Over Multatuli. Jaargang 33. Delen 66-67
(2011)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| ||||
Multatuli als religiecriticusGa naar voetnoot*
| ||||
[pagina 48]
| ||||
Toen Eduard Douwes Dekker als 18-jarige met zijn vader naar Nederlands-Indië vertrok, was hij in elk geval nog een zeer gelovige jongeman, en dat zou nog lange tijd zo blijven. Aan Conrad Busken Huet schreef hij in 1867: ‘Toen ik heel jong was, wou ik zoo graag [...] wat goeds tot stand brengen. Ik voelde my [...] iets als compagnon van God. Ik redeneerde met hem over: de zaken. Ik trok me alles aan, als my betreffende. “Is 't geen schande, zoo'n beroerdheid in ons pakhuis!” Ziedaar de quintessens myner gebeden van dien tyd! Ik schaamde me voor elk vuiltje in 't heelal. -’
In 1841 werd hij verteerd door passionele liefde voor de katholieke Caroline Versteegh en liet zich zonder probleem rooms dopen in de hoop dat haar vader dan zou instemmen met een huwelijk. Tot zijn groot verdriet tevergeefs.
In september 1843, hij is dan al 23, schreef hij het gedicht Vaarwel aan Natal, waarvan de derde strofe eindigt met (vw viii: 285): 'k Heb op deez plaats gedacht, gevoeld, gestreden,
'k Heb God gedankt en vaak zijn zorg mistrouwd,
En Natal was getuige van mijn beden
Zoodra die twijfelzin mij had berouwd.
Onmiskenbaar poëzie van een diepgelovig dichter.
Op 1 januari 1845 stond in de Javasche Courant te. lezen (vw viii: 439): [...] wij reizen ginder henen...
Dáár zal de Hemel ons, wat de aard niet gaf, verleenen,
Dáár zien wij lagchend neer op 't vorig levenslot,
Omhoog bij God!
‘De moerbeitoppen ruischten’ is er kinderspel bij.
In een van de zogenaamde verlovingsbrieven aan Tine van oktober 1845 belooft hij dat hij hun toekomstige kinderen niet ‘Roomsch’ zal opvoeden, maar met de gelovige opvoeding op zichzelf heeft hij geen enkel probleem (vw viii: 503).
In een zeer lange brief die Multatuli in 1851 naar zijn jeugdvriend A.C. Kruseman schreef, valt echter een kentering te lezen. Het woord ‘godsdienstig’ kan Dekker niet meer ‘verdragen’ en hij schrijft zelfs ronduit: ‘[I]k ben geen christen’ (vw ix: 137 en 155). | ||||
[pagina 49]
| ||||
Niettemin was Dekker in 1856, toen hij na een verloftijd van een paar jaar in Europa terugkeerde naar Nederlands-Indië om er als assistent-resident aan het werk te gaan, eigenlijk toch nóg altijd zeer religieus en zelfs ‘christelijk’. Zijn optreden in Lebak was doordrongen van zelfopoffering, naastenliefde en consequentie, allemaal deugden die hij met het geloof van zijn ouders ingelepeld had gekregen. Havelaar is in vele opzichten een christelijke held, die nog gelooft dat rechtvaardigheid en goedheid zullen zegevieren.
Zelfs de Multatuli die in 1859 besloot om zijn ervaringen op papier te zetten in wat Max Havelaar zou worden, was voor een goed deel nog de naïeve, door Christus' voorbeeld geïnspireerde, ‘vliegenreddende’ dichter. In het achtste hoofdstuk van Max Havelaar, het hoofdstuk met de beroemde rede tot de hoofden van Lebak, ziet hij er geen been in om een aantal religieuze versregels van veertien jaar vroeger (Stuiveling 1970: 15 en vw ix: 197) alsnog op te nemen. De eerste vier regels gaan zo (vw i: 109): 't Is zoeter hier zyn Maker luid te loven...
't Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelry...
