlandslievend vers of minneliedje gedrukt te zien in een Muzen- of ander almanakje, verguld op snee en in een marokijnen bandje. Echte, bevlogen dichters als Ten Kate en in mindere mate Winkler Prins keken daar in Braga op neer maar deden er zelf in diezelfde tijd enthousiast aan mee. Dankzij dat verguisde Nederduitsch Rijmwoorden-boek, constateerde al in de jaren dertig Multatuli's bewonderaar Jan Goeverneur - geen dominee maar wel een domineeszoon, die vooral bekend werd om Mijnheer Prikkebeen en het tegen 't vensterglas aantikkende roodborstje - ging het rijmen Afgedrieduivekaters snel,
verzen te lijmen
is kinderspel.
Vindt m' onder honderd
en, die den slag er niet van vat,
| |
[pagina 11]
| |
elk zegt verwonderd:
wat sul is dat!
Kreeg hij maar even
't boek met de rijmen voor den dag,
't vers waar’ geschreven
door toovetslag.Ga naar eind20
Titelpagina P.G. Witsen Geysbeek, Nederduitsch Rijmwoorden-boek. Amsterdam 1829.
Goeverneur, alias Jan de Rijmer, lezen we bij K. ter Laan, had een schilderij van Multatuli's huis in Nieder-Ingelheim hangen. Die hobbelpaardberijdende letter-grepentellers van Braga en Goeverneur zouden volgens Multatuli in een commentaar op meester Pennewip beter moeten weten: De meeste verzen van volwassen personen geven in zotternij aan die van Pennewips leerlingen weinig of niets toe. Het bijna enig onderscheid ligt slechts hierin dat het getijmei van ‘grote mensen’ meestal minder vermakelijk is. Wanneer toch zal die kinderachtige spelerij 'n eind nemen? Men moest zich schamen!Ga naar eind21 En een bladzijde verder: | |
[pagina 12]
| |
Ik zou 't beschouwen als 'n blijk van groten vooruitgang, als volwassen mannen door de publieke mening veroordeeld werden zich te schamen, als ze met bundels verzen voor den dag kwamen. Dan volgt de al geciteerde vergelijking tussen ivoordraaien en verzenmaken: ‘'t Is 'n kinderachtig handigheidje,’ vervolgt hij dan, ‘dat ieder zich kan eigen maken, en dat voor den denker [lees, neem ik aan, Multatuli] niet de minste waarde heeft.’
Maar als hij zich even boos zou maken, zou Multatuli het, hoewel het nergens toe zou dienen, in tegendeel, snel kunnen leren, schrijft hij, bescheiden als altijd, in 1872 in Idee 990: Om in dat ambacht iets uitstekends te leveren, zou ik me daarop 'n week of zes moeten toeleggen, waartoe ik m'n tijd en denkvermogen te kostbaar acht. [...] Mannen moesten zulke kinderachtigheden overlaten aan Woutertje Piererse, en aan de juffrouwen Laps ‘die 'n oom jarig hebben’. Zes weken, zei ik? Wel, om 't tot de handigheid van Ten Kate te brengen, zou ik misschien wel drie maanden nodig hebben. Ieder die mijn arbeid aandachrig leest, zal inzien dat het jammer wezen zou zoveel tijd weg te werpen aan laf kinderspel. Zal men dan nooit leren war Poëzie is? In een brief van 8 juni 1881 aan Taco de Beer merkt hij eerst op dat het verbazend is, hoeveel mooie verzen hij ongemaakt heeft gelaten en eist hij vervolgens voor dominee Ten Cate - hij schrijft de achternaam hier en later regelmatig met een C, uit nonchalance of misschien wel om de dominee-dichter nog wat deftiger te maken - ‘levenslang cellulair of 'n hofcharge. Een professoraat in de Letteren is óók goed.’ Als Multatuli er al niet zelf van overtuigd was dat Ten Kate het het beste kon van iedereen, zal hem dat eens te meer duidelijk geworden zijn uit de bespreking van Busken Huet uit 1867 van diens De Schepping voor J. van Vlotens tijdschrift De Levensbode. Daarin prees hij het vakmanschap van de dichter de hemel in. Bakhuizen van den Brink had dat in De Gids al vanaf eind jaren dertig gedaan. De kwaliteit van Ten Kates technische vaardigheden is vanaf z'n debuut als Haags wonderkind in 1834 altijd onomstreden gebleven. Huet over Ten Kate naar aanleiding van diens magnum opus, ‘samen met Klaasje Zevenster van Jacob van Lennep [...] dé literaire gebeurtenis van het jaar 1866:’Ga naar eind22 Schijnbaar zonder inspanning buigt hij zijne perioden, naar al de eischen der prosodie; nooit is hij om een rijmwoord verlegen; nooit laat de rhythmus hem | |
