Over Multatuli. Jaargang 33. Delen 66-67
(2011)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||||
‘En toch heeft hy gelyk’
| |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
mele ontheffing uit zijn functie op 23 maart 1856 en de formele overdracht aan hem op 16 april te kennen dat hij Dekker gelijk gaf maar daarmee zelf niet in de openbaarheid wilde komen.Ga naar eind1
Het is opmerkelijk dat in de Multatuli-literatuur tot nu weinig aandacht is geschonken aan systematisch onderzoek naar mogelijke vergelijkbare ervaringen van contemporaine bestuursambtenaren.Ga naar eind2 In dit artikel bespreek ik de reacties van twee bestuursambtenaren die in dezelfde periode in Lebak werkzaam waren: mr. W.B. Bergsma, controleur (1862-1866) en J.A. Hoorn, assistent-resident (1862-1864). Het artikel van Bergsma is opgenomen in de Volledige Werken van Multatuli, de brief van Hoorn is daarentegen ongepubliceerd en tot heden niet in de Multatuli-literatuur bekend. | |||||||||||||||
Mr. W.B. Bergsma, controleur te LebakMr. Willem Bernardus Bergsma werd op 15 november 1826 te Odijk geboren. Hij vertrok in 1857 naar Java, waar hij Oost-Indisch ambtenaar werd. Van mei 1862 tot maart 1866 was hij op zijn verzoek werkzaam als controleur in de residentie Bantam. In 1871 vervulde hij het presidentschap van de landraad te Modjokerto en was een jaar later chef van de afdeling statistiek bij de Algemene Secretarie te Batavia. Bergsma kreeg in 1882 op verzoek eervol ontslag, na al in 1879 met verlof te zijn gegaan. Hij overleed op 8 maart 1900 in Apeldoorn.Ga naar eind3
Op 8 januari 1882 verscheen in het weekblad De Amsterdammer het artikel ‘Lebak is een woestenij’ waarin erop werd aangedrongen dat een volledig overzicht zou worden gegeven over de gang van zaken en ‘de gedragingen der regeeringspersonen in het Lebaksche gedurende de laatste vijf en twintig jaren, opdat de oorzaken blijken van de verschrikkelijke toestanden in die afdeeling.’ Bergsma voelde zich kennelijk door deze oproep aangesproken. Op 26 februari 1882 werd een reactie van zijn hand in De Amsterdammer geplaatst. Bergsma begint zijn artikel met er op te wijzen dat, daar hij van mei 1862 tot maart 1866 als ‘contrôleur’ in de residentie Bantam en in de afdeling Lebak gediend had, hij in staat was een en ander ter verklaring van die toestanden mee te delen. In de eerste plaats wensch ik te constateren, dat het wanbestuur en de knevelarijen van inlandsche hoofden, toen de heer Douwes Dekker in 1856 den regent van Lebak in staat van beschuldiging wilde doen stellen inderdaad schromelijk erg waren. (n b: interessant is Bergsma's voetnoot bij diens verklaring: ‘De minuten van de brieven die in den Max Havelaar zijn opgenomen heb ik in het archief teruggevonden, woordelijk alzoo luidende.’ hz). | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
Mijn eerste werk, toen ik in Lebak werd geplaatst, was deelname aan het onderzoek, als lid eener commissie benoemd door den resident van Polanen Petel op last van den officier van justitie te Batavia, van de aanklachten door de bevol-king ingediend tegen de hoofden van de districten Parangkoedjang en Tjilangkahan: de meeste bezwarende aanklachten betroffen den gedwongen verkoop van buffels tegen onevenredig lage of nietige prijzen aan die hoofden. De behandeling dier zaken leidde tot hunnen veroordeeling door den Raad van Justitie te Batavia. Zoolang ik contrôleur in Lebak geweest ben, heb ik dergelijke aanklachten, ook tegen dessa-hoofden, moeten onderzoeken. Het inlandsche hoofd, dat destijds als Patih [rechterhand van de regent, hz] fungeerde, werd