Veel meer dan ginds ryst hier het hart naar boven:
Men is zyn God op bergen meer naby!Ga naar eind1
Toch vielen hier en daar al barsten te bespeuren. Bijvoorbeeld in het pak van Sjaalman. De zestiende verhandeling daaruit heeft als titel: ‘Over den achteruitgang der beschaving sedert het ontstaan des Christendoms’ en bij de verhandeling ‘Over het standhouden van Aziatische gewoonten’ tekent Droogstoppel aan: ‘Hy beweert dat Jezus een tulband droeg’ (vw i: 38-43). Het is in dit pak dat Frits de inspiratie vindt voor zijn lastige vragen aan dominee Wawelaar, vragen die, zoals u allicht weet, door Van Lennep of uitgever De Ruyter geschrapt werden. Ook Frits vraagt of Jezus een tulband op had, ook Frits vraagt hoe het ‘komt [...] dat vele eeuwen na Christus niet zo beschaafd waren als de eeuw van Augustus?’ En er volgen nog vele vragen zoals ‘Wat is de bezigheid van een opperwezen, by volmaakte natuurwetten?’, ‘Waarom werd het mensdom eerst gered, vierduizend jaren na de Schepping?’, ‘Hoe kwam Noach aan een paar ysberen voor de ark’ en ‘Waarom is Jezus een zoon Davids, als Jozef die van David afstamde, zyn vader niet was?’ (vw i: 228-229) En doorheen de Havelaar is natuurlijk permanent aanwezig: de karikaturale dominee Wawelaar.
Het enige wat Dekker vóór Max Havelaar heeft gepubliceerd onder de naam Multatuli, in 1859, droeg dan wel de titel Geloofsbelijdenis, maar het was toch een plei- | ||||
[pagina 50]
| ||||
dooi voor een geloof van de daad en niet van de Schrift of van de orthodoxie. Het werd bovendien afgedrukt in ‘uw’ tijdschrift De Dageraad. En niet te vergeten: in 1853 was Multatuli lid geworden van de vrijmetselaarsloge Orde en Vlijt in Gorinchem, al was dat geenszins een ‘verzamelplaats voor vrijdenkers’. Maar toen hij een jaar later toetrad tot de Amsterdamse loge Concordia Vincit Animos had hij er al moeite mee om in te stemmen met de toelatingsvoorwaarde dat men ‘van positieve christelijke beginselen’ moest zijn (Van der Meulen 2002: 282-283).
Niettemin bleef Dekker nog naïef genoeg om te geloven dat hij voor zijn nobele streven op de hulp kon rekenen van dominees en christenen. In de Volledige werken staat onmiddellijk na Max Havelaar een brief afgedrukt van dominee Francken aan Multatuli en diens antwoord daarop. Francken bewondert Multatuli's talent én streven, maar betreurt de manier waarop Wawelaar geschetst is evenals de voortdurende ‘Seitenhiebe’ (‘steken onder water’ of ‘vegen uit de pan’) op de zendelingen (vw i: 380). Multatuli is onmiddellijk bereid om toe te geven dat Wawelaar een gechargeerde karikatuur is, schrijft zelfs ‘Neen, gemoedelyke Christenen, ik sta niet verre van u’, maar voegt er toch ook al aan toe ‘O, ware ik een Christen!’ en ‘O, als ik geloofde!...’ en ook nog ‘ik kan Hem niet bevatten, noch in een tempel, noch in de natuur, noch in een leerstelsel’ (vw i: 385-386).
Maar hulp en steun bleven uit en Dekker begon hoe langer hoe meer in te zien dat dominees en gelovigen wel uit het bijbelse vaatje tapten als het op woorden aankwam, maar lekker aan zichzelf dachten waar het om daden ging. In een noot uit 1865 schrijft hij ‘'t Zal wel overbodig zyn, hier de opmerking te maken, dat ik [...] berouw voel over de naieve gemoedelykheid waarmee ik Francken's aanmerking heb opgenomen. [...] dat ik een ogenblik geloven kon, van Christenen hulp te zullen ontvangen in myn heilige zaak, is een bewys te-meer van Havelaars verregaande onnozelheid’ (vw i: 387).
