Over Multatuli. Jaargang 34. Delen 68-69
(2012)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Het gebod of het genot
| |
[pagina 5]
| |
tuli en het feminisme, een over de vrijdenkers) werd het beeld geschetst van de auteur als hervormer. Zo'n figuur kan toch alleen maar tegen liefdadigheid gekant zijn? Pagina uit 1865-editie (collectie Multatuli Huis)
| |
[pagina 6]
| |
Toch blijkt Multatuli's houding tegenover filantropie complexer dan dat. Inderdaad zijn er in zijn werk verscheidene passages te vinden die het principe afwijzen, maar tegelijkertijd schreef hij in 1861 het liefdadigheidsboekje Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!Ga naar eind2 Dat boekje was echter wél weer een aaneenschakeling van ironische passages. Voordat de schrijver aan een sentimentele liefdadigheidsgeschiedenis toekwam, had hij eerst de spot gedreven met andere liefdadigheidsschrijvers als J.J. Cremer, met het publiek en met het genre als geheel. Het eigenaardige was dat het publiek die ironie helemaal niet leek op te vangen. In een toegevoegd nawoord in de druk uit 1865 klaagde de schrijver dat hij met het boekje weer niets had kunnen uithalen: men had het weer ‘mooi’ gevonden, maar niemand had de tekst aangegrepen om zijn leven een nieuwe wending te geven. Dat was natuurlijk wel waar de ambitieuze Multatuli op hoopte. In dit artikel wil ik de verschillende aspecten van Multatuli's denken over liefdadigheid in de context van de negentiende-eeuwse liefdadigheidstraditie plaatsen. Eerst zal ik daartoe laten zien hoe belangrijk het liefdadigheidsbeginsel en de liefdadigheidsliteratuur waren in het midden-negentiende-eeuwse Nederland. Daarna ga ik in op het jaar 1861 als hoogtepunt in de liefdadigheidsproductie, maar tegelijkertijd als kantelpunt in de waardering van de boekjes. Vervolgens behandel ik uitvoerig de liefdadige aspecten van Multatuli's oeuvre, onder meer op het boekje Wijs mij de plaats. Al deze stappen leiden er uiteindelijk toe dat we een tegenstelling tussen liefdadigheidsgebod en liefdadigheidsgenot op het spoor komen, en daaronder nog een tweede tegenstelling: tussen genot in het geven en genot in het lezen. | |
Liefdadige eeuwDe negentiende eeuw is de eeuw van de liefdadigheid en van het particuliere initiatief. Dat er zoveel liefdadigheidsinitiatieven van de grond kwamen, had te maken met de verarming van Nederland sinds het begin van die eeuw. De grote problemen rond armoede, honger en werkloosheid hadden wellicht door overheidsingrijpen verzacht kunnen worden, maar zo'n interventie was taboe binnen het liberaal-christelijke denkkader dat tot eind jaren 1870 de Nederlandse politiek beheerste. Er bestond dus tot 1874 geen sociale wetgeving in Nederland, maar er waren des te meer burgerlijke projecten om maatschappelijk onrecht tegen te gaan. Deze varieerden van betrekkelijk kleinschalige initiatieven om ex-prostituees of weeskinderen op te vangen, tot kolossale projecten zoals dat van de Maatschappij voor Weldadigheid, dat maatschappelijk gemarginaliseerde gezinnen in het dunbevolkte oosten van Nederland een nieuw bestaan probeerde te geven. In dit maatschappelijk klimaat was liefdadigheid het belangrijkste middel om de maatschappelijke gevolgen van natuurrampen of branden te verzachten. Vooral | |
[pagina 7]
| |
watersnoden kwamen om de haverklap voor; grote overstromingen van de rivieren hadden er bijvoorbeeld plaats in 1809, 1820, 1825, 1855 en 1861. Hoewel deze rampen niet zoveel slachtoffers maakten als de enige watersnoodramp die in ons culturele geheugen is gegrift, die van 1953, vormden ze een groot maatschappelijk probleem. Grootschalige projecten om watersnoden te voorkomen of de bevolking te beschermen bleven uit. In plaats daarvan werden er bij iedere watersnood opnieuw tientallen individuele projecten aangevat waarmee geld werd ingezameld voor de slachtoffers. De filantropen van de negentiende eeuw maakten daarbij slim gebruik van de media en de middelen die hun ter beschikking stonden om zoveel mogelijk mensen te bereiken. Zo bestemden de destijds overvolle kerken hun collectes soms aan goede doelen, al dan niet omdat ze daar door de koning toe werden aangezet. In hun preken gingen predikanten ook vaak op maatschappelijke rampen in, om zulke leerredes dan vervolgens weer als liefdadigheidspublicatie te kunnen uitgeven. De eenvoudigste en meest gebruikte manier om snel een bedrag op te halen was echter het uitbrengen van een liefdadigheidsbundeltje. Deze goedkoop geproduceerde brochures, die vaak voor ongeveer zestig cent van de hand gingen (omgerekend naar de huidige koers: ruim vijf euro), telden zelden meer dan vijfentwintig pagina's en bevatten enkele gedichten of een verhaal. Vaak was het boekje een verbeelding van de ramp waarvoor werd ingezameld; er werden dan meestal fictionele personages in het leven geroepen die het ongeluk aan den lijve ondervonden. Zulk goedkoop drukwerk was het belangrijkste massamedium van de vroege negentiende eeuw. Kranten zouden pas na 1869 een groter publiek bereiken, toen het dagbladzegel werd afgeschaft en zij voor een minder welvarend leespubliek betaalbaar werden. Liefdadigheidsschrijvers hadden literaire middelen ter beschikking om hun publiek tot kopen te verleiden en aan te zetten tot verdere weldadigheid. Zo brachten eenvoudige, strikt metrische en rijmende liedjes en gedichten de liefdadigheids-boodschap welluidend onder woorden. Een aantal gedichten over de watersnood kreeg op die manier aanzienlijke bekendheid, zoals een gedicht van Nicolaas Beets dat begint met de tevreden regels: Dankt allen God en weest verblijd,
Omdat gij Nederlanders zijt!
