| |
| |
| |
Wat doen we met Multatuli?
Antwoorden van schrijvers, humanisten en vrijdenkers, anarchisten en feministen
Jaap Grave
Het jaar 2010 was in verschillende opzichten een jubileumjaar: Max Havelaar bereikte de respectabele leeftijd van honderdvijftig. Iets jonger - in 2010 nog maar honderd geworden - maar even energiek en ambitieus is het Multatuli Huis, dat voortkomt uit de Vereeniging ‘Het Multatuli-Museum’. In het jubileumjaar is een groot aantal publicaties verschenen. Vorig jaar verscheen een eerste overzicht. Hier volgt het tweede deel.
| |
Actualiteit
De Vlaams-Nederlandse organisatie deBuren te Brussel organiseerde in 2010 een reeks Multatuli-lezingen. Zij vroeg voor deze gelegenheid een aantal auteurs een brief aan Multatuli te schrijven en voor te dragen. Daarbij ging het om twee actuele onderwerpen: interculturaliteit en (post-)kolonialiteit. In Ons Erfdeel van augustus 2011 zijn vier van die brieven opgenomen - van Dik van der Meulen, Christiaan Weijts, David Van Reybrouck en Ellen Ombre - die tot het beste behoren wat het jubileumjaar heeft voorgebracht. Dik van der Meulen opent met ‘Beste Multatuli’ en beseft dat deze informele aanhef de schrijver niet zou bevallen. Hij wijst nog eens op de grote invloed van Max Havelaar op het koloniale beleid van Nederland, hoewel het boek ‘helemaal geen antikoloniale boodschap’ had. De invloed bleef niet beperkt tot Nederland maar door vertalingen van het werk was hij ook groot in andere landen. De actualiteit van de roman is volgens hem gelegen in de voortdurende mishandeling van de Javaan (die zelf weer andere volken onderdrukt) en die symbool staat voor het misbruik en de mishandeling overal ter wereld. De Nederlanders en Belgen, luidt zijn conclusie, keuren dit weliswaar officieel niet goed, maar ‘wij gedogen het wel, uit slapte en onverschilligheid, en ook omdat we er vaak baat bij hebben... op korte termijn’. Christiaan Weijts beschrijft
| |
| |
zijn wandeling door Den Haag, langs plaatsen die Multatuli heeft gekend of waar hij heeft gewoond. Multatuli zou de stad en de bewoners niet meer herkennen, schrijft Weijts: de Schildersbuurt lijkt een buitenwijk van Istanbul. Vervolgens probeert hij te verklaren waarom het integratiebeleid in Nederland is mislukt en richt hij zich op de pvv en Wilders - in zijn visie ‘de Batavus Droogstoppel van nu’. Van Reybrouck opent met ‘Dierbare Douwes Dekker’, noemt Max Havelaar ‘de moeder aller [...] antikoloniale romans’ en vertelt vervolgens in een meeslepende brief het verhaal over zijn verblijf in Congo, waar hij in een schuurtje een exemplaar van Multatuli's beroemdste roman vindt. Hij beschrijft twee debatten, het koloniale en het postkoloniale, verwerpt beide en pleit voor een nieuwe wijze om over het kolonialisme te spreken die ‘niet langer lijdt aan overidentificatie met deze of gene partij uit de geschiedenis; een spreken dat oog heeft voor de vele grijstinten’. De vierde en laatste brief is afkomstig van Ellen Ombre die teruggekeerd is naar Suriname en ook daar haar plaats niet vindt. Ze is in een land terechtgekomen met een bureaucratisch waterhoofd, vol nepotisme dat door corrupte en elders veroordeelde politici wordt geregeerd. Ze eindigt met een parafrase van Huizinga uit 1935 en stelt somber vast: ‘De wereld ging toen gebukt onder een economische depressie aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Wat staat Suriname, microkosmos in een notendop, te wachten? En Nederland?’