[pagina 13]
| |
in den steek; voor het minst dat hij op dreef is, roept gij, hem lezend, onwillekeurig uit, denkend aan de geheel verschillende eischen en eigenschappen van het ‘proza: Dat is een vers!Ga naar eind23 Voor de ‘christelijke leerrede op rijm’ als zodanig, die de Darwinistische evolutietheorie in overeenstemming wilde brengen met het scheppingsverhaal, had Huet geen goed woord over. Hij stuurde Multatuli een overdruk toe van zijn bespreking. Die beaamt, dat er ‘schoone verzen in zijn werk zijn’, maar hij zou zichzelf niet geweest zijn als hij toch niet het een en ander op Ten Kates vakkunde had af te dingen. In zijn brief van 31 mei 1867, dezelfde waarin hij de verzenmakerij vergeleek met het op kootjes doen balanceren van Egyptische geiten, schrijft hij Huet: ‘Ik mag niet toestemmen dat de rhytmus hem nooit in den steek zou laten’.Ga naar eind24 Hij geeft daar dan een paar vergezochte voorbeelden van, bekritiseert vervolgens enkele caesuren en ziet in een bepaalde regel ‘een gevecht tusschen scansie en noodzakelijke betooning’. Het is allemaal weinig overtuigend. Meer hout snijdt zijn opmerking dat 't métier vereist, dat er toegewerkt wordt naar ‘eene klinkende slot-strofe’. Dat is een opmerking die van Multatuli, altijd uit op effectbejag en sterk in slotakkoorden, denk aan Max Havelaar, niet zal verbazen. Hij schrijft dat naar aanleiding van de onderstaande door Huet aangehaalde slotregels van de tweede strofe van Hollands MuzeGa naar eind25, een pleidooi uit 1843 voor een christelijke, nationale kunst, evenals vroeger gedomineerd door ‘Genie, Liefde, en Geloof’, een drieëenheid die tot Ten Kates verdriet ‘ontbreekt in deze onze ijzren dagen’: [...]
Da Costa! Laatste zoon van 't Koninklijk Geslachte,
dat Holland Dichter heeft gekroond!
Zie, U omzweeft zij nog, de onsterflijke Gedachte,
die eens aan d' Aemstel heeft gewoond!
Op U slaan we allen 't oog, van heilverwachting zwanger,
uit wanklank, zwakte, en schemering!
God gaf de Liefde U, Mensch!’ God U 't Genie, o Zanger!..
God U 't Geloof, o Christen!...Zing!Ga naar eind26
Multatuli vindt de laatste twee regels van die slotstrofe wel ‘gelungen’ maar de weg daarheen dan weer niet, en de beeldspraak evenmin: ‘Wat 'n arbeid om aan ‘zwanger’ en ‘schemering’ te geraken, ter voorbereiding van ‘Zanger’ en ‘zing’. [...]. En ‘[...] mag een oog zwanger zijn? Is dat niet een ongehoorde verschijning in de Ophthalmie?’Ga naar eind27 Dat laatste is weer wel mooi gezegd, zoals ook in diezelfde brief de karakterisering van Ten Kates idool Da Costa als een dichter van ‘kakebeenver- | |
[pagina 14]
| |
moeiende hardklankigheid’ er bepaald mag zijn, maar het is een oog natuurlijk best toegestaan zwanger te zijn. Van onheil bijvoorbeeld. Afgezien daarvan is er uit grammaticaal oogpunt niets op tegen om in de op vier na laatste regel ‘we’ en niet dat oog zwanger te laten zijn. Al die kritiek op Ten Kate, hier en elders, al dan niet geïnspireerd door Huet, laat onverlet dat hij in het hierboven geciteerde Idee 990 in feite geprezen wordt als iemand die iets beter kan dan wie dan ook. Dat is heel wat. Maar hij is wèl de beste in een geheel onnutte activiteit, waarmee een volwassen man zich niet bezig dient te houden. Een primus inter pares, maar wel uitblinker onder zijn kunsten-makende gelijken. Een opper-e-legende, i-dicht of a-saga-producent. En dat dan nog alleen maar omdat hijzelf, Multatuli, niet de moeite wil nemen hem terzijde te streven. Die als kunstenmaker weggezette Ten Kate was wel dezelfde van wie Multatuli op 28 september 1845 in een verlovingsbrief aan Tine met aansporende instemming de versregels citeerde: Geef uw lachjes aan elk dien gij minder bemint,
maar bewaar toch uw traantjens voor mij!Ga naar eind28