Dien naam, die Eer, dien Zegen
Hebt gij van Hem verkregen.
Het is een tekst die de stilistische eenvoud van zulke gedichten goed demonstreert; niets moet het lezersbegrip in de weg staan. Door eenvoudige stilistische trucs - | |
[pagina 8]
| |
zoals de drieslag ‘Dien naam, die Eer, dien Zegen’ hierboven - kon het lezerspubliek de tekst gemakkelijk onthouden. Dat kon in deze tijd, waarin nog regelmatig literatuur werd voorgelezen in genootschaps- of gezinsverband, de verspreiding van de goede boodschap bevorderen. Dramatische uitbeelding van de watersnood in Solo door Raden Saleh (1861)
Collectie: Tropenmuseum Prozaschrijvers beschikten dan weer over andere middelen om hun publiek voor zich te winnen; verhalen leenden zich er bij uitstek voor het publiek te emotioneren. De lezers werden binnengeleid in het leven van eenvoudige families, die onder watersnood, groeiende armoede, storm of brand te lijden hadden. Soms werd de ramp op het laatste moment afgewend en werd er een filantroop ten tonele gevoerd die de armoede op de juiste manier te lenigen wist. Vaker zagen de lezers kinderen of echtgenoten tragisch ten onder gaan, waarna er een emotioneel beroep op de Nederlandse burgers werd gedaan om nabestaanden en andere slachtoffers financieel te ondersteunen. De boekjes speelden zo een krachtige rol in het vergroten van de nationale solidariteit en de betrokkenheid van de middenklasse bij hun minder welvarende landgenoten. Zo bezien is het genre van de liefdadigheidsliteratuur een bewonderenswaardig voorbeeld van de maatschappelijke betrokkenheid van Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw. De weinige wetenschappers die zich tot nog toe met dit fenomeen hebben beziggehouden, onder wie emeritus hoogleraar moderne Nederlandse literatuur Marita Mathijsen, hebben liefdadigheidsuitgaven vooral vanuit | |
[pagina 9]
| |
dat optimistische standpunt bekeken. Dat is begrijpelijk, zeker wanneer we de discussie over gebrek aan engagement bij hedendaagse schrijvers in ogenschouw nemen. Maar er zit een andere kant aan de liefdadigheidsliteratuur: de boekjes geven niet alleen blijk van een grote maatschappelijke betrokkenheid, maar symboliseren ook een conformistische politiek die de lagere klassen steeds opnieuw in een slachtofferrol neerzette. Opvallend is de triomfalistische toon die uit de liefdadige verhalen en gedichten spreekt. We zien in iedere tekst dat familiebanden dreigen te worden verbroken, maar uiteindelijk wordt er een nog belangrijker eenheid voor in de plaats gesteld: de natie. Liefdadigheidsprojecten werden door praktische alle schrijvers beschouwd als triomfen van de Nederlandse solidariteitszin, die lieten zien dat de broederband tussen de Nederlandse burgers nooit verloren zou gaan. ‘Gelukkig volk, gelukkig land, / Waar liefde houdt de bovenhand, / Waar alles leeft in 't geven’, verzucht een van de tientallen schrijvers rond de grote watersnoodramp van 1861, om zijn gedicht jubelend te eindigen met: ‘Wat men ook elders bragt tot stand, / Hier, in 't gezegend Nederland, / Is 't dat men weet te leven!’ Dat zijn perverse regels voor wie zich realiseert dat deze ramp 37 mensenlevens kostte. In 1861 werd het idee van een harmonieuze natie echter boven alles gesteld. Vandaar dat de teksten keer op keer benadrukken dat de familie van de natie door een ramp ongeschokt is gebleven, sterker nog: dat die nationale band alleen maar sterker is geworden. In ontelbare teksten uit de eerste helft van de eeuw komen we de familiemetafoor tegen: de koning staat als vader aan het hoofd en zijn onderdanen staan als zoons daaronder. Boven de koning-vader torent uiteraard die andere hemelse Vader uit, die het godvruchtige Nederland met weldaad overlaadt. Het is niet toevallig dat dit idee wordt uitgedrukt in een van de invloedrijkste teksten van deze periode: Hendrik Tollens' ‘Volkslied’ (1817), beter bekend naar zijn beginregel als ‘Wien Neêrlands bloed in de aders vloeit’. Dat bevatte de regels: Dring' luid, van uit ons feestgedruisch,
Die beê uw hemel in:
Bewaar den vorst, bewaar zijn huis
En ons, zijn huisgezin.