aangeklaagd groote uitgestrektheden sawahveld van zijn onderhoorigheden in quasi-koop te hebben afgenomen, als districtshoofd van Sadjira: de zaak kon niet zoo tot klaarheid worden gebracht, dat rechtsingang verleend kon worden, maar gaf toch aanleiding tot het ontslag van dat hoofd, op voorstel van den resident Van der Palm, die zich beijverde het oude bedorven inlandsch personeel door een beter te vervangen; onder hem werd ook de oude regent gepensioneerd. De tractementsverhooging, tijdens zijn bestuur aan de inlandsche hoofden toegekend, stelde hem in staat, eerst met recht stipte naleving van de bepalingen tegen knevelarij en oneerlijke praktijken te vorderen. Bergsma geeft deze schets van zijn ambtelijke werksituatie in Lebak in 1882 pas op het moment waarop hij op verzoek eervol ontslag had gekregen dan wel op het punt stond deze te ontvangen. Het is bovendien opmerkelijk dat Bergsma in zijn artikel op geen enkele wijze expliciet vermeldt dat hij in de periode 1862-1864 als controleur diende onder assistent-resident Hoorn, die om dezelfde reden als waarom Douwes Dekker eerder met zijn resident Brest van Kempen in conflict kwam met zijn superieur, de resident van Polanen Petel, gebrouilleerd raakte. | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
Bergsma verschaft geen duidelijkheid over de werkwijze van controleur, assistentresident en resident en hun onderlinge samenwerking in Lebak. Wel verwijst hij naar de gedwongen verkoop van buffels door simpele boeren aan inlandse hoofden. Hij beperkt zich als jurist tot een beschrijving van ambtelijk-juridische aanklachten jegens inlandse hoofden. Multatuli beschrijft in zijn Max Havelaar een vergelijkbare handelwijze van de lokale hoofden. Kennelijk heeft Bergsma niet eerder in vergelijkbare bewoordingen zijn verhaal openbaar gemaakt, waarin hij de beschuldigingen van de Max Havelaar jegens de inlandse hoofden inhoudelijk onderstreept.
Opvallend is ook dat Bergsma in zijn artikel de Max Havelaar als positief kwalificeert, die ‘nog steeds een heilzamen invloed [kán] hebben’. Hij onderstreept dit met zijn constatering dat ‘onze natie (...) een zware schuld heeft te boeten, en nog verbazend veel te doen heeft, eer zij aan hare roeping tegenover de inlandsche bevolking van Java heeft voldaan.’ Deze passus is opmerkelijk daar Bergsma in het kader van het Huldeblijk voor Multatuli een duidelijke kritische visie over het toenmalige optreden van Douwes Dekker poneert.
Na een eerdere (vergeefse) poging van het genootschap Tandem ‘om Max Havelaar te pensioneren’ werd opnieuw een poging ondernomen om Douwes Dekker in materieel opzicht een aangename oude dag te bezorgen. De oud-legerofficier M.T.H. Perelaer becommentarieerde in een ingezonden stuk in het Algemeen Handelsblad van 25 december 1881, naar aanleiding van de zojuist verschenen vijfde druk van Max Havelaar, dat er sinds het verschijnen van de eerste druk op Java niets verbeterd was. Nederland bekommerde zich niet om de ellende in de eigen koloniën, en met name Bantam ‘met zijn ellendig volk, louter heidenen en Mohammedanen.’ Zijn artikel bracht een beweging op gang die tot doel had Douwes Dekker in staat te stellen tot het einde toe zonder geldelijke zorgen zijnen levensstrijd te strijden; hem bewaren voor de gedachte, hen die hij lief heeft, onverzorgd achter te laten.’ De hulpactie voor Dekker vanuit zijn natuurlijke achterban van vrijdenkers, links-liberalen en socialisten werd gepareerd door een tegenbeweging van kranten als de (katholieke) De Tijd en De Maasbode onder aanvoering van het Algemeen Handelsblad.Ga naar eind5