| |
Humanisten en vrijdenkers
In de bundel ‘Misschien is niets geheel waar... en zelfs dát niet’. Multatuli: inspiratiebron voor vrijdenkers en humanisten, die in 2010 onder redactie van Bert Gasenbeek is verschenen, is een aantal nieuwe en oude bijdragen opgenomen. De oude -kopieën van originele publicaties, inclusief gebruikssporen als vlekken en vouwen - zijn afkomstig van H.C. Muller (‘Een woord over Multatuli’, een voordracht uit 1882 voor de leden van De Dageraad) en F. Domela Nieuwenhuis (‘Multatuli als ketter bij uitnemendheid’). Ze verschijnen met een inleiding en annotaties van respectievelijk Philip Vermoortel en Homme Wedman. Muller neemt de lezer eerst mee naar 1982 en laat Multatuli's Max Havelaar in een les behandelen. De leraar vertelt, de beleefde leerlingen stellen onder andere vragen over het liberalisme, klerikalen, neutraal onderwijs en godsdienst (‘wat is dat, Mijnheer?’). Vervolgens kan de docent iets vertellen over het ontstaan van De Dageraad, en ten slotte neemt Muller de pen op: ‘Maar genoeg van spot en sarkasme. Keeren we terug tot de werkelijkheid, geestverwanten, en verdiepen we ons niet te veel in de droomen onzer fantasie. - Nog schrijven we het jaar 1882, nog zijn er vele orthodoxen en modernen te bestrijden, en nòg leeft de vroegere Assistent-Resident van Lebak, verwijderd van zijn vaderland, in zijn kluisje te Nieder-Ingelheim...’ (94). Muller gaat over tot een groot pleidooi voor de miskende Multatuli - die zeker ‘mensche- | |
| |
lijke zwakte, menschelijke besluiteloosheid, menschelijke aandoeningen... in één woord, menschelijke slechtheid!’ (95) bezit - en de ‘Have-laarszaak’. Muller beschouwt de ‘zucht naar waarheid’ als de ‘grondtoon van multatuli's werken’ (100) en dat streven is volgens hem de
overeenkomst tussen de leden van De Dageraad en Multatuli. Hij voegt eraan toe: ‘wij trachten immers te staan buiten en boven elke godsdienst, om te komen in den zuiveren toestand van het mensch-zijn?’ (102). Dit is volgens hem nauw verbonden met ‘alles wat waar en wat goed en wat schoon is’, een opvatting waarmee hij Multatuli als idealist karakteriseert.
De bijdrage van Domela Nieuwenhuis, ‘Multatuli als ketter bij uitnemendheid’, is afkomstig uit 1909. Wedman wijst er in zijn inleiding op dat de Friese volksopvoeder rond die tijd meer belangstelling voor Multatuli kreeg. In de hier opgenomen tekst vergelijkt Domela Nieuwenhuis Multatuli met Voltaire, Heine, Swift, Lassalle en Byron, maar iedere vergelijking gaat volgens hem mank. Het best kan Multatuli als ‘ketter’ worden gekarakteriseerd, en dat is, aldus Domela Nieuwenhuis, een verdienste: ‘want vergeten we nooit dat in de geschiedenis der menschheid de grootste stoot voorwaarts gegeven is door de ketters’ (121). Multatuli was volgens hem niet alleen een ketter op godsdienstig, politiek, zedelijk, maatschappelijk en koloniaal gebied, maar ook op onderwijs- en kunstgebied. En Multatuli's tirade tegen het socialisme? Een misverstand, volgens Domela Nieuwenhuis, een dwaling: ‘Het socialisme stond hem tegen en toch wie staat bij de socialisten hooger aangeschreven dan hij? Maar dat komt omdat hij het dwaalbegrip koesterde, als wilde het socialisme gelijkmakerij, die hij in strijd achtte met de natuur, welke ongelijk is’ (146). Multatuli had door zijn kennis van de dogmatische Duitse sociaaldemocratie een te negatief beeld van de sociaaldemocratie als geheel gekregen, want die was volgens Domela Nieuwenhuis in Nederland veel minder ‘bekrompen’ en ‘tuchtvol’ (146).
Bert Gasenbeek is met twee bijdragen in de bundel vertegenwoordigd. In de inleiding (‘Multatuli: erelid van de vrijdenkersbeweging, maar toch...’) gaat hij in op de bewondering of zelfs idolatrie van veel vrijdenkers voor Multatuli. Ook bij het
| |
| |
150-jarig bestaan van De Vrije Gedachte (de opvolger van De Dageraad) in 2006 werd Multatuli herdacht: er werd een krans bij het standbeeld van Multatuli in Amsterdam gelegd en de leden brachten een bezoek aan het Multatuli Museum. Gasenbeek beschrijft de overeenkomsten tussen de opvattingen van vrijdenkers en die van Multatuli: de kern van het vrijdenken bestaat volgens hem uit ‘onvoorwaardelijke en systematische twijfel ten aanzien van alle waarheden op alle gebieden van het menselijk bestaan [...]’ (11). Hij voegt eraan toe dat hij daarover van mening verschilt met andere vrijdenkers. In zijn tweede bijdrage (‘“De roeping van den mens is mens te zyn”. Multatuli als inspiratiebron voor vrijdenkers en humanisten’) werkt Gasenbeek zijn opvatting verder uit en stelt allereerst de vraag welke betekenis Multatuli had en heeft ‘als inspiratiebron voor de levensbeschouwing van mensen; en dan specifiek voor die van vrijdenkers en humanisten’ (151). De tweede vraag luidt ‘of en zo ja in welk opzicht Multatuli als een voorbeeldfiguur voor vrijdenkers en humanisten beschouwd kan worden?’ (152). Om deze vragen te beantwoorden presenteert hij enkele omschrijvingen van het vrijdenken: een algemene van de vereniging De Vrije Gedachte en een historische voor de tweede helft van de negentiende eeuw van Jan ten Bokkel. Daarna schetst hij een beeld van de eerste multatulianen, vat de betekenis samen die Multatuli voor de Amsterdamse sociaaldemocraat Wibaut heeft gehad en beschrijft hoe vrijdenkers als Adrien Gerhard, Jan Hoving en Anton Constandse over Multatuli dachten. Vanuit het kader van humanisten als Jaap van Praag, Garmt Stuiveling, Piet Spigt en Wim van Dooren zet hij zijn overzicht voort. De kern van Multatuli's filosofie is volgens de laatste ‘het aanzetten tot denken,
het betwijfelen van vanzelfsprekendheden, het belang van kritiek en relativering. Juist het afbreken kan een zeer positieve zin hebben!' (173).