Ook in een latere brief aan haar stelt hij nog eens vast, dat hij ‘soms zulke schoone verzen’ had gelezen van de man die de latere vrouw van zijn broer Jan nog het hof had gemaakt.Ga naar eind29 | |
Lelijk rijglijfIn zijn mening dat echte dichtkunst geen teugels verdraagt, stond Multatuli niet alleen. Ook Max Havelaar ‘hield niet van verzen. “Het was een lelijk rijglijf”, zeide hij, [...]’Ga naar eind30 en als hij een gedicht van zichzelf moet lezen, doet hij er besmuikt over, omdat hij een grote discrepantie constateert tussen ‘dat keurslijf’ - het rijmende en metrische gedicht dus - ‘en zijn ziel.’ Op dat keurslijf komt Multatuli in een brief van 30 augustus 1867 aan Julius de Geyter nog eens terug: Poëzie heeft noch kamerjas, noch uniform noodig, maar verkiest zij zich te binden, laat ze dan ook zorgen dat de band haar niet hindere, en dat zij, met keurslijf en al, door háár magt vorm geeft aan 't corset, en “dat het glad zitte”, zooals de dames zeggen. Wat beduidt een keurslijf als 't niet gesnoerd is? Dan liever een kleed zonder taille.Ga naar eind31 Ten Kate, wiens (minne)dichtwerk hij omstreeks z'n vijfentwintigste bewonderd had, getuige de zojuist genoemde brief aan Tine, had in Braga al veel eerder van | |
[pagina 15]
| |
zijn afkeer van het gebonden vers blijk gegeven in een van z'n klassiekers, ‘Sonnet op het sonnet’.Ga naar eind32 Hij vergelijkt daarin het klinkdicht met een ‘gebulte jonkvrouw in uw staal' korset’: Geverfde pop met rinkelen omhangen,
gebulte jonkvrouw in uw staal' korset,
lamzaligste aller vormen, stijf sonnet,
wat rijmziek mispunt deed u 't licht erlangen?
[...]
Gij deugt tot niets, tenzij het deugen hiet
om, enkel door de broddelaars geprezen,
op Geysbeek een berijmd vervolg te wezen.
De gedachte achter dit sonnet is niet wezenlijk anders dan die achter de ‘de lucht is guur, en 't is vier uur’ - poëtica van Droogstoppel: de vorm, of het nu die van het sonnet of de dwang van het rijm is, staat een mens niet toe de werkelijkheid te beschrijven, en daarom moet hij dan ook geen dichter willen zijn. De vorm vervormt. Ten Kate en Droogstoppel zijn het ook in dit opzicht met elkaar eens. Twintig jaar later zou Ten Kate Petrarca's Sonnetten voor Laura vertalen. Het een stond het ander nooit in de weg bij ‘de Harlekijn onzer Poëzy’, zoals Bakhuizen van den Brink hem in 1842 genoemd had in een bespreking van het jaarboekje Aurora waarin hij met maar liefst vier bijdragen vertegenwoordigd was.Ga naar eind33 En Multatuli had ook wat met echte korsetten - of juist niet, het is maar hoe je het bekijkt -, want als Droogstoppel Sjaalman niet thuis vindt in z'n armoedige ‘achterkamer in de Lange Leidsedwarsstraat’, drie hoog, treft hij wel een kennelijk korsetloze Tine aan, ‘in een wit lang hemd of jak zonder schoot’.Ga naar eind34 Haar kleding komt hem zo onkies voor dat hij blij is dat hij zijn puberzoon Frits niet gestuurd heeft. | |
Zekere HeineTen Kate was ook de man die, zoals gezegd, Auf Flügeln des Gesanges vertaald had, het gedicht ‘van zekeren Heine’Ga naar eind35 waarmee de jonge Stern volgens Droogstoppel zijn dertienjarige dochter Marie het hoofd op hol probeerde te brengen. De vertaling is opgenomen in Bloemen uit den vreemde, een verzameling vertalingen uit het Duits verschenen in 1857, en maakt daar deel uit van de reeks ‘Zangen en Zuchten onder den Blaauwen Hemel, door Heinrich HeineGa naar eind36 - de reeksnaam is van Ten Kate zelf. Volgens De Dichtwerken viii dateert het uit 1845Ga naar eind37, hetzelfde jaar waarin | |
[pagina 16]
| |
J. Kneppelhout met ‘Naar Heine’ in het Algemeen Letterlievend Maandschrift een ander gedicht uit Lyrisches Intermezzo vertaald had.Ga naar eind38 Titelpagina J.J.L. ten Kate, Bloemen uit den vreemde. Keur van Hoogduitsche poëzij. Amsterdam 1857.
De eerste strofe van Ten Kates vertaling van Auf Flügeln luidt: Op vleuglen des lieds, o mijn zoete!
draag ik u verlangend voort,
tot dat ik den Ganges ontmoete:
daar weet ik een heerlijk oord.