Het liberale dagblad publiceerde op 2 april 1882 een artikel van Bergsma van 27 maart, door het Algemeen Handelsblad ten onrechte omschreven als ‘zijn [Douwes Dekker, hz] opvolger in Lebak’, waarin deze allereerst de door Douwes Dekker in de Max Havelaar beschreven omstandigheden in Lebak onderschrijft. ‘Ik heb mij gemengd in den strijd over de toestanden in de afdeeling Lebak, het tooneel waar | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
de Max Havelaar speelt en uit eigen ervaring getuigd, dat die toestanden, toen de heer Douwes Dekker daar als assistent-resident fungeerde inderdaad allertreurigst waren en hij dus recht had, neen verplicht was, alles te doen wat hij vermocht, om daarin verbetering te brengen.’Ga naar eind6
Bergsma neemt vervolgens duidelijk afstand van de wijze waarop Douwes Dekker op de door hem geconstateerde misstanden in Lebak gereageerd heeft en stelt daarenboven aan de orde of hierbij niet zozeer altruïstische als wel egoïstische motieven bij Douwes Dekker de boventoon voer(d)en. Doch ik wil niet geacht worden de wijze goed te keuren waarop hij daarbij te werk ging: gemis aan bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid werd hem terecht ten laste gelegd, in de kabinets-missive van heer Duymaer van Twist, die daarin het motief vond hem over te plaatsen als assistent-resident naar de afdeeling Ngawi, residentie Madioen. De gouverneur-generaal liet hem dus bij het binnenlandsch bestuur, schonk hem de gelegenheid zich te blijven wijden aan het lot der inlandsche bevolking, maar tevens om zich te oefenen in de zo moeilijke taak, die elk ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur op Java heeft te leeren, om lieden, wier zedelijkheidsgevoel zoo weinig ontwikkeld is, als de inlandsche hoofden, in het spoor der plichtsbetrachting te houden, of als zij daarvan zijn afgeweken, hen er zoo mogelijk met wijsheid en zachtheid in terug te brengen. Het Algemeen Handelsblad onderschrijft de noodzaak van het stellen van de door Bergsma opgeworpen vraag. Douwes Dekker fixeerde zich ten onrechte te zeer op ‘zijn beperkte omgeving’ en verloor daarbij uit het oog dat voor het landsbestuur geheel Java aandachtsgebied was. | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
Dat hij zijn ontslag nam in plaats van te blijven werken voor den inlander, was meer de koppigheid van een ontevreden kind dan een bewonderenswaardige daad van zelfopoffering. Indien de nationale hulde aan Multatuli zonder protest doorging, zou de legende, dat hij een ongelukkige martelaar is, maar het Nederlandsche volk en zijn regeering slecht en meedoogenloos zijn, meer en meer ingang vinden.Ga naar eind8 R.A. van Sandick kende Bantam als aspirant-ingenieur bij de Waterstaat uit persoonlijke ervaring. In juli 1880 werd hij overgeplaatst naar Serang, de hoofdplaats van Bantam en in september 1881 naar Rangkas Betoeng, de hoofdplaats van Lebak. Van Sandick schreef in 1889 (twee jaar na het overlijden van Dekker) een artikel, dat in een herziene en uitgebreide vorm werd opgenomen in zijn in 1892 gepubliceerde Leed en Lief uit Bantam. Het feit dat hij grote verschillen constateerde tussen de in de Max Havelaar neergelegde versie van de ‘zaak-Lebak’ en de door hem in Bantam aangetroffen werkelijkheid acht ik niet zo zeer een aanwijzing voor een vermeende onbetrouwbaarheid van Douwes Dekker, als wel veeleer een uiting van diens literaire vrijmoedigheid. Ook gezien stijl en taalvoering van de Max Havelaar mag geen nauwgezet ambtelijk verantwoord rapport over de gebeurtenissen in Lebak worden verwacht.