Vervolgens komt Gasenbeek toe aan de vraag wat het begrip ‘inspiratiebron’ voor vrijdenkers en humanisten betekent. Het antwoord daarop is opnieuw niet eenvoudig, schrijft hij, want zij ‘kennen geen grote verhalen, heilige boeken, en nauwelijks rituelen; ze moeten zelf in het hier en nu zin en vorm geven aan hun leven’ (173). Een voorbeeldfiguur vormt een belangrijke bron als inspirator. Hij ‘inspireert, wekt op, motiveert tot het op een betekenisvolle wijze - maar binnen de eigen mogelijkheden en omstandigheden - eigen maken van aspecten van de voorbeeldfiguur’ (173). Daarna presenteert Gasenbeek een aantal elementen uit Multatuli's werk, inspiratie voor vrijdenkers en humanisten: ‘scepticisme en twijfel als positieve basishouding’, Multatuli wordt beschouwd als ‘bevrijder van dogmatisme en vooroordeel’ en uit zijn werk komt ‘het geloof in de menselijke mogelijkheden’ duidelijk naar voren; waarbij [v]rijheid, rechtvaardigheid, medemenselijkheid en autonomie’ ‘onderliggende waarden’ zijn (174). Net als vele anderen wijst Gasenbeek erop dat Multatuli zich nooit door een beweging
| |
| |
heeft laten gebruiken: niet door de socialisten, de liberalen of conservatieven. ‘Zo stelde hij het zelf: “Ik kan met niemand meegaan. Men had moeten meegaan met my.” En men ging met hem mee!’ (161). Wat Gasenbeek niet vermeldt, zijn enkele andere zinnen uit deze brief aan H.C. Muller van 15 augustus 1886: ‘Ja als ik macht had gekregen waarnaar ik uit bestwil gestreefd heb, zou ik honderde koppen hebben laten vallen. Misschien duizenden.’ Het is een uitspraak die Multatuli in een brief deed die niet voor publicatie was bestemd, maar hij zegt veel over Multatuli's verbittering kort voor zijn dood, met wie ‘men’ in dat opzicht gelukkig niet mee ging.
Gasenbeek verwijst verder naar de reacties van de vrijdenkers en humanisten op de naargeestige trekken in Multatuli's leven, zoals ‘gokverslaving, niet met geld kunnen omgaan, en “vrijbuiterijen op erotisch gebied’” (174): ze negeren ze, praten het goed of gaan er vanuit dat niets menselijks hem vreemd was. Blijft nog Multatuli als aanhanger van het kolonialisme. Gasenbeek verwijst met eerder geciteerde begrippen naar concepten die afkomstig zijn uit de verlichting. De Europeanen beschouwden ze als universeel, maar - en dat is het problematische - ze hebben zich er in hun koloniën niets van aangetrokken.
De bijdrage ‘“De wakkerschudder is een weldoener” - Multatuli's actualiteit’ van Tom Böhm in deze bundel kan als een poging worden beschouwd het vrijdenken, waar Gasenbeek het over heeft, in de praktijk te brengen. Het betreft dan vooral dat aspect dat Spigt in Multatuli's werk vindt: hij beschouwde Multatuli als ‘ontmaskeraar’, ‘“een eminente, weergaloze bestrijder van de schijnheiligheid, van de grootspraak, van de onzin”’ (171). Böhm onderzoekt wat Multatuli ‘ons nu nog te bieden heeft’ (15). Hij begeeft zich met zijn kritiek, het ontmaskeren van ‘onzin’, op glad ijs en houdt zich zelden staande. Multatuli is voor Böhm meer dan een voorbeeldfiguur en inspirator, in zijn visie wordt hij ook een negentiende-eeuwse Nostradamus. Multatuli zag ‘de grote clash van onze beschaving, de beide wereldoorlogen, [...] ruimschoots aankomen’ (25), beweert Böhm, en beschreef al ‘het euvel van (islamitisch) geloofsfanatisme’ (18). Ook het hedendaagse onderwijs deugt volgens Böhm niet. Ooit was één van Multatuli's ‘Geschiedenissen van gezag’ opgenomen in lesboeken voor middelbare scholen, schrijft hij. ‘Maar nu hebben we het “studiehuis”! Wat kopen we ten slotte voor kritisch denken?’ (20). Kunnen we, vraagt de verbaasde lezer zich af, alleen van Multatuli kritisch leren denken? De volgende vraag die bij hem opkomt, is of Böhm ook een van die oude, mopperende mannen is die - al zolang de wereld door oude, mopperende mannen wordt bevolkt - beweert dat de jeugd niet meer kritisch is?