Dat woord ‘feestgedruis’ is mooi getroffen; we zien in dit volkslied dat de natie gevierd wordt, als een geheel op nationalistische en religieuze leest geschoeid. Bij dit feest was echter niet iedereen uitgenodigd. Gegoede burgers waren de beoogde lezers en kopers van liefdadigheidsboekjes. Zij werden in de teksten aangesproken, geprezen om hun ruimhartigheid en zo in de nationale broederband opgenomen. De mensen voor wie de opbrengsten bedoeld waren - ongetwijfeld | |
[pagina 10]
| |
meestal uit de onderklasse afkomstig - werden als passieve slachtoffers voorgesteld. Zo hadden deze publicaties een sterk conservatief-politieke betekenis: de maatschappelijke status quo werd er keer op keer in bevestigd. De kopers van de boekjes konden tevreden zijn over hun aanschaf. Ze werden geroerd door een aangrijpend verhaal, ze hadden een goede daad gedaan voor hun medemens én ze hadden daarmee bijgedragen aan een nog bloeiender en eendrachtiger natie. | |
WaterpoëzijHet lag voor de hand dat progressievere intellectuelen zich op een bepaald moment tegen het genre zouden gaan verzetten. In het jaar 1861 klonk er een aantal van die kritische stemmen op. Dit was het jaar van een grote overstroming in de Bommelerwaard die ik kort hiervoor al noemde, maar in hetzelfde jaar had ook de Javaanse watersnood plaats waarvoor Multatuli Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb! schreef. Deze twee rampen leidden samen tot een ware explosie aan liefdadigheidsboekjes - in mijn onderzoek ben ik er ten minste 110 tegengekomen, maar we kunnen ervan uitgaan dat er nog meer moeten zijn geweest. Opmerkelijk is overigens dat het aantal boekjes voor Java in het niet valt bij de teksten voor de Bommelerwaard. Enkele auteurs uit de radicaal-liberale kring lieten hun afkeuring blijken over de overvloedige productie van ‘waterpoëzij’ naar aanleiding van de rampen van 1861. Zo schreef de modernistische predikant De Génestet onder het pseudoniem Schim van Braga een satirisch liefdadigheidsgedicht, met daarin ‘tips’ voor het publiceren van een nieuw inwisselbaar watersnoodgedicht. Alles wat een schrijver hoefde te doen was de versregels van voorgangers subtiel herschrijven: ‘Waar schapen eens verzopen, / Schrijf daar nu koeien voor!’ Ook de voorstellingen die werden uitgebeeld konden conventioneel zijn en nog onwaarschijnlijk ook, aldus De Génestet. Liefdadigheidsschrijvers beeldden telkens hetzelfde ‘een Drama op een dak’ uit: Laat daar een grijsaart zweven,
Een wichtjen in den arm -
Al zaagt ge 't nooit - om 't even,
Dat maakt ons koud en warm!