Ware ik meester Pennewip, dat zette ik een flink vraagteken bij de ontmoeting van die schwärmerische knaap met de Ganges - een rivier is geen mens, een rivier ontmoet je niet. Maar voor het overige zou mijn pruik terechtkomen ‘op 't zenith, om 'r tevredenheid uit te drukken’.Ga naar eind39 Droogstoppel leverde in een brief aan zijn jeugdige huisgenoot Ernest Stern een heel ander, minder positief commentaar, geheel in lijn met zijn ‘de lucht is guur, en 't is vier uur’ - poëtica die hij alleen liet gelden als de lucht werkelijk guur was en de klok vier sloeg: Als de eerste regel [van Auf Flügeln des Gesanges] geëindigd was op koek, wijn, kina, zou je aan Marie gevraagd hebben of ze meeging naar naar Broek, Berlijn, China, en zo voort. Je ziet dus dat je voorgestelde reisroute niet gemeend was, [...]. | |
[pagina 17]
| |
Portret van de jonge Ten Kate, afgedrukt als frontispice in zijn bundel uit het Engels vertaalde poëzie Bloemen uit den vreemde. Amsterdam 1859.
Niets tegen in te brengen. Droogstoppels ars poëtica die zich overigens in het eerste hoofdstuk ook tot het toneel uitstrekte [p. 19], is bepaald consistent. Omdat je zo verlangt naar koek,
bid ik je mee te gaan naar Broek,
of Op vleugelen des lieds, liefste mijn,
voer ik je gezwind naar Berlijn,
dat had er volgens Droogstoppel ook kunnen staan. Braga had de dwang van het rijm die de werkelijkheid manipuleert en (dus) vervalst bij monde van Ten Kate in Geniale gedachtenvonken over rijm en maat al vijftien jaar eerder, op 1 februari 1843, als volgt gesignaleerd: 'k Zing bij voorbeeld van den hemel,
'k zoek maar wat de weêrklank is,
'k vind terstond het stofgewemel:
wat een stoute antithesis!
Of - ik worstel met de liefde,
in het een of ander hart:
| |
[pagina 18]
| |
kan 't dan anders of zij griefde,
zeer natuurlijk vol van smart,
[...].
Louis Chantal, Portret van J.P. Hasebroek, 1847. Collectie Letterkundig Museum. Foto uit Schrijversportretten, Den Haag, Amsterdam [2009]
Ook hier is de lucht guur en kan het dus geen kwartier voor drieën zijn. Anders gezegd: Auf Flügeln des Gesanges, kun je slechts naar de Ganges. | |
Meisjes van dertien jaarMarie was dertien toen de jonge Stern haar, volgens haar vader niet zonder bijbedoelingen, Heines lied liet horen. Dertien was ook de leeftijd, ik breng het nog even in herinnering, van Si Oepi Keteh, door Multatuli ‘een mijner menigvuldige eerste liefden’ genoemd, toen hij haar met zijn Japanse steenhouwer liet kennismaken.Ga naar eind40 En dertien jaar oud was eveneens de aanvallige schone die dominee-dichter Hasebroek in 1836 tot zijn grote onbegrip zo kuiselijk had bezongen in ‘Jong meisje’.Ga naar eind41 Multatuli komt daar voortdurend op terug. Hasebroeks ‘lieflijk kind’, ook nog eens van een ‘teeder blosje’ voorzien, wordt bezongen in een gedicht dat deel uitmaakt van de door Potgieter hoog geprezen reeks ‘De vrouw’. Alle mogelijke types, van kind tot gewijde non, passeren daarin de revue. Ik citeer uit ‘Jong meisje’, een gedicht van meer dan honderd regels, de eerste drie strofen, want die zullen | |
[pagina 19]
| |
het geweest zijn waarover Multatuli zich zo opwond, omdat ze volgens hem zo hypocriet waren. Hij zag het zichzelf in elk geval niet doen, met een dertienjarige schone begeertenloos op schoot zitten: Jong meisje
o, laat me u vrij in 't open aanzicht staren,
en ruk u niet uit mijne omarming los,
aanvallige, wier kinderlijke blos
van de onschuld tuigt der prille lentejaren.
Gun mij die kalmte op 't ongeplooid gelaat
bedaard en zonder hartstocht te betrachten:
gij hebt u toch niet voor mijn blik te wachten,
wier helderheid geen spoor van schuld verraadt.
o, laat me vrij die donkre lokken strooken,
en gladden 't bruin van de’ ebben wenkbrauwboog,
en kussen 't zij’ der wimpers van dat oog,
nog door geen gloed van heilloos vuur ontstoken.