Alle middelen die na de brief zijn ontstaan om contact met anderen te onderhouden, zijn volgens Böhm een verslechtering. De introductie van de telegraaf heeft al ‘gezorgd voor een oppervlakkige kortheid’ en de ‘briefkaart’ en de recente
| |
| |
communicatiemiddelen hebben gezorgd voor een ‘inhoudelijke verschraling en verminderde ontmoeting’, die ‘wel effect [moeten] hebben op ons functioneren en onze geest’ (21). Hij ziet de positieve kanten ervan over het hoofd. De mogelijkheden van sociale media, die in het bijzonder door de jeugd worden gebruikt, hebben we in de afgelopen jaren bij de demonstraties in Iran en de revoluties in Noord-Afrika kunnen zien. Deze bewegingen zijn aan de randen van de maatschappij ontstaan en hebben uiteindelijk brede steun gekregen. Voor deze bewegingen kan Domela Nieuwenhuis' begrip ‘ketters’ worden gebruikt, hedendaagse systeemtheoretici, die zich op Niklas Luhmann baseren, zouden het ‘irritaties’ noemen. Ook de jeugd in West-Europa verdient meer respect: er zijn veel jongeren actief in bewegingen als Attac, Occupy of zij doen vrijwilligerswerk, terwijl ze nog nooit van Multatuli hebben gehoord. De denkfout die Böhm maakt, is dat hij Multatuli's teksten letterlijk neemt. Dat is niet productief. Het is zinvoller uit te gaan van de geest van Multatuli - met de nodige voorzichtigheid en heel veel slagen om de arm; en in de geest van het vrijdenken om de eigen arm.
Dat Böhm beter kan, blijkt uit zijn bijdrage ‘Oproer, laster en de ijsberen van Noach. Over editeur Van Lennep en de geloofsvragen van een deugniet’. In dit artikel, dat slechts zijdelings iets met vrijdenkers en humanisten te maken heeft, maakt hij een nauwkeurige vergelijking van het handschrift van Max Havelaar en ‘reguliere edities’ en neemt het op voor Van Lennep die niet alles had geschrapt wat Multatuli in het netschrift had geschreven. Böhms digressies moet de lezer voor lief nemen, al zijn er vermoedelijk voldoende lezers die ze wel op prijs stellen.
| |
Anarchisten
In nummer 175 van het anarchistische tijdschrift de As herdenken verscheidene auteurs dat Alexander Cohen (1864-1961) vijftig jaar geleden is overleden. Belangrijk is Cohens inzet voor de verspreiding van Multatuli's werk in het Frans en zijn bemiddelende rol tussen het Duitse, Franse en Nederlandse taalgebied geweest. Ronald Spoor, die in 1997 de brieven van Cohen uitgaf (Brieven 1888-1961), gaat in enkele artikelen - ‘De straatlucht van Multatuli. Alexander Cohen en Multatuli’ (12-28) en ‘Zeg maar, dat ik in Vladivostok zit. Alexander Cohen en zijn internationale en politieke contacten’ (37-50) - in op Cohens inspanningen voor de verspreiding van Multatuli's werk. Het zijn interessante bijdragen met een uitgebreid notenapparaat. Uit de artikelen die in de afgelopen jaren over de vertalingen van Multatuli's werk in Over Multatuli zijn verschenen, bleek dat rond 1900 in het bijzonder anarchisten actief waren. Spoor maakt nog eens duidelijk dat Cohen daarin een belangrijke rol speelde.