Venijniger nog was een stuk door Hendrik Jan Schimmel in het tijdschrift De Gids, dat in de jaren 1860 nog bekend stond als een vooruitstrevend liberaal blad. De auteur besprak een hele reeks watersnoodboekjes in één keer, waarbij hij zich voorstelde dat de teksten door hun auteurs op een literaire avond werden voorgelezen. Dat leverde een eigenaardige reeks minor poets en zwakke prozaïsten op, | |
[pagina 11]
| |
waarvan er één zich in de verbeelding van de Gids-redacteur zo in zijn nationalistische retoriek liet gaan, dat hij ter plekke een hartaanval kreeg en overleed. Opmerkelijk aan de satirische stukken van De Génestet en Schimmel is dat ze weliswaar kritiek uitoefenden op de ongelofelijke productie van zwakke liefdadigheidsboekjes, maar niet op het liefdadigheidsprincipe op zichzelf. De stukken zijn daarmee vooral een indicatie van veranderingen in het Nederlandse literair-kritische landschap, waarin moralistische argumenten steeds meer plaats moesten maken voor argumenten op grond van literaire kwaliteit.Ga naar eind3 Boekjes moesten niet meer in de eerste plaats keurig en niet-aanstootgevend zijn, oorspronkelijkheid en een krachtige stijl werden door critici van De Gids veel hoger aangeslagen. Maar ook deze auteurs, die in het politieke spectrum eerder aan de progressieve kant stonden, pleitten geen moment voor een sociale politiek. De enige die dat wel deed was J.J. Cremer, die bekendheid verwierf met zijn project om kinderarbeid aan banden te leggen. Mede dankzij zijn inspanningen zorgde het liberale Kamerlid Samuel van Houten er in 1874 voor dat arbeid voor kinderen onder de twaalf jaar strafbaar werd gesteld. De kiem voor de discussie was gelegd met Cremers boekje Fabriekskinderen (1863), waarin voor het eerst het leed van kindarbeiders zichtbaar werd gemaakt. Voor dit boekje maakte Cremer, net als eerdere liefdadigheidsschrijvers, gebruik van een fictioneel emotioneel verhaal over een gezin waarvan de kinderen zich afbeulen in een Leidse fabriek, waarna er een student is die zich over een van hen ontfermt. Niet alle kinderen zijn zo gelukkig; het kleine zusje Saartje sterft stilletjes van dorst en ontbering. Cremer gebruikte dezelfde krachtige retoriek als de schrijvers van liefdadigheidsteksten en hij sprak zijn publiek even direct aan, maar er was één belangrijk verschil. Hij benadrukte dat het hem niet te doen was om financiële bijdragen aan arme gezinnen om zo de ergste nood te lenigen, maar om een wettelijke beperking van het aantal werkuren voor kinderen (niet: een algemeen verbod!). Met een ‘zegenrijke wet’ zou de kapitalistische concurrentie aan banden kunnen worden gelegd en zouden de kinderen de kans krijgen om enige uren per dag naar school te gaan. Aan het slot maakt hij ondubbelzinnig duidelijk dat het hem niet om leniging, maar om voorkoming van ellende gaat. Hij stelt voor dat zijn landgenoten tot actie komen om het kinderarbeidsprobleem aan te pakken en schrijft dat dan een tevreden stem in ieders ziel zal opklinken: Wél u, dat gij hebt zaâmgewerkt - niet tot leniging, maar ter voorkoming van ellende en jammer - wél u, dat gij der Nederlandsche Nijverheid een schoonere toekomst hebt gewaarborgd; en wél u, wél u bovenal, dat Gij die armen daar ginder - en nu zonder geld - naar ziel en ligchaam gered en waarlijk hebt liefgehad. | |
[pagina 12]
| |
Deze reflectie op de tekst achteraf was trouwens kenmerkend voor teksten uit het liefdadigheidsgenre. Het toont de moeilijke evenwichtsoefening aan waarvoor zulke ‘maatschappijbetrokken’ schrijvers zich geplaatst zagen. Aan de ene kant had de tekst een primair fictioneel en emotionerend karakter. De lezer moest de leefwereld van een fictionele familie in gelokt worden, omdat dat de enige manier was om hem door de rampspoed van die familie geraakt te laten worden. Na afloop van dit verhaal voegde iedere schrijver echter een reflexieve passage toe, waarin het doel van het boekje eenduidig geformuleerd werd. Het lijkt erop dat deze auteurs de mogelijke ‘verstrooiiende’ werking van fictie wantrouwden en bang waren dat een fictionele geschiedenis mogelijkerwijs de waarheid die ze wilden vertellen zou kunnen vertroebelen. | |