Na Max Havelaar ontpopte Dekker zich als schrijver van Minnebrieven, het vervolg op Max Havelaar, met de documenten die de beweringen uit Max Havelaar moesten staven. De toon van Minnebrieven is veel moderner en experimenteler en de kritiek op de religie is nu al manifest aanwezig. Het betreft bovendien niet langer de of sommige beoefenaars, maar het geloof zélf. De absurditeit van het verhaal van schepping, zondeval en verlossing wordt vlijmscherp verwoord in een brief aan Fancy die als inleiding dient bij de beroemde negen geschiedenissen van gezag, die op de een of andere manier alle over geloof gaan: het geloof als vorm van onderdrukking, als een zwarte hond, als een strik, als tegengesteld aan vrij onderzoek, enzovoort (vw ii: 30-44). | ||||
[pagina 51]
| ||||
Voor Jezus kan Multatuli vooralsnog respect opbrengen, zoals blijkt uit de aangrijpende Kruissproke waarin de massa Jezus bespot op zijn weg naar Golgotha, net zoals de massa Multatuli bespotte en bespot had op zijn kruisweg (vw ii: 106-114).
En naarmate Multatuli zijn studieterrein uitbreidde naar alle vormen van onrechtvaardigheid in de maatschappij werd ook zijn kritiek op de ‘goddienery’ genadelozer. De neerslag daarvan is te vinden in de Ideën die hij vanaf 1862 de wereld instuurde. Niet alleen meer de behandeling van de Javaan wordt daar aangeklaagd, maar ook de omstandigheden waarin schoolmeesters moesten werken, waarin werklieden de kost moesten proberen te verdienen en waarin het proletariaat moest wonen, leven en vooral zien te overleven. Hij klaagde over de manier waarop gevallen meisjes behandeld werden en natuurlijke kinderen gediscrimineerd. Hij onthulde hoe barmhartigheid de armoede in stand hield in plaats van die te lenigen en hoe het niet spreken over seksualiteit juist allerlei obsessies en aberraties in de hand werkte. Maar Multatuli klaagde niet alleen aan, hij zocht ook naar de gemeenschappelijke oorzaak van zoveel ellende, en die vond hij in het geloof. Het geloof dat de mensen dom hield, dat alle kritische vragen onmogelijk maakte en een vorm van zedelijkheid propageerde die al dat onrechtvaardigs in stand hielp houden in plaats van het uit de wereld te helpen. Het geloof stond verbetering in de weg. Het diende de onwaarheid en de leugen. De eerste taak van de hervormer moest dan ook zijn die ‘gelovery’ op te ruimen. In Idee 178 schrijft Multatuli: ‘Kunt ge een goed huis bouwen op de plaats waar ge een ruïne vindt, zonder eerst die bouwval geheel aftebreken en die plaats schoon te maken?’
En zo werd Multatuli op weer een andere manier dan hij in zijn zelfportret in Max Havelaar beschreven had ‘een vat vol tegenstrijdigheids’: aan de ene kant de felste bestrijder van het geloof in Nederland, die in idee 427 uitroept ‘Geen schoner beeld dan 't beeld van “den laatsten Christen!”’, maar tegelijk de vurigste aanhanger van een ander geloof, het geloof in een betere wereld, of zoals hij het zelf zegt in Idee 253: ‘Men meent dat ik “opsta tegen alles”. Dat is de term. Och, als men wist hoeveel dingen ik voor heilig houd!’
Uiteindelijk sneuvelt ook de bewondering voor Christus. In dat opzicht is Idee 698 uit 1870 cruciaal. Multatuli somt daar alle vormen van lijden en vervolging op die de hervormer uit de negentiende eeuw (en dus ook hem) treffen en waarvan Jezus nooit het slachtoffer is geweest (vw iv: 421-424). Jezus werd voor zover wij weten niet opzettelijk verkeerd begrepen, niet gebroodroofd, niemand verweet hem zijn zonderlinge geboorte of zijn sentimentele omgang met Johannes, zijn gezin heeft geen honger geleden, want hij had er geen. ‘Wat was zyn veldtocht kort en | ||||
[pagina 52]
| ||||
gauw beslist’, schrijft Multatuli in 1863 aan zijn latere tweede vrouw Mimi, ‘Hy kwam, zag, schold, berispte en werd gedood. -’ (vw xi: 194)
Hoezeer Multatuli na Max Havelaar evolueerde en bleef evolueren naar een steeds scherper atheïsme, wil ik nog even illustreren aan de hand van het u ongetwijfeld bekende gedicht Het gebed van den onwetende, dat Multatuli in maart 1861 de wereld instuurde. Eigenlijk is het hele gedicht een smeekbede om de god die anderen kennen en begrijpen óók te mogen kennen en begrijpen. De conclusie is dan ook geen bevrijdend inzicht of een trots besluit, maar een verdrietige klacht over een knagend gemis: ‘O God, er is geen God!’ Dat is de Multatuli van 1861. Twaalf jaar later, echter, schrijft hij: ‘Dat smachten naar een persoonlyken God, is opstand tégen de Rede. [...] Myn “Gebed van den Onwetende” is nog met die ziektestof besmet.’ (vw ii: 681)
Multatuli's nieuwe ‘god’ was de Natuurwet. De soms wrede, maar altijd logische en betrouwbare Natuurwet, die ervoor zorgt dat we niet in complete chaos terechtkomen. Want chaos zou er zijn alom indien een of andere god ertoe in staat zou zijn door mirakels de Natuurwet in de war te sturen.