Geen wulpsche tocht zal dartlen met uw schoon,
maar schuldloos, als uw vingren onder 't spelen
de zilvren pluim der zachte tortel streelen,
dwaalt kozende mijn hand om langs uw koon.
'k Zal, lieflijk kind! dat teeder blosje sparen,
en waken, dat geen tintelende gloed,
mijn vingren uit, vergif stroome in uw bloed,
uit deernis met uw dertien levensjaren!
'k Zal als mijn mond zich naar uw voorhoofd’ wendt
een kouden kus op de elpen ronding ademen,
waarin geen drift u tochten zal doen wademen,
vreemd, die slechts het ouderkusje kent.
[...]
‘Het is zoo zoet, eens knopjens geur te vangen, [...]’, vervolgt hij dan. Meer vond hij dat het voor hem niet moest zijn. Wie het gedicht nu leest, ontkomt niet aan de gedachte dat de dichter zozeer zijn best doet te beklemtonen dat hij vrij is van enige ‘wulpsche tocht’, dat de lezer onmogelijk anders dan tot nauwelijks bedwongen | |
[pagina 20]
| |
hartstocht kan concluderen. Multatuli deed dat in elk geval en wel met een vasthoudendheid die naar alle waarschijnlijkheid veel met zijn ervaringen met Si Oepi in Natal te maken gehad zullen hebben. In 1873 nog schrijft hij aan zijn uitgever Funke, dat Haesebroek (die naam spelde hij soms verdeftigd met ‘ae’) hem met dit gedicht een ‘voorbeeld van zekere zeer onkuische piëtisterij’ geleverd had. Vier jaar later, in 1877 - Hasebroeks jong meisje was inmiddels een vrouw van 54 -, kwam hij er in een aantekening bij Idee 1055 over de kuisheid van Floris V in het gelijknamige toneelstuk van Bilderdijk nog eens op terug.Ga naar eind42 Floris V wenst Machteids zijde te bekleden terwijl Multatuli eerder aan ontkleden denkt. Hij noemt Hasebroeks gedicht dan, Freudiaans, zelfs ‘Aan een dertienjarig meisje’ in plaats van Jong meisje en schrijft: [...] De vrome man heeft het kind op de knie, en verzekert rijmtokkelend en maarwiegelend. dat-i haar... niets doen zal. Als dát niet kuis is! Maar 't kittelend vers-zélf dan, o dominee? Was daar geen vader in de buurt, die u met den hak van z'n laars begrijpelijk wist te maken dat-i met uw allergodvruchtigste kuizigheid niet gediend was?Ga naar eind43 Het is in ieder geval niet onbegrijpelijk dat Multatuli Droogstoppel zo z'n gedachten laat hebben over de intentie waarmee Ernest Stern voor de dertienjarige Marie Heine declameert. | |
Ruiten troefDe andere keer dat Hasebroek een rol speelt bij Multatuli is niet met een gedicht maar met een verhaal. Het betreft ‘Ruiten troef’ uit Waarheid en Droomen, een verzameling nostalgische schetsen in 1840 verschenen onder het pseudoniem Jonathan. De eerste jaren na verschijnen had zijn proza meer succes dan de Camera Obscura van zijn boezemvriend Nicolaas Beets, aan wie hij zijn boek had opgedragen. In ‘Ruiten troef’ komt een mooie man voor, een dichter nog wel, althans in die zin dat ‘de scheppende kracht eener weelderige fantasie in zijn borst woonde’. Alfred heet hij, en hij wordt verliefd op de aanbiddelijke Alwine, zijn droombeeld van een prachtvrouw, en: De gelieven beminden elkander, gelijk zulke zielen beminnen moeren, hartstochtelijk, maar een breede klove scheiddde hen. Alwine was een dochter van de Moederkerk; Alfred was een zoon van de kerk der Reformatie.Ga naar eind44 Vader verbiedt het huwelijk en Alwine kwijnt weg. Alfred gaat uit wanhoop twee jaar op reis, keert terug ‘en trouwde kort daarop een gezonde Hollandsche vrouw’, | |
[pagina 21]
| |
terwijl Alwine met een geloofsgenoot in zee gaat en er bepaald niet aantrekkelijker op wordt. Alfred en Alwine uit ‘Ruiten troef’ van Jonathan. Illustratie van Aart van Ewijk in de uitgave van Waarheid en Droomen van de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst. Den Haag 1950, p. 81.