Multatuli en de (bekrompen) filantropieBij een schrijver als J.J. Cremer zien we dat het liefdadigheidsprincipe ook door sceptici niet gemakkelijk afgeschreven werd. Hij schreef ná Fabriekskinderen nog twee liefdadigheidsteksten, waarmee hij bewees dat hij weliswaar kinderarbeid wilde reguleren, maar zeker niet het einde van de filantropie tout court bepleitte. Een vergelijkbare houding zien we terug bij Multatuli, die liefdadigheid in bepaalde gevallen pervers vindt, maar evenmin het hele principe overboord zet in zijn stukken over politiek en maatschappij. Wie het (intussen grotendeels gedigitaliseerde) oeuvre van Multatuli op begrippen als ‘liefdadigheid’ en ‘filantropie’ onderzoekt, zal ontdekken dat hij beide termen betrekkelijk weinig gebruikt, maat wanneer hij dat doet, dan vrijwel altijd in een negatieve betekenis. Zo beweert hij al in zijn debuut Max Havelaar dat liefdadigheidsacties in bepaalde gevallen niet te pas komen. Hij noemt specifiek ‘de schandelyke lafhartigheid van cirkulaires die de eer der Natie schandvlekken door 't inroepen van publieke liefdadigheid voor de slachtoffers van kronischen zeeroof.’ Deze kwestie, waarop hij nog eens in Idee 300 zal terugkomen, gaat hem des te meer aan het hart omdat het Duymaer van Twist was die dit project in het leven geroepen had, de Gouverneur-Generaal die medebetrokken was bij het conflict in Lebak. In een voetnoot bij Idee 451 geeft hij blijk van een meer principiële afkeer: ‘Ik houd over 't algemeen liefdadigheid [...] voor eene fout. In een goed georganiseerden Staat komt ze niet te-pas.’ En in Idee 1273a zegt hij onomwonden: ‘Armoed, ondeugd en filanthropie - of wat daarvoor zoo dikwyls doorgaat - zyn drie varieteiten van dezelfde ziekelykheid, die elkaar vice-versa veroorzaken, styven, kompleteeren en in leven houden.’ Filantropie helpt dus niet alleen niet om armoede te verminderen, maar houdt het principe zelfs in leven. Op het eerste gezicht lijkt het er dus op dat Multatuli sceptisch staat tegenover liefdadigheid waar wettelijk ingrijpen is gevraagd, of zelfs dat hij het hele principe | |
[pagina 13]
| |
verwerpt. Toch lijkt zijn eigen gedrag deze opvattingen tegen te spreken. Was een belangrijk deel van de opbrengsten van Minnebrieven, de tweede roman, niet bedoeld om een arm gezin te ondersteunen? De roman begint zelfs met een scène waarin de schrijver van het boek wordt gevraagd iets voor de familie bij te dragen, waarna hij ertoe overgaat zijn eigen liefdesbrieven aan Fancy, het meest persoonlijke dat hij heeft, aan het publiek te verkopen. Het oeuvre van Multatuli is doortrokken van passages waar dat commerciële schrijverschap vol afschuw wordt afgewezen, maar tegelijkertijd keert keer op keer het inzicht terug dat het schrijven ook weldadige effecten zou kunnen hebben, vooral wanneer andere mensen ermee kunnen worden geholpen. Ook in andere teksten binnen het oeuvre speelt de thematiek van gulheid een belangrijke rol, zoals is opgemerkt door Saskia Pieterse in haar proefschrift De buik van de lezer (2008). In Max Havelaar representeert de titelheld de ongebreideldheid en gulheid van een ware mensenvriend - een principe dat Pieterse ook bij de Javaanse hoofden herkent - terwijl Droogstoppel een krenterige, benepen cententeller is. Het is niet moeilijk om deze tegenstelling tussen gulheid en zuinigheid ook in andere delen van Multatuli's oeuvre te herkennen. Voortdurend staat bij hem de overvloed en het spenderen centraal, zoals we ook zien in Millioenenstudiën waarin het geld en het gokken twee steeds terugkerende principes zijn. Maar als Multatuli zo hield van het gulle gebaar, waarom verzette hij zich dan tegen liefdadigheid? Heel eenvoudig: omdat liefdadigheid in de christelijke zin van het woord volgens hem niets met goedgevigheid te maken had. Ik smokkelde een beetje toen ik hierboven uit een citaat een aantal cruciale woorden wegliet: ‘Ik houd over 't algemeen liefdadigheid - 't is een uitvloeisel van den godsdienst - voor eene fout.’ Als vrijgevigheid uit ware liefde voor de individuele mens én voor de mensheid voortkwam, dan was het een heel lovenswaardig principe. Achter het christelijke gebod om de medemens te steunen schuilde volgens Multatuli echter een boosaardige logica. Wat was het nog waard om anderen te ondersteunen wanneer het verlangen tot geven niet in de gever zelf ontstaan was, maar louter door een christelijk gebod werd opgelegd? Zo bezien was filantropie een spotvorm van ‘ware menschen liefde’, zoals Multatuli schreef in een brief van 2 maart 1878 aan Bastiaan Korteweg. In een fragment uit Idee 830 stelt hij expliciet goede en bekrompen filantropie tegenover elkaar: ‘Bekrompen filantropie - goedwilligheid, medelyden, aalmoezen, enz. - dit alles komt niet te-pas. In gezonden zin is filantropie identisch met rechtvaardigheid. Niet meer, niet minder.’ Dat Multatuli niet zonder meer tegen liefdadigheid was, had er dus vooral mee te maken dat hij grote bewondering had voor mensen die zich uit zichzelf voor een grotere groep opofferden. Hij zag echter wel in dat dat bij de christelijke weldadig- | |