De weg van ‘goddienery’ naar Natuurwet werd Multatuli aangewezen door mijlpalen van bittere ontgoocheling; ontgoocheling in de dominees in het bijzonder en de gelovers in het algemeen.
Maar we kunnen zijn afrekening met de godsdienst niet tot bitterheid alleen herleiden. Daaraan lag een minstens even grote dosis kritisch denken ten grondslag, zoals we dat bijvoorbeeld ook al in de vragen van Frits hebben aangetroffen. De antwoorden waartoe Multatuli kwam, dwongen hem ertoe om het onlogische en onmogelijke van heel wat, en op den duur alle dogma's der ‘gelovery’ als onzin terzijde te werpen.
Toch stond hij niet even afwijzend tegenover alle godsdiensten. Het felst was hij gekant tegen het protestantisme, en daarin zullen zijn ervaringen met dominees ongetwijfeld een rol gespeeld hebben. Maar dat hij zich vooral keerde tegen de moderne variant ervan, moet dan toch weer op het conto van zijn kritisch denken geschreven worden. In zijn denken bekleedde het begrip ‘consequentie’ een onmiskenbaar centrale plaats. Multatuli had zelf uiterst consequent gehandeld in Lebak en hanteerde consequentie dan ook als een de voornaamste parameters bij het beoordelen van anderen. En consequentie was iets wat bij de moderne dominees compleet ontbrak. In Multatuli's eigen woorden: ‘Zo'n moderne dominee is ie- | ||||
[pagina 53]
| ||||
mand die, even goed als gy en ik, weet dat er nooit iemand ten hemel voer. Dat 'n God geen kinderen heeft, en dus geen “Zoon”. Dat 'n dode niet opstaat. Dat water niet op commando in wijn verandert. [...] Dat men met 'n paar vissen en broden geen grote menigte volks verzadigen kan, en daarna nog meer victualie overhouden, dan er vóór den maaltyd aanwezig was. En eindelyk: dat wonderen hoogstens zouden doen denken aan goochelary, doch in geen geval iets te maken kunnen hebben, noch met zaligheid, noch met onsterfelijkheid van den geest, noch met zedeleer, noch met levensrichting. Dit alles weten de moderne priesters zo goed als wy. [...] Maar de “modernen” blyven over die vertellingen preken en bidden, precies alsof ze er wel aan geloofden.’ (vw vi: 116-117) Dat kon Multatuli niet hebben. De modernen spaarden de kool en de geit en daarom heeft hij tegen hen zijn scherpste pijlen gericht.
Veel milder was hij voor de katholieken en dat tot grote ergernis van zijn Vlaamse vrienden. In een brief aan Mimi van 1863 noemde hij de katholieke kerk ‘de schoonste organisatie die ooit bestaan heeft’, de onfeilbaarheid van de paus ‘dat ééne (schoone) leerstuk’ waarop ‘het heele gebouw’ gegrond is. Protestanten, daarentegen, zijn ‘òndingen’ (vw xi: 191-192).