Waarom maakte juist ‘Ruiten troef’ zo'n indruk op Douwes Dekker? Net als met Jong meisje kon hij het verhaal op z'n eigen ervaringen betrekken. In de brief van 24 februari 1851 aan Kruseman,Ga naar eind45 schrijft hij een aantal van z'n eigen gedichten over, waaronder ‘Moeder!, 'k ben wel ver van 't land / waar me 't leven werd geschonken [...].’ Het lange gedicht - vier bladzijden in druk - dateert van juni 1843, ‘is in de buurt van Padang geschreven’Ga naar eind46 en kreeg een plaats in de Max Havelaar. Frits leest het zijn vader voor en die vat de inhoud als volgt, met de van hem bekende vaardigheid om hoofd- van bijzaken te kunnen onderscheiden, samen: Een jong mens schreef aan zijn moeder dat hij verliefd was geweesr, en dat zijn meisje met een ander getrouwd was - waarin ze groot gelijk had, vind ik - dat hij echter, in weerwil hiervan, altijd veel van zijn moeder hield. In die brief aan Kruseman schrijft Dekker, nadat hij het gedicht geciteerd heeft waarin de liefde voor zijn moeder het wint van die voor het meisje dat hem in de steek liet en waarvan Droogstoppel zo'n adequate samenvatting gaf: ‘Dat meisje is | |
[pagina 22]
| |
geheel de ruiten tienGa naar eind47 van Jonathan. Arme Caroline! Zijt gij wel geheel ruiten tien? [...] Ik heb haar nooit weer gezien.’ Ferdinand Oldewelt, portretschilderij van Jakob Gijsbert de Hoop Scheffer, 1888, collectie Universiteit van Amsterdam. Foto uit W. Bergsma, J.J. Bosma, S. Bijker (red.), Gedoopt! Vijf eeuwen doopsgezinden in Nederland, p. 169.
Wie op aanwijzing van de noot bij ‘ruiten tien’ van G.S.Ga naar eind48 ‘Ruiten troef’ ter hand neemt, ontdekt dat Hasebroek daarin het hele verhaal van de niet tot een huwelijk gekomen verhouding tussen de katholieke Caroline Versteegh en de van origine doperse Eduard Douwes Dekker al, bij anticipatie, in grote lijnen verteld had. Alwine is de beminde maar later verleppende Caroline, ‘de leelijke man met zijn schildpadden bril’ is de in tweede instantie met haar trouwende geloofsgenoot, de achttien jaar oudere Nicolas Guillaume, kapitein der infanterie, Alfred, ‘de schoone Hugenoot’, is natuurlijk Dekker en de ‘gezonde Hollandsche vrouw’ met wie Alfred na twee jaar thuiskomt, kan niemand anders dan Tine zijn. | |
Aan een baviaanInteressant, of liever gezegd curieus, zijn de verbanden die er te leggen zijn tussen Multatuli en achtereenvolgens de oudste dominee-dichter, Bernard ter Haar (1806-1881), en de doopsgezinde coryfee J.G. de Hoop Scheffer (1819-1893). Ter Haar geniet nog enige bekendheid vanwege zijn belangrijke rol in de April-beweging, gericht tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853. Hij leeft ook nog voorr vanwege zijn door Lucebert gewraakte, en verminkte, versregel ‘de vrede graast de kudden voor’Ga naar eind49, dus om dezelfde reden als Ten Kate dat doet dankzij Van Eedens ‘Dankt den Heer met snarenspel / voor Ten Kate, J.J.L.’Ga naar eind50 In de jaren veer- | |
[pagina 23]
| |
tig was hij een bekende dichter. Hij was zelfs nog korte tijd redacteur van De Gids. Jakob Gijsbert de Hoop Scheffer is vrijwel vergeten, hoewel er twee jaar geleden nog aandacht aan hem besteed werd in Gedoopt! Vijf eeuwen doopsgezinden in Nederland.Ga naar eind51 In een reeks van twintig biografische bijdragen heeft hij daarin een plaats gekregen tussen Anthony Winkler Prins en niemand anders dan Eduard Douwes Dekker, immers eveneens een kind van een orthodox doopsgezind echtpaar. B. ter Haar, litho van J.P. Berghaus, 1866, in: Gedichten, derde verzameling. Arnhem 1866.