[pagina 14]
| |
heid volstrekt niet het geval was. Hier diende het gulle geven als een bliksemafleider, zo meende hij. Door in het geval van een overstroming de schuld niet bij de mens maar bij God te leggen, werd een context geschapen waarin men het niet over de oorzaak van de overstroming hoefde te hebben. In een voetnoot bij Idee 301 schrijft Multatuli: Watersnood en de daarby behoorende liefdadigheid - 'n pest!- waren in '62 [moet zijn: '61, LH] aan de orde van den dag. Dames-vereenigingen, loteryen, anti-makassars, kanapékussens, verzenmakery ‘ten-voordeele van de ongelukkige slachtoffers’ speelden 'n hoofdrol. Ook in de Minnebrieven komen sporen van al die bombarie voor. Doch naar de oorzaak van watersnood vroeg niemand. Zulke dingen komen van ‘God.’ En ‘als God wil, dan moet je berusten’ om met juffrouw Laps te spreken. Voor onkundige of plichtvergeten ministers is die stelling niet onaangenaam. Dit laat zien dat Multatuli beslist aandacht had voor de politieke effecten van de krachtige liefdadigheidstendens in de samenleving: die hield maatschappelijke verandering tegen. Ook had hij oog voor het feit dat liefdadigheid een maatschappelijke hiërarchie in stand hield of tot stand bracht. In Idee 1247 schrijft hij over de buitenplaatsen die Nederlanders uit vroeger eeuwen lieten optrekken. De rijke bewoners van die villa's bevestigden hun voorname positie door een ‘soort van middeleeuwsche verhouding’ met andere omwonenden in het leven te roepen: Er werden tegenover de landbewoners in den omtrek, knutselmaniertjes aangenomen, die ten-doel hadden zeker soort van middeleeuwsche verhouding in 't leven te roepen, en eigenlyk neerkwamen op 'n komiek mengsel van kruienierstrots, deftigheid en goddienery. Een der meest gebruikte en voor-de-hand liggende middelen was... weldadigheid onder opzien tot God, en dezen hefboom bracht men - zoo goedkoop mogelyk altoos! - in beweging. Veelzeggend is dat er onder die zogenaamd voorname houding van de rijkere inwoners een ‘kruienierstrots’ schuilt. Dat is een begrip waarin zich opnieuw de ‘typisch Nederlandse’ gierigheid en handelslust uit, waarop Multatuli het in zijn hele oeuvre gemunt heeft. De eigenzinnigheid van Multatuli's ideeën over liefdadigheid laat zich misschien wel het beste aflezen van een bijzonder document met aantekeningen. Op 15 april 1879 sprak hij in Zaandam over het onderwerp ‘Filanthropie’; zijn spreekaanwijzingen zijn bewaard gebleven. Hoewel sommige delen van deze erg frag- | |
[pagina 15]
| |
mentarische aantekeningen nog maar lastig te begrijpen zijn, is het duidelijk welke twee vormen van liefdadigheid Multatuli tegenover elkaar wil zetten. Er zijn de geboden van de christenen, die hij economisch samenvat als Wat gy niet wilt &c De wetboeken van Mozes Leviticus en Deuteronomium, de nieuw-testamentische principes ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’ en de universele wet ‘Heb uw naaste lief gelijk uzelf’: Multatuli heeft er geen goede woorden voor over. Hij beschrijft ze als een ‘nudum p[actum]’, oftewel een belofte die tot niets verplicht. Zulke niet-gemeende ‘valsche liefdadigheid’ leidt uiteindelijk slechts tot sensiblerie, overgevoeligheid Valse filantropie is dus die weldadigheid die zich uit in in de vorm van ‘zoeterige traktaatjes’, waarin verteld wordt over ‘arme negers’. Hier is gemakkelijk de praktijk van de ‘typische’ liefdadigheidsschrijver in te herkennen. Naast de bovenstaande aantekeningen schreef Multatuli ‘geen genots-/verhooging’. Sentimentalisme leidde niet tot meer genot bij de schenker of bij de ontvanger, maar louter tot ‘Huichelarij, belang en jacht op vertoonzucht’. In werkelijkheid zou het woord ‘genot’ centraal moeten staan voor iedere ware filantroop: algemene genotsverhoging voor iedereen. ‘[U]it de natuur leeren wy dat we moeten streven naar genot en niets geeft meer genot dan 't meedeelen van geluk’. Het stelsel van geregelde liefdadigheid is een afwijking van de Natuur, die almachtige en alomvattende allegorische figuur die zo'n belangrijke rol speelt in veel teksten van Multatuli. De Natuur brengt ware mensenvrienden ertoe om anderen te helpen, niet uit opgelegd medelijden, maar uit ‘welbegrepen eigenbelang’. Dit liberale begrip werd onder meer door de Franse filosoof De Tocqueville gebruikt om de tegelijk individualistische én betrokken houding van Amerikaanse staatsburgers in de negentiende eeuw te omschrijven. De term wordt hier door Multatuli gebruikt om de ideale houding van iedere betrokken burger te omschrijven: de | |