Belangrijker acht ik Van Sandicks conclusie dat Douwes Dekker gelijk had met zijn vaststelling dat er misstanden voorkwamen in Lebak en dat de regent en zijn familie daarbij betrokken waren. Maar de manier waarop hij daartegen wilde optreden, was naar de mening van Van Sandick in strijd met alle regels van weloverwogen bestuur. Kern van Van Sandicks betoog was dat, had Douwes Dekker iets aan de misstanden in Lebak willen veranderen, hij oog had moeten hebben voor het feit, ‘dat hij op Java was! En de regeering, die over Java regeert, kon met geen mogelijkheid de éclatante handeling van Multatuli goedkeuren, al ware zij ook de edelste regeering geweest, die ooit bestaan heeft.’Ga naar eind9 | |||||||||||||||
J.A. Hoorn, assistent-resident te LebakJan Anthony Hoorn werd op 14 augustus 1818 geboren te Samarang als zoon van vader J.A. Hoorn en moeder J.C. Casteleyns. Hoorn werd in april 1846 benoemd tot klerk- en vendu-schrijver te Amboina met een tractement van f 200,- per maand. Bij Koninklijk Besluit van 6 november 1847 werd hem het radicaal van Indisch ambtenaar der tweede klasse toegekend. In februari 1849 werd Hoorn benoemd tot opziener koffiebereiding in Tjimanoek, residentie Bantam, met een traktement van f 75,- 's maands; in juli 1850 surnumerair ambtenaar bij de Landelijke Inkomsten en Cultures met een traktement van f 150,-. In juli 1856 werd hij | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
als kontroleur der tweede klasse overgeplaatst van de afdeling Krawang naar de afdeling Patjitan met een maandelijks traktement van f 275,-. In december 1862 volgde zijn bevordering van kontroleur der eerste klasse tot assistent-resident van Lebak, Bantam, tevens vendumeester aldaar met een traktement van f 500,- 's maands. Ter vergelijking: de regent in Lebak ontving een maandsalaris van f 700,-.Ga naar eind10
Naast controle van de inheemse regenten bestond de taak van de Europese bestuursambtenaren in het bijzonder uit een toeziende rol houden op productie en afvoer van de tropische producten onder het Cultuurstelsel. Zij werden hierbij door het gouvernement gestimuleerd door de zogeheten ‘cultuurprocenten’, toeslagen op hun salaris, waarvan de hoogte werd bepaald door de geleverde hoeveelheid suiker, koffie of indigo.Ga naar eind11 Lebak was een arm en weinig vruchtbaar gebied in West-Java, waar geen winstgevende gewassen werden verbouwd die onder het Cultuurstelsel zowel voor Nederlandse ambtenaren als de inlandse hoofden financieel interessant zouden kunnen zijn. Zo verdiende einde jaren 1850 de resident van Pasoeroean f 25.064,- bovenop zijn reguliere salaris van f 15.000,- per jaar tegen zijn collega van Bantam slechts f 1.301,-. Ook onder de regenten waren er grote verschillen in cultuurprocenten; de vijf regenten van de Preanger Regentschappen genoten ieder gemiddeld f 90.000,- per jaar tegen de vier regenten in Bantam ieder gemiddeld nog geen f 2.500,-.Ga naar eind12
In juli 1864 zond Hoorn vanuit zijn standplaats Rangkas Betoeng een brief naar zijn broer Willem en zus in patria, waarin hij uitvoerig de actuele situatie in Lebak beschreef. Niet gehinderd door enige ambtelijke terughoudendheid geeft hij daarin zijn uitgesproken mening over de werkdruk gezien het beschikbare Europese personeel, de zorgelijke prijsontwikkeling en inflatie, de uitbuiting van de inlander door de lokale hoofden en het optreden van de ‘stommerik’, resident O. van Polanen Petel. Voor de integrale tekst van de brief en de annotaties bij de daarin gebezigde begrippen verwijs ik naar bijlage 1. De teneur van Hoorns betoog kan worden samengevat met zijn constatering over de Max Havelaar. ‘Douwes Dekker heeft niet een onwaar woord geschreven, alleen heeft hij het bij het verkeerde einde aangepakt.’Ga naar eind13
Hoorn begint zijn brief met een beschrijving van zijn werkterrein en -situatie. De afdeling Lebak bestaat uit vijf districten, die groter zijn dan Noord- en Zuid-Holland tezamen. Desondanks heeft Lebak maar twee Europese ambtenaren: de assistent-resident en een controleur. Hoorn zelf schrijft jaarlijks ongeveer 800 officiële | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
brieven, rond dertig stukken voor de landraad en maandelijks twee à drie boeken met staten en opgaven. Daarnaast is hij vendumeester en beheert hij de Gouvernementskas van circa f 100.000,-. Elk district wordt bestuurd door een inlands hoofd, de demang, die door de werkdruk van het Europees bestuur niet afdoende kan worden gecontroleerd.