Hij was even oud als Multatuli en de boezemvriend van Prins, die zijn levensbericht schreef. H.A. Lunshof portretteert hem in Leven zonder demon als het schoolvoorbeeld van een liberaal, afkerig van uitersten. Hij voegt daar nog aan toe, ‘deze vermijding van uitersten [...] is misschien het ergste wat een land kan overkomen.’Ga naar eind52 Ergst of niet, De Hoop Scheffer werd predikant en later hoogleraar aan het Doopsgezind Seminarie. In de jaren tachtig was hij enkele jaren rector magnificus van de Universiteit van Amsterdam. In zijn studententijd in Utrecht - hij woonde met Ten Kate in hetzelfde huis - was hij een van de beide redacteuren van de tweede jaargang van Braga. Beide dominees kun je met Woutertje Pieterse in verband brengen. Ter Haar met Juffrouw Laps, Scheffer met ‘Dichtoefeningen’. Juffrouw Laps wordt uiteindelijk, zoals bekend, door hulponderwijzer Stoffel Pieterse geconfronteerd met het feit dat ze een zoogdier is.Ga naar eind53 Dat is onbetwistbaar, want 't staat in een boek, en daar kun je niets tegen inbrengen. Dat boek zal niet | |
[pagina 24]
| |
Darwins On the Origin of species geweest zijn, in hetzelfde jaar als Max Havelaar geschreven en direct daarop vertaald, maar een populariserend daarvan afgeleid werk, maar dat doet er niet toe. Multatuli had overigens Darwin niet gelezen. Hij vond dat niet nodig, want hij had wel wat beters aan z'n hoofd. Hij was op weg, schreef hij op 19 juni 1864 aan Johannes van Vloten, ‘de eenheid aantetoonen van de oorzaken, die alles in beweging brengen. Alles! [...], alles, alles, alles!’ Daarbij vergeleken moet de evolutietheorie voor hem maar een kleinigheidje zijn geweest.Ga naar eind54 Anders dan Multatuli refereert Ter Haar in zijn gedicht Aan een baviaan, een van z'n laatste uit de late jaren zeventig, wèl duidelijk aan Darwin. Ik citeer een aantal regels en wijs speciaal op het prachtige, confronterende begin en op het slot: een aanhanger van de evolutieleer vraagt zich af waar de mens vandaan komt. Of, beter gezegd, hij hoeft dat niet eens meer te doen want hij weet het. Maar voor een christen is die vraag ondergeschikt aan de vraag waar hij heen uiteindelijk heen gaat. Aan een Baviaan
Wat ziet ge mij half tartend aan?
Gij ruiggehaarde Baviaan!
Die met uw kromgebogen rug
dáár springt en klautert wondervlug,
[...]
Daar is iets sarrends in uw blik,
iets van een heimelijk leedvermaak,
als dacht ge: ik weet de heele zaak,
ja wel, uw achterneef ben ik.
[...]
Daar kan de dichter nog wel mee leven: Maar zoo ge iets meer nog in mij ziet,
zoowat een halven geestverwant,
slechts met een greintje meer verstand-
ik dank je, neen, dat ben ik niet!
En zoo ge een open antwoord vraagt,
of de apen-afkomst mij behaagt?
'k Zeg dan vrijmoedig: ‘Neen!’
En, zoo ge weten wilt, waarom?
| |
[pagina 25]
| |
Ik vraag niet slechts ‘van waar ik kom?’
'k Vraag ook: ‘Waar ga ik heen?’Ga naar eind55
Resteert de vraag of Multatuli dit gedicht kende. En zo ja, of hij toen gedacht heeft aan koning Gorilla, de vorst aan wie hij zo welsprekend zijn Max Havelaar had opgedragen. | |
Doorgesneden aardappe lenEen van de aardigste dichtoefeningen van het klasje van meester Pennewip is ‘Lijsje Webbelaar, op het beroep van haar vader’: De kat viel van de trappe,
mijn vader verkoopt aardappe-
lenen uien.
Pennewip keurt het doorsnijden van die aardappelen af. Zoals Multatuli zelf in 1872 ook inzag, had hij inderdaad, maar dit terzijde, voor een schoolmeester van zijn slag veel te veel gevoel voor humor - dat doorsnijden bewijst het. Het doet hem als type afbreuk.Ga naar eind56 De aardigheid van het versje zit natuurlijk in dat wel erg krasse enjambement: het woord ‘aardappelen’ wordt ter wille van het rijm op ‘trappe’ over twee tegels verdeeld. Het merkwaardige is dat De Hoop Scheffer bijna twintig jaar eerder bij Braga al een heel gedicht met doorgesneden aardappelen had afgeleverd. Pennewip had dus bij het versje van het dochtertje van de groenteboer kunnen verzuchten: ‘Als dominee haar dááraan niet geholpen heeft, is het verbazend!’ De tekst van De Hoop Scheffer luidt als volgt: Amsterdam. Vijf december, acht-
tienhonderdveertig. Gisterennacht
ontstond hier brand in 't achterhuis
van Put, op 't Spui bij de Osjessluis,
dat tot een pakhuis dient. De vlam
sloeg boven 't dak uit. Op de Dam
en elders was 't zo helder dat
men 't kleinste schrift kon lezen. Had
een aantal spuiten en de moed
der brandspuitgasten niet de gloed
vermeesterd, niemand weet dan waar
't gestuit zou zijn. 't Gezicht was naar.