[pagina 16]
| |
gever wordt tegelijkertijd door zijn eigen genot én door oprechte betrokkenheid bij de gehele maatschappij gedreven. Hij schrijft ergens in de aantekeningen dat mensenliefde gegrond zou moeten zijn op ‘gezond verstand’, maar tegelijkertijd blijkt wel uit het meermalen gebruikte woord ‘genot’ dat er in het geval van liefdadigheid van een bijna erotische overgave sprake zou moeten zijn. De gever zou zich helemaal op het spel moeten zetten en vervolgens in zijn zelfverlies een soort superieur geluk moeten kunnen herkennen. Het is deze excessieve houding die Multatuli ook in zijn eigen zelfpresentatie telkens tentoonspreidt; hij vergelijkt zichzelf met Christus die lijdt voor de gehele mensheid en tegelijkertijd in dat lijden ook een volmaakt geluk weet te bereiken. | |
Havelaars dwalingMultatuli ontmaskerde het zo breed gedragen liefdadigheidsprincipe als een sentimentele en contraproductieve praktijk: het leverde de maatschappij uiteindelijk helemaal niets op. Er zit echter iets paradoxaals in deze kritiek. Multatuli realiseerde zich immers wel dat hij zich niet zomaar als een ruimhartige Christus kon opstellen. Het geld moest ergens vandaan komen. En als het geld na 1860 érgens vandaan moest komen, dan wel uit het schrijven. Zo bond Multatuli's verlangen naar gulheid hem stevig vast aan het principe dat hij verafschuwde: het schrijven van sentimentele verhalen. Hij wist immers maar al te goed dat het nagenoeg onmogelijk was om met niet-sentimentele literatuur geld te genereren voor de goede zaak. Vooral aan het begin van zijn oeuvre zien we de auteur met deze kwestie worstelen. Met twee sentimentele verhalen blijft hij in hoge mate binnen het sentimentalistische kader van zijn tijdgenoten: ‘Saïdjah en Adinda’ uit Max Havelaar en de geschiedenis van een verwoestende banjir of overstroming in Wijs mij de plaats. Allebei zijn het fictionele, sterk op het gemoed inspelende verhaaltjes waarin over uiteenvallende families wordt verteld - precies zoals in de liefdadigheidsliteratuur gebruikelijk was. Allebei doen ze ook door middel van reflectie op het verhaal achteraf een krachtig beroep op de lezer. Ook dat was, zo hebben we gezien, de gebruikelijke praktijk in het geval van een liefdadigheidstekst. Multatuli deelt immers het wantrouwen van zijn tijdgenoten tegenover fictie, een genre dat slechts aan de teugels van een zichtbare auteursfiguur zijn positieve werking zou kunnen hebben. De schrijftechnieken van Multatuli zijn gedeeltelijk gloednieuw - hij schrijft met Max Havelaar een boek dat voor zijn tijdgenoten op een uitzonderlijke wijze heen en weer schakelde tussen essay, sentimenteel verhaal en pamflet. De afzonderlijke onderdelen van de tekst en de retoriek die hij hanteerde waren zijn lezerspubliek in 1860 echter goed bekend. Multatuli's vroegste teksten zijn mede zo interessant omdat we de schrijver er nog in zien worstelen met zijn principes. Hij beschouwt zichzelf niet langer als een | |
[pagina 17]
| |
christen en laat dat dan ook duidelijk blijken, vooral in Wijs mij de plaats. Daar zegt hij dat er in zijn boeken sprake is van een breuk tussen ‘voorzanger en gemeente’: tussen de schrijver en zijn lezers, met andere woorden. De metafoor is treffend gekozen, omdat hij goed laat zien dat schrijf- en leespraktijken in de negentiende eeuw sterk op een gedeeld ideologisch kader gebaseerd waren. De schrijver kon de ‘voorzanger’ van zijn ‘lezersgemeente’ zijn doordat ze dezelfde nationale en religieuze opvattingen koesterden; opvattingen die nergens beter aan het licht komen dan in liefdadigheidsliteratuur. Multatuli testte dit vanzelfsprekende pact tussen schrijver en lezers door een aantal ontregelende strategieën toe te passen. Zo ontkent hij de broederband tussen hem en zijn lezers door zichzelf niet als een burgerlijke schrijver tegenover medeburgers te presenteren, maar als een uitgestotene, een figuur in de marge van de samenleving. Zijn lezers zijn keurige burgermannen, zo schrijft hij in Wijs mij de plaats, die lid zijn van Artis en een buiten in Driebergen bezitten. Multatuli handelt echter op een singuliere manier, bijvoorbeeld door het voor de onderdrukte Indische bevolking op te nemen, wat hem onmiddellijk tot een randfiguur maakt en het hem onmogelijk maakt een burgerlijke positie te gaan vervullen. Vanuit zijn schijnbaar autonome positie blijft hij zijn