Vervolgens geeft Hoorn een aantal voorbeelden van de prijsontwikkeling in de regio sinds hij in 1849 in zijn eerste standplaats Tjimanoek in dienst trad. Met enig verwijt en lichte nostalgie vertelt hij dat hij toen rijst kocht voor f 1,60 per pikol en klapperolie voor f 0,20 per kelderfles, terwijl hij een traktement ontving van f 50,- per maand en daarvan ook nog schulden kon afbetalen. In 1864 kost de rijst f 7,- per pikol, de klapperolie f 1,80 à f 2,- per kelderfles; zijn traktement is nu f 500,- per maand en met dat inkomen kan hij met moeite rondkomen.
Hoorn verzandt over de hoge prijzen niet in zelfbeklag, maar betrekt in zijn prijsvergelijking ook de inlandse situatie. Hij verwijst expliciet naar de inlandse hoofden die in 1864 nog hetzelfde traktement genoten als in 1849, maar wel geconfronteerd worden met dezelfde prijsverhogingen, zoals ‘de duurte van de kleding, het linnen door Amerikaansche oorlog is 3 dubbel in prijs en zij kunnen toch niet nakend loopen.’ Zo was de prijs van een stuk Amsterdamse ellen madapolam in 1849 f 7,- àf 8,- en in 1864 f 24,- à f 26,-. ‘en zo is alles navenant’.
Hoorn ventileert voorts ernstige kritiek op het optreden van zijn resident. Hij refereert in eerste instantie aan de ‘zotternij’ die Van Polanen Petel tentoongespreid heeft met het organiseren van een ‘industrieele tentoonstelling van voorwerpen in Bantam’, waarvan het nut hem volstrekt niet duidelijk is. ‘Vooreerst bestaat er in Bantam niet de minste industrie, en ten 2e begrijpt den inlander niet het minste wat een tentoonstelling is [...].’ Hoorn verwijst in dat verband naar het ten toonstellen van huisvlijt, patjols en ploegen en bamboe voorwerpen die volgens hem opiedere bazaar gevonden worden. Daarnaast werden op deze tentoonstelling kennelijk onder auspiciën van de resident ter vermaak ook menselijke freaks getoond als een man zonder armen, twee albino's, naast geiten met drie poten.
Maar ‘zulk een stommerik’ als de resident laat het ook in de aansturing van zijn medewerkers volledig afweten: ‘door zijne negligentie zijn er nu sedert hij hoofd van het gewestelijk bestuur is 3 ambtenaren misdadig geworden en voor den regter gebragt, uithoofde zij misbruik maken den gelden aan hun beheer toevertrouwd, en de rede daarvan is, dat de resident nimmer de kassen van zijne ondergeschikten na ziet. Maar genoeg van die vent, ik hoop wij hem spoedig kwijt raken, en als er | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
een resident komt die zijne vijf zinnen bij elkander heeft zal ik zien wat ik doen zal.’
Hoorn verwijst ook naar een recent gehouden veemarkt, waar ‘diegene die de mooiste beesten bragt, premien [zijn] gegeven’. De eigenaren waren inlandse hoofden die, toen zij vernamen van de veemarkt van de kleine man de beste beesten opkochten tegen te lage prijzen. Hij stelt dan ook in zijn brief aan zijn broer en zus: ‘Zulke knoeijerijen zijn en bestaan er, en dit wetende maakt die wil van een Resident nog zulk een vertooning... Zij moesten hem hangen, want het is louter de inlandsche hoofden in de gelegenheid stellen om te knevelen.’ Zoals in het artikel van controleur Bergsma al aan de orde is gesteld, waren inmiddels twee demangs voor de rechter gebracht. Hoewel deze strafrechtelijke aanpak een einde maakte aan de openlijke beroving van ‘den kleinen man’, kwam daarmee geen einde aan de knevelarijen van de inlandse hoofden.