| |
| |
| |
Couperus en Multatuli
Het land van boze koningen en geheimen. Nederlands-Indië door de ogen van Multatuli en Louis Couperus van Rémon van Gemeren verscheen in 2010 als catalogus van de tentoonstelling in het Couperus Museum. Van Gemeren zoekt antwoorden op de volgende vragen: ‘Hoe hebben ze hun verblijf, of eigenlijk verblijven, in het land ervaren? Hoe keken ze aan tegen de natuur, de inlandse bevolking en de Europese, voornamelijk Nederlandse, cultuur (waarin vanzelfsprekend het koloniale bewind van groot belang was)?’ Hij vindt de antwoorden in het literaire werk, de brieven en documenten en artikelen (vooral in Couperus' artikelen voor de Haagsche Post die hij tijdens zijn laatste reis naar Nederlands-Indië in de jaren voor zijn dood schreef). Dat Van Gemeren zich vooral richt op Max Havelaar en De stille kracht ligt gezien de overeenkomsten tussen beide werken voor de hand. De wijze waarop hij het materiaal presenteert, is wellicht bepaald door de tentoonstelling, maar is als tekst in een catalogus niet erg gelukkig: de lezer krijgt eerst de biografie van Multatuli (‘Multatuli en Nederlands-Indië’, 4-29), daarna die van Louis Couperus (‘Louis Couperus en Nederlands-Indië’, 30-54) en ten slotte volgt een conclusie onder de titel ‘Multatuli, Louis Couperus en Nederlands-Indië’ (55-60). Voor kenners van beide auteurs bevat de catalogus weinig nieuws. Voor hen had Van Gemeren er beter aan gedaan de opvattingen of biografische gegevens van beide auteurs aan de hand van een groot aantal motieven en personages (zoals Max Havelaar en Van Oudijck, de interessante rol van Gerard Valette, de beschrijving van de vrouwelijke personages) te ordenen. Literatuurwetenschappelijke studies en artikelen gebruikt Van Gemeren vrijwel niet en dat is een gemis. Het valt in het bijzonder op bij zijn interpretatie van de
personages in De stille kracht, zoals Léonie van Oudijck of Addy de Luce. De rol van deze hybride personages beschouw ik als positiever dan Van Gemeren die blijft steken in een koloniale visie. Maar mijn kritiek neemt niet weg dat de catalogus een aardige inleiding voor scholieren is, vooral ook door de prachtige illustraties.
| |
Feministen
In 1920, bij de herdenking van Multatuli's honderdste geboortejaar, was er veel aandacht voor de invloed van Multatuli op de vrouwenbeweging die met de publicatie van Minnebrieven begon. Vreemd genoeg, schrijven Myriam Everard en Ulla Jansz in de inleiding van de bundel De minotaurus onzer zeden. Multatuli als heraut van het feminisme (2010), is die invloed onvoldoende onderzocht. Met deze bundel beogen zij daar een begin mee te maken. Met de ‘minotaurus’ uit de titel verwijzen zij naar een citaat van Multatuli. In Idee 202 beschreef hij het monster als ‘een veelslachtig wezen met 'n muil als een statenbybel, en een reusachtige breikous tot achterlyf dat uitloopt in een borduurnaald.’ En hij gaf het monster een nieuwe, ei- | |
| |
gentijdse naam: ‘hysterie!’, en voegde eraan toe dat het monster meisjes at. Hij definieert het begrip ‘zedelijkheid’ nieuw: ‘Ik zeg u dat 'k stryden zal tegen den minotaurus, met of zonder uw hulp... dat is nu myn zedelykheid!’
De inspiratie die het feminisme uit Multatuli's werk haalde, betrof kritiek op de ondergeschikte positie van de vrouw in het gezin en in de maatschappij en ‘kritiek op de seksuele moraal’ (8). In het algemeen ging het om de keuze voor een vrij en zelfstandig leven en, in veel gevallen, een radicale breuk met het christendom. Om de uiteenlopende invloed of inspiratie van Multatuli nader te beschrijven, volgen zeven artikelen. In zes daarvan worden, in de woorden van de samensteller, ‘“multatuliaanse” feministen’ geportretteerd: Mina Kruseman, Jan Versluys, Titia van der Tuuk, Carel Victor Gerritsen, Wilhelmina Drucker en Kartini. Vrijwel al deze feministen waren tevens vrijdenkers en hun biografieën vormen een goede aanvulling op de informatie in de bundel van Bert Gasenbeek waarin vrouwen ontbreken.
In ‘Tot troost, stichting en wapen in de strijd. Multatuli's emancipatie-opvattingen volgens Frauenbrevier’ formuleert Tom Böhm zijn belangrijkste vraag als volgt: ‘Hoe dacht Multatuli over de emancipatie van de vrouw?’ (16). Na een introductie van Wilhelm Spohr en een overzicht van diens vertalingen, schrijft Böhm: ‘Speciaal voor de vrouw deed Spohr iets extra's. Hij stelde een bijzonder boekje samen met passages van Multatuli over emancipatie [...]’ (18). Böhm gebruikt de citaten uit Frauenbrevier (1905) om Multatuli's opvattingen over de ‘vrouw’ en emancipatie toe te lichten. Uit de brieven van Spohr blijkt overigens dat zijn lezingen uit het werk van Multatuli - die ook in dat opzicht navolgers had - door veel vrouwen werden bezocht. Een ander interessant feit verduidelijkt dat het zinvol is bewegingen als het feminisme en de banden met Multatuli's werk in een internationaal perspectief te onderzoeken: in 1900 krijgt Spohr een boze brief van zijn uitgever die heeft vastgesteld dat de parabel van Thugatèr uit zijn vertaling ook in de Dokumente der Frauen (1899) is opgenomen. Het gaat hierbij om een pu- | |
| |
blicatie van Marie Lang (1858-1934), een van de oprichters van de Weense vrouwenbeweging.