| |
[pagina 26]
| |
Het is niet voor niets op vijf december dat die brand op 't Spui uitbrak. En met dat jaar 1840 in plaats van 1843 - drie jaar eerder en twee lettergrepen minder - zou Droogstoppel het gezien zijn ‘het weer is guur en 't is vier uur’-monoloog bepaald oneens zijn geweest. Scheffer laat het verslag van de Sinterklaasbrand 1840 in rijm voorafgaan door dezelfde tekst in proza, en betitelt de combinatie van die twee dan met ‘Romantiek’.Ga naar eind57 De Lijsje Webbelaar-versie (met de krasse enjambementen) is, licht hij toe, vervaardigd door ‘een jeugdig liefhebber van modernen romantischen versbouw, die aanmoediging verdient [...]’. Proza in dichtvorm weergeven, zoals Pennewips pupil dat probeerde te doen, was dus volgens hem romantisch.
Wat de jongere dominees betreft: Peter de Génestets als vooruitstrevend beschouwde opstel Over kinderpoëzy, waarin deze zich in 1857 al, evenals een jaar of vijf later de dichter van het Roverslied zelf, afkerig betoond had van Van Alphens pruimen zien hangende Jantjes en glazen brekende Cornelissen, vond geen genade in Multatuli's ogen.Ga naar eind58 Hij liet Vosmaer in 1874 weten: ‘[...] 't kwam mij voor, als 100 jaar oud! Ik had moeite mij overtuigd te houden dat de Génestet wel werkelijk z'n tijd vooruit was.’ Over François Haverschmidt ten slotte kan worden opgemerkt, dat die een voordracht van Multatuli heeft bijgewoond in Schiedam en bij die gelegenheid vooraan zat. Dat liet hij op 19 januari 1880 in een brief aan Mimi weten.Ga naar eind59 Hij heeft het dan over ‘Piet Paaltjes’. | |
BesluitLaten we de laatste vijf genoemde dominee-dichters buiten beschouwing omdat hij daar maar weinig raakpunten mee had, dan kan de conclusie zijn dat Douwes Dekker als lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen als achttienjarige de ‘Leefregels van een’ man van fatsoen’ uit het Algemeen Letterlievend Maandschrift van 1838 kan hebben gelezen.Ga naar eind60 In elk geval zijn er tussen die ‘man van fatsoen’ en Droogstoppel een aantal opvallende overeenkomsten aan te wijzen: beiden beroemen zich op hun principes en fatsoen, zijn uit op uiterlijk vertoon en bij voorkeur niet aanspreekbaar, trekken uit het dragen van armoedige kleding vergaande conclusies, maskeren hun eigenbelang met drogredenen, zijn argwanend en buiten waar mogelijk minderen uit. Ook in de apodictische, bijna parmantige manier waarop ze zich presenteren, komen ze overeen. Van de dominee-dichters had Multatuli nog het meest van doen met J.J.L. ten Kate en J.P. Hasebroek, al heeft hij hen voor zover bekend nooit ontmoet en evenmin met hen gecorrespondeerd. De even oude Ten Kate had hij in zijn jeugd als dichter van liefdesgedichten bewonderd; hij citeerde hem met instemming in een brief aan zijn verloofde Tine. Hij bleef hem om zijn meesterschap over de taal be- | |
[pagina 27]
| |
wonderen. Maar uiteindelijk vond hij hem toch iemand die zich, omdat hij dichter was, met activiteiten bezighield die een volwassene onwaardig waren en die beter aan het klasje van meester Pennewip konden worden overgelaten. In Braga had Ten Kate al dezelfde kritiek geuit op de poëzie als een genre dat de werkelijkheid noodzakelijkerwijs geweld aandoet, op de dwangmatigheid die eigen is aan het sonnet, op het verzensmeden ten slotte, als die welke Multatuli bij monde van Droogstoppel ruim vijftien jaar later zou ventileren. De dominee in spe wist al lang dat een dichter bij guur weer aan hele uren vastzit. Het boeiendst is Multatuli's verhouding tot het werk van Hasebroek, omdat hij zich daar zo persoonlijk door aangesproken voelt en het zo nadrukkelijk op zijn eigen leven betrekt. Dat blijkt uit zijn preoccupatie met Hasebroeks meisje van dertien jaar, even oud als Si Oepi Keteh en Marie Droogstoppel, die volgens haar vader door Ernest Stern middels Heine, ook een favoriet van de jonge Ten Kate, het hof wordt gemaakt. Het blijkt niet minder uit de parallel die hij ziet tussen zijn eigen niet in een huwelijk geresulteerd hebbende verhouding met Caroline Versteegh en de relatie tussen Alfred en Alwine in Jonathans verhaal Ruiten troef. |
|