Hoorn beschrijft in detail hoe hoofden, mede gebruik makend van de mogelijkheden die de adat hun bood, op subtiele - en voor het Nederlands bestuur minder in het oog lopende - wijze alsnog de simpele boer zijn buffel afhandig maakten. De demang koopt met enige bluf en overredingskracht voor f 40,- een mooie buffel van een boer en leent vervolgens het aankoopbedrag van het dessahoofd.Ga naar eind14 Nadat de demang met het aldus ontvangen bedrag zijn aankoop aan de boer heeft betaald, komt kort daarop het dessahoofd bij dezelfde boer om dat bedrag van hem te lenen. De boer durft het verzoek van het dessahoofd niet af te wijzen en leent hem het geld dat hij net voor zijn buffel heeft ontvangen. Uiteraard is het zeer de vraag, of en zo ja wanneer, de boer zijn uitgeleende geld ooit terug zal krijgen.
Het is evident dat het op deze slinkse wijze afhandig maken van een karbouw niets van doen had met de traditionele poendoetan, de onbetaalde levering van levensmiddelen, kippen, ook karbouwen en dergelijke bij feestelijke gelegenheden, een door de adat gesanctioneerde hommage aan een inlandse vorst als sultan of regent.Ga naar eind15
Tenslotte spoort Hoorn in een post scriptum zijn familie in Nederland aan de in 1864 verschenen brochure van de assistent-resident Pruys van der Hoeven over Benkoelen, Palembang en de Westkust van Sumatra te lezen: ‘die is van uiterst belang, en zoo waarachtig als het evangelie.’Ga naar eind16 Pruys van der Hoevens Een woord over Sumatra is feitelijk een in twee deeltjes uitgegeven brievenboek dat volgens de voorrede de neerslag vormt van regelmatige gesprekken over de belangen van Sumatra en Nederlands-Indië die hij met zijn inmiddels overleden vriend v.d. G. ge- | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
durende negen jaar binnenlands bestuur op Sumatra gevoerd heeft. Pruys kreeg tijdens zijn laatste gesprek een aantal brieven mee die hij te zijner tijd in Nederland zou moeten publiceren. De tekst waarnaar Hoorn in zijn naschrift verwijst betreft ongetwijfeld het laatste gesprek van Pruys met zijn vriend over de toekomst van Sumatra, kort voor diens overlijden. Gezien Hoorns oproep in zijn brief verwoordt de vriend van Pruys diens gevoelens en opvattingen en zijn deze derhalve voor dit artikel relevant. Pruys van der Hoeven biedt in de voorrede van zijn brievenboek een heldere visie op de vraag hoe naar zijn mening de houding van het koloniaal bestuur jegens de inlandse bevolking zou moeten zijn Veracht den inlander niet en twijfel nooit aan zijne geschiktheid voor ontwikkeling. [...] heb medelijden met den inlander, daar waar hij aan afhankelijkheid gewend is geworden, en zoek niet altijd heil in de spreuk, dat voor Indië veel moet gedaan - bedenk liever eens wat daar moet nagelaten worden. (...) Ik kon hem niet tegenspreken. [...]Ga naar eind17 De constateringen in Pruys' Een woord over Sumatra van medio negentiende eeuw over het gedrag van zijn leidinggevende collega's lezen als een actueel commentaar op een eenentwintigste-eeuwse, op meetbare uitkomsten en resultaat gerichte managementstijl. [...] wat mijne ambtgenooten betreft: zij begrijpen hun werk als verstandige en bekwame ambtenaren; de hoofdzaak was vooruit te komen; het middel, veel peper te laten planten, veel te schrijven over de fouten van hunne voorgangers en de doeltreffende maatregelen, die zij zouden nemen om nog meer peper te krijgen; [...] de maandverslagen moesten zeer uitvoerig zijn en vooral berigten inhouden van menschen die door tijgers verslonden zijn, van verbrande dorpen, en dan op hoeveel de schade wel begroot werd. Onschadelijke bouwstoffen voor zijn verslag, die de ongestoorde rust niet stoorden en de schoone bespiegelingen over de toekomst niet in den weg stonden, de peperkultuur niet benadeelden. [...] | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