Mina Kruseman (1839-1922) is in de literatuur over Multatuli geen onbekende. In ‘Het verraad van een zielsverwant. Mina Kruseman en Multatuli’ geeft Annet Mooij, die aan een biografie over Kruseman werkt, een helder overzicht van hun relatie die begon met grote wederzijdse bewondering en vier jaar later in grenzenloze haat eindigde. Kruseman was een pacifist en feminist, volgde een opleiding tot zangeres en bezocht Multatuli in 1873. Het was liefde op het eerste gezicht, maar Kruseman wilde alleen ‘kameraadschap’. Doordat Kruseman Vorstenschool wist op te voeren en zelf de hoofdrol speelde, werkte zij intensief met Multatuli samen. De opvoeringen werden druk bezocht en Multatuli kreeg veel positieve kritieken.
Toch zette hij Kruseman uit haar rol. Mooij biedt daarvoor enkele verklaringen: het gerucht ging dat hij wraak zou hebben genomen omdat Kruseman niet op zijn avances was ingegaan. Mooij acht het aannemelijker dat het onverwachte succes Multatuli ongelegen kwam omdat hij nu - althans bij deze specifieke onderneming, de opvoering van Vorstenschool - zijn ‘martelaarskroon’ was kwijtgeraakt - uitgerekend door toedoen van Kruseman. De laatste nam wraak - door de publicatie van Mijn leven (1877), een autobiografie in drie delen. Mooij noemt Mijn leven zowel een ‘verdediging en zelfrechtvaardiging’ als een ‘afrekening en een wraakoefening’ en schrijft dat het voor Multatuli ‘onaangename lectuur [moet] zijn geweest’ (60).
In het Schoolblad. Wekelijksche Courant voor lager, middelbaar en gymnasiaal Onderwijs prees Jan Versluys (1845-1920) Mina Kruseman. Haar pleidooien voor vrouwenemancipatie waren ‘zo redelijk dat “een weldenkend man” er niets op af kon dingen’, aldus Ulla Jansz in ‘Jan Versluys en Multatuli. Wiskunde, feminisme en geld’. Net als Kruseman is Versluys geen onbekende in de studie naar Multatuli: hij was vrijdenker, vriend en verdediger van de schrijver. Jansz onderzoekt in haar bijdrage wat zijn visie op de vrouwenkwestie was en of daarin denkbeelden van Multatuli terug te vinden zijn.
Om die vraag te beantwoorden beschrijft zij allereerst zijn achtergrond. Na diverse studies werd hij wiskundeleraar en didacticus. Interessant zijn de citaten uit het eerder genoemde Schoolblad waarin Versluys zijn radicale visie - gelijkheid voor jongens en meisjes in het onderwijs - publiceerde. Kort na Versluys' recensie van Millioenen-studiën (1873) nam Multatuli contact met hem op. Versluys, die later lid werd van De Dageraad, was ook betrokken bij diverse inzamelingsacties voor Multatuli en die liepen, zoals uit de literatuur bekend is, zelden goed af: het ‘Huldeblijk’ (1882) leidde tot een definitieve breuk. De verdiensten van Versluys, benadrukt Jansz, liggen in zijn publicaties waarin hij ijverde voor de emancipatie
| |
| |
van vrouwen, een visie ontvouwde waarin mannen en vrouwen gelijke rechten hadden en een huwelijk op basis van liefde moest worden gesloten. Zijn opvattingen werkte hij in het bijzonder uit in zijn Proeve van een nieuwe levensbeschouwing (1884). Ze hebben grote verwantschap met die van Multatuli, aldus Jansz, maar hij had geen blinde adoratie voor de schrijver.