lezers bestoken. Maar hoe provocatief Max Havelaar en Wijs mij de plaats ook zijn, ze steunen tegelijkertijd nog op het idee dat er wel een productieve communicatie met de christenen mogelijk is. Aan het slot van Wijs mij de plaats schrijft Multatuli een oproep aan de christelijke lezers om zich gul en opofferingsgezind op te stellen tegenover de Indische bevolking, vergelijkbaar met het slot van Max Havelaar waarin hij eenzelfde houding van betrokkenheid en compassie van al zijn lezersgroepen vraagt. In deze passage laat hij doorschemeren dat hij niet in het liefdesgebod van de christenen gelooft, maar dat ze misschien wel gelijk hebben: Ik ben geen Christen. Ik, die in liefde de bron zoek van alle deugden, ik kan geen godsdienst begrypen die liefde maakt tot een gebod, tot een uitvloeisel. Maar misschien zie ik verkeerd, misschien hebt gy recht, o Christenen... toont het, bewyst het, dat gy recht hebt in uw geloven en in uw weten, tegenover my arme, die weinig weet en niets geloof! O, mocht ik dwalen door 't verwarren van oorzaak en gevolg! Toont my dat ik dwaal, bewyst het dat liefde bevel kán wezen, en dat er kán voldaan worden aan zulk een voorschrift, wat zo vaak wordt betwyfeld, omdat sommigen menen de inspraak van het hart hoger te moeten stellen dan een gebod! Natuurlijk schuilt er in deze passage een behoorlijke ironische ondertoon: Multatuli maakt onderhuids het christelijke liefdesgebod tot een belachelijke, ongerijm- | |
[pagina 18]
| |
de gedachte. Toch houdt hij in dit fragment de mogelijkheid open dat liefdadigheid in de christelijke zin van het woord inderdaad tot ware mensenliefde zou kunnen leiden. Kort daarna zal hij deze handreiking naar de christenen definitief intrekken, mede omdat de christenen hem diep teleurgesteld hebben in hun zogenaamde medemenselijkheid. In 1865 wordt Wijs mij de plaats door de nieuwe uitgever R.C. Meyer nog eens herdrukt, nu in de nieuwe multatuliaanse spelling als Wys my de plaats waar ik gezaaid heb! De schrijver benadrukt in een nawoord op de tekst dat het zijn keuze niet was de tekst te herdrukken. Hij heeft ‘bitter berouw over Havelaar's dwaling, en over de naieve domheid van stukjes als “Wys my de plaats”’. Uit Multatuli's vroegste teksten blijkt immers nog een verwachting dat het daadwerkelijk mogelijk zal zijn om met zijn schrijven de lezers te veranderen. Enkele jaren kan hij dit alleen nog maar als een veel te idealistische visie beschouwen. Terugkijkend op de geldelijke bijdrage die Nederland aan de Javaanse overstromingsramp van 1861 heeft geleverd moet Multatuli wel constateren dat Nederlanders altijd vrekken zullen blijven. Eén Chinese man heeft na de overstroming van 1861, zo memoreert hij, een hoeveelheid rijst met de waarde van honderdduizend gulden naar Java gestuurd. Alle Nederlanders samen kwamen niet verder dan een bijdrage van elfduizend gulden. Het punt is gemaakt: waar de Chinees zich een ware mensenvriend heeft betoond, heeft Nederland zich van zijn meest bekrompen kant laten zien. | |
Het gebod of het genotVoor Multatuli waren er twee vormen van liefdadigheid, een verkeerde en een juiste. De verkeerde draaide om het christelijke naastenliefdegebod, de juiste om het principe van zelfverloochening en opoffering. Het gebod stond voor hem dus lijnrecht tegenover het genot. Maar is dat niet een al te rigide onderscheid? Is het niet mogelijk dat in het christelijke principe van naastenliefde heel wat meer genot school dan Multatuli bereid was toe te geven? Was het emotionerende liefdadigheidsbundeltje niet een object bij uitstek waar christelijke lezers genot aan konden beleven? Daarmee valt te verklaren waarom de lezers van Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb! met in de eerste plaats veranderd werden door de tekst, maar vooral ontroerd. Het boek sprak precies die sentimenten in hen aan die ze kenden van andere liefdadigheidsboekjes: een prettig soort medelijden, vermengd met het gevoel met de aanschaf van het boekje toch iets goeds te hebben gedaan. In dat geval had Multatuli zijn lezers dus inderdaad tot genot aangespoord, maar tot een soort genot dat hij ze helemaal niet had willen geven. Hij kon, ondanks al zijn ironie, ondanks het belachelijk maken van datzelfde publiek, niet | |
[pagina 19]
| |
voorkomen dat ze plezier beleefden aan het fictionele verhaal dat hij ze (naast alle metafictie) óók voorschotelde. Het is een soort genot dat in zijn oeuvre zo'n centrale rol speelt, maar waar hij tegelijkertijd zo argwanend tegenover stond: het plezier in het lezen. |
|