Aan de Vlaamse dichter Julius de Geyter schrijft hij in Idee 938 dat de katholieken ‘engelen’ zijn en de ultramontanen ‘aartsengelen’. Hij vraagt zelfs aan De Geyter ‘den eersten priester dien ge ontmoet, namens my te omhelzen’ (vw vi: 118). Ook in dit milde oordeel over de katholieken, dat op vele plaatsen in Multatuli's werk terug te vinden is en een hoogtepunt bereikt in het verhaal van de Sainte Vierge, zal bitterheid of beter het ontbreken daarvan een rol gespeeld hebben. Multatuli had nooit wat van katholieke priesters verwacht en dus was hij ook niet in hen ontgoocheld. Maar ook de consequentie speelde een rol, want in zijn ogen was het waardevoller om te bidden tot de heilige Antonius van Padua als je geloofde dat die je kon helpen om het verloren gelegde terug te vinden, bij tandpijn Appolonia van Alexandrië aan te roepen of zoals de Spaanse Koninklijke familie heden ten dage nog doet, eieren naar Clara van Assisi te brengen om mooi weer af te smeken. Hoe gek het in Multatuli's ogen allemaal ook was, het was op zijn minst consequent.
Het zou ons te ver leiden om dieper in te gaan op Multatuli's kijk op andere godsdiensten, maar om mijn verhaal af te ronden geef ik nog twee voorbeelden. Aan het einde van de brochure Wys my de plaats waar ik gezaaid heb, een brochure waarvan de opbrengst geheel bestemd was voor ‘de slachtoffers van een overstroming op Java’, meldt Multatuli dat een Chinese boeddhist op eigen initiatief ne- | ||||
[pagina 54]
| ||||
gen keer meer geschonken had aan de Javaanse bevolking dan heel ‘goddienend Nederland’ samen. En hij voegt er spottend aan toe: ‘Ik verneem dat die Boeddhist van plan is z'n kinderen naar Nederland te zenden, om ze daar te doen onderwyzen in 't ware geloof.’ (vw i: 507)
In Idee 138, waarin Multatuli de noodlottige invloed schetst van het geloof aan de hand van de gebeurtenissen in het stadsweeshuis Elberfeld, laat hij een tienjarig weesje bidden voor de Mohammedanen ‘die een valsen profeet hebben, maar trouw in hun godsdienst zijn’ en ‘Zij gaan waarlijk met hun koran trouwer om, dan veel Christenen met den bijbel’ (vw ii: 375). In Idee 1052 staat zelfs: ‘De Koran is 'n volmaakt boek. Daarin staat al wat goed is, en: wat daarin niet staat, is niet goed.’ Ook al moeten we die uitspraak wat relativeren omdat ze kadert in de angstpsychose van juffrouw Laps voor alles wat niet recht in de leer is, toch vinden we zowel bij de Chinese boeddhist als bij de Mohammedanen het consequent handelen als maatstok voor Multatuli's oordeel.
Maar de slotsom bleef dat geloof een pest was die uitgeroeid moest worden. Ik kan dat niet beter illustreren dan met noot iii, die Multatuli toevoegde aan Max Havelaar in 1875, vijftien jaar na de eerste uitgave. Het gaat erom dat een aantal Batakse hoofden een opstand hebben beraamd tegen de Nederlandse kolonisator en beweren daartoe ‘een ingeving van den hemel’ te hebben ontvangen (vw i: 178). En Multatuli roept uit: ‘Tout comme chez nous! De katholiek die vast en zeker gelooft dat de H. Maagd zich de moeite gaf 'n boodschap te komen brengen aan 'n hysterisch landmeisje te Lourdes, spot met den islamiet die beweert 'n visite of brief ontvangen te hebben van Mahomed. En de protestant, lachende om den katholiek die boodschappen uit den hemel krygt, voelt zich zeer gesticht door 'n preek over den Engelenzang te Bethlehem. Waarom neemt men 't my euvel, dat ik al die soorten van domheid op één lyn stel?’ (vw i: 347)
Dat was Multatuli's finale conclusie: al die soorten godsdienst kwamen neer op even zovele soorten domheid. Het verklaart misschien mede waarom hij zijn pen heeft neergelegd. Hij had gemeend die domheid eens en voor altijd uit de wereld te kunnen schrijven met al de helderheid van zijn denken en al de scherpte van zijn pen. Maar dat bleek niet te lukken. En dus legde hij - heel consequent - die pen ontmoedigd neer. | ||||
[pagina 55]
| ||||
Literatuur
|