De ontwikkeling en opvattingen van Titia van der Tuuk (1854-1939), die bijlessen bij Jan Versluys heeft gevolgd, staan centraal in ‘“De waarheid te bevorderen, altijd en overal”. Titia van der Tuuk en het vrije denken als feministisch program’ van Myriam Everard. Van der Tuuk, die een opleiding tot onderwijzeres volgde en het vak ook uitoefende, correspondeerde tussen 1878 en 1881 met Multatuli wiens werk zij pas in 1874 had leren kennen. Zij hebben elkaar ook enkele keren ontmoet maar het abrupte eind van de correspondentie kan er weleens aan liggen, suggereert Everards, dat zij niet gevoelig was voor zijn avances. In het vrijdenkersblad De Tolk van den Vooruitgang maakte Van der Tuuk haar breuk met het geloof bekend, daarna publiceerde zij in De Werkmansbode en vanaf 1882 in De Dageraad. Everard geeft een overzicht van de belangrijkste thema's in kringen van vrijdenkers en feministen in deze tijd: de opvattingen van Malthus en de stroom publicaties die daarop gebaseerd waren (van George Drysdale, Charles Knowlton en Annie Besant). Van der Tuuks lidmaatschap van De Dageraad had tot gevolg dat zij uiteindelijk ontslag nam als onderwijzer. Ze ging terug naar Groningen, vestigde zich daar als zelfstandig schrijver en vertaler en gaf bijlessen.
Everard gaat uitgebreid in op de ontwikkelingen in De Dageraad rond 1880. Die zijn interessant omdat het profiel van het tijdschrift door de opkomst van een jonge generatie met nieuwe opvattingen veranderde. Everard vat ze kort samen: ‘de scheiding van kerk en staat, de sociale kwestie en de vrouwenkwestie’ (99). Van der Tuuk was bijvoorbeeld tussen 1885 en 1890 redacteur van De Dageraad en er werd door de nieuwe generatie vrouwen en mannen veel gediscussieerd over onderwerpen als ‘prostitutie, voorbehoedsmiddelen, naturalistische romans, en de dubbele moraal’ (105). Aan het slot van haar bijdrage komt Everard nog eens terug op de invloed van Multatuli op Van der Tuuk. Zij maakt daarbij verschil - zonder die gecompliceerde verhouding nader te ontleden - tussen het werk, de ‘figuur van Multatuli’ en de persoon Eduard Douwes Dekker. Het werk van Multatuli heeft invloed gehad op Van der Tuuks ontwikkeling tot atheïst en vrijdenker. De figuur Multatuli is voor haar een ‘inspirator’ en ‘voorbeeld’ geweest. De persoon Eduard Douwes Dekker viel haar tegen, maar dat heeft haar er niet van weerhouden aan het ‘Huldeblijk’ deel te nemen. Zij schreef echter geen bijdrage voor het maartnummer 1887 van De Dageraad, dat geheel aan Multatuli was gewijd.
Aletta Jacobs, een vriendin van Van der Tuuk, trouwde met de feminist Carel Victor Gerritsen (1850-1905), aan wie Inge de Wilde een bijdrage wijdt (‘Carel
| |
| |
Victor Gerritsen. Feminist, vrijdenker en neomalthusiaan’). Deze handelaar en links-liberale politicus heeft een aantal overeenkomsten met Multatuli die hij ook persoonlijk leerde kennen: ze waren feminist (al voegt De Wilde eraan toe dat Multatuli dit in theorie en Gerritsen het in theorie en praktijk was), vrijmetselaar, hadden politieke ambities en zagen geboortebeperking als middel om overbevolking en armoede te bestrijden. Doordat Gerritsen enkele jaren in Londen had gewoond en zijn contacten in kringen van vrijdenkers bleef onderhouden, komt ook de internationale vrijdenkersbeweging ter sprake. Verder was hij redacteur van De Dageraad, werd voorzitter van de ‘Nieuw-Malthusiaansche Bond’ en beschouwde ook grondnationalisatie als middel tegen de armoede. Gerritsen bood de ‘Vrije Vrouwenvereeniging’, opgericht in 1889 door Wilhelmina Drucker, het gebruik van zijn bibliotheek aan. Hij was, aldus De Wilde, een verzamelaar van literatuur over de vrouwenkwestie. Ook Drucker (1847-1925) was een bewonderaar van Multatuli's werk, schrijft Marianne Braun, die een bijdrage aan deze feminist wijdt (‘Wilhelmina Druckers geschiedenissen van gezag’). Haar bijdrage heeft grote parallellen met het artikel over Drucker in Over Multatuli (nr. 63, 2009, 104-109), waar ik de geïnteresseerde lezer naar verwijs.
Uit vrijwel alle hier besproken bijdragen wordt duidelijk dat de feministen zich door dezelfde opvattingen van Multatuli lieten inspireren. Ook waren zij bijna allemaal actief in De Dageraad en schreven in andere, nu onbekende tijdschriften die van groot belang waren voor de verspreiding van hun visie. Ik vraag me af of de inspiratie die bijvoorbeeld Tolstoj op deze hervormingsbewegingen heeft gehad vergelijkbaar is met die van Multatuli. Verder komt de relatie tussen vertegenwoordigers van deze eerste feministische golf en de officiële politiek wel zijdelings ter sprake, maar de vraag is of zij er ook in slaagden hun opvattingen op de agenda van parlementariërs te krijgen.
De laatste bijdrage van deze bundel is van de hand van de Australische docente geschiedenis (associate professor, volgens het web: academicus/historicus) Jean Gelman Taylor en draagt de titel ‘Een gedeelde mentale wereld. Multatuli en Kartini’. Het betreft de schriftelijke versie van een lezing die zij op 30 oktober 2010 tijdens het symposium ‘Multatuli als emancipator’ in het Instituut voor Sociale Geschiedenis heeft gehouden. Zij gaat in op voorlopers van Multatuli in Nederlands-Indië, die kritiek uitten op het koloniale bestuur en noemt Van Hogendorp en Van Hoëvell (Nieuwenhuys nam hen op in zijn Oost-Indische spiegel), Charles Ardesch (die voorkomt in De oude Indische wereld van Bosma en Raben) en diverse pamfletten. Daarna beschrijft zij de betekenis van Raden Adjeng Kartini (1879-1904) die afkomstig is uit de Javaanse elite en grote delen van Multatuli's werk kende. Zij correspondeerde vanaf 1899 met kennissen in Nederland en na haar dood is haar correspondentie uitgegeven. De overeenkomst tussen Multatuli en Kartini is
| |
| |
allereerst het genre waarin ze zich uitdrukten: de brieven, en dan gaat het om de literaire kwaliteit van die brieven en de inhoud. Kartini's brieven, schrijft Gelman Taylor, zijn altijd in druk gebleven ‘en het is háár naam die altijd wordt genoemd wanneer de rechten van Indonesische meisjes op onderwijs, een loopbaan, persoonlijke vrijheden en een publieke rol in de samenleving in het geding zijn’ (153). Maar er zijn vanzelfsprekend ook verschillen: die betreffen het geloof, ongehuwd samenwonen of ‘moederschap zonder man’ (161). Kartini beheerste het Nederlands, las veel en nam door haar brieven een bemiddelende rol in tussen de Nederlandse en Javaanse cultuur.
In Indonesië is zij niet vergeten, schrijft Gelman Taylor: zij geldt als ‘pionier van het vrouwenonderwijs en voorloper van het nationalisme [...]. President Soekarno liet haar opnemen in het pantheon van nationale helden. En 21 april, haar geboortedag, werd Kartini-dag. In tijdschriften worden de prestaties van jonge Indonesische vrouwen toegeschreven aan Kartini's campagne voor onderwijs aan meisjes’ (162). Verder is er in 1983 een film aan haar gewijd, is er een museum en is haar begraafplaats een pelgrimsoord. Wel hadden Multatuli en Kartini verschillende ‘hervormingsagenda's’: Multatuli wilde her koloniale bestuur van bovenaf veranderen, Kartini streefde naar verandering door samenwerking tussen ‘hervormingsgezinde Nederlanders en Javanen’ (166).
Aan het eind van haar bijdrage gaat Gelman Taylor in op de actualiteit waarbij zij het streven van Multatuli en Kartini samenbrengt: ‘Organisaties als het Lembaga Bantuan Hukum (Instituut voor Rechtshulp) voeten nu strijd tegen corruptie en machtsmisbruik door de overheid; zij stellen uitbuiting van werknemers aan de kaak en lobbyen voor de rechten van de vrouwen’ (166). Met deze verwijzing sluit zij aan bij de inhoud van de brieven die de auteurs in Ons Erfdeel hebben gepubliceerd: corruptie, machtsmisbruik, hypocrisie, verlies aan geloofwaardigheid van politici en het democratische systeem - het benoemen van deze kwesties en het streven naar verbeteringen verbindt de huidige tijd met die van Multatuli.
| |
| |
| |
Bibliografie
de As. anarchistisch tijdschrift, jg. 39, nr. 175, Moerkapelle 2011. |
‘Beste Multatuli...’ [bijdragen van Dik van der Meulen, Christiaan Weijts, David van Reybrouck, Ellen Ombre & Judith van der Wel], in: Ons Erfdeel. Vlaams-Nederlands cultureel tijdschrift, jg. 54, augustus 2011, Rekkem, p. 185-224. |
Myriam Everard & Ulla Jansz (red.), De minotaurus onzer zeden. Multatuli als heraut van het feminisme. Amsterdam 2010. |
Bert Gasenbeek (red.), ‘Misschien is niets geheel waar... en zelfs dat niet’. Multatuli: inspiratiebron voor vrijdenkers en humanisten. Z.p. 2010. |
Rémon van Gemeren, Het land van boze koningen en geheimen. Nederlands-Indië door de ogen van Multatuli en Louis Couperus. Den Haag 2010. |
|
|