[...] En als dan mijn opvolger komt en zich om niets bekreunt dan om een geschikt en handig ambtenaar te zijn, die zijn Staatsblad van buiten kent en veel peper levert, en op de geijkte wijze van beschaving, vooruitgang en bevordering van welvaart spreekt, terwijl hij het volk den voet op den nek zet, en het dwingt om hem te dienen, zoo als hij dit noodig acht om spoedig een hoogeren rang te bereiken, dan zullen de hoofden weer list tegenover geweld zetten en zij, die voor de regten van hun volk met vrijmoedigheid opkomen, ze zullen kwaadwillige, gevaarlijke sujetten genoemd worden, die geweerd moeten worden en getuchtigd, en de oude wanorde elkaâr bestelen en vermoorden, en men dwang moet bezigen om er orde onder te houden? Dat luije, onhandelbare volk is immers niet anders te regeren?Ga naar eind18 Pruys' opmerking over de relatie en afstemming tussen het koloniaal en het inlands bestuur zal Hoorn - gezien zijn ervaringen in Lebak - uit het hart gegrepen zijn: [...] Het is dus dikwijls een groote fout van ons bestuur om van die hoofden te verlangen dat zij een grooter magt uitoefenen dan hun vergund werd, even ongerijmd als het is hen van dubbelzinnigheid te beschuldigingen, wanneer ze over de van ons ontvangene bevelen met de bevolking te rade gaan.Ga naar eind19 | |||||||||||||||
Reactie minister van koloniën Fransen van de PutteKennelijk heeft de ethische boodschap van Jan Anthony en zijn verontwaardiging over het optreden van resident Van Polanen Petel zijn naaste familie zeer aangesproken. Zijn zwager, de in Rozendaal (Noord-Brabant) woonachtige predikant H.N.F. Tijdeman zond op 6 september daaropvolgend de originele brief van Hoorn ‘ter inzage’ aan de minister van Koloniën, I.D. Fransen van de Putte, met verzoek deze brief dezelfde week te retourneren, omdat hij die aan zijn schoonmoeder, stiefmoeder van Hoorn en weduwe van de Oost-Indische kolonel Hoorn, wilde toezenden. Aangezien hij van het ministerie geen reactie had ontvangen zond Tijdeman op 23 september een rappel met verzoek tot ‘een spoedige terugzending’, aangevuld met de vraag of hij ‘voort mag gaan U, (wien het Volxblad dezer week noemt: “een man van buitengewone talenten en edele bedoelingen”), dergelijke inlichtingen te zenden.’
Fransen van de Putte antwoordt bij brief van 30 september 1864. Voor de integrale tekst van zijn brief verwijs ik naar Bijlage 2. Door ‘Aanhoudende drukke bezigheden’ was hij niet eerder in staat om te reageren op Tijdemans brief van 23 september. ‘Op de vraag of de toezending van berigten mij aangenaam is, kan ik zeer kort | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
zijn. Ja. Wanneer ik er gebruik van kan maken, - en om het kort uit te drukken, - man en paard noemen kan; neen als dat niet het geval is, want dan doet het mij zeer, hoewel Minister van Koloniën zijnde, er niets aan te kunnen doen.’ Fransen van de Putte doet in zijn brief twee belangwekkende uitspraken over zowel het ontslag van Douwes Dekker als over de ‘beschouwingen’ van Hoorn. Douwes Dekker is niet ontslagen, omdat hij klagten inbragt, maar op zijn verzoek, omdat men zijn wijze van onderzoek niet wilde volgen. De aanwezigheid van den regent bij het onderzoek, kon, ik erken het, belemmeren, maar zijne verwijdering daar en tegen, was ook reeds ¾ van condemnatie. Mogt de G.G. dat doen? Daarnaast bekritiseert Fransen van de Putte op ingehouden toon het optreden van Hoorn, die zijn grieven niet kenbaar maakt aan het (opper)bestuur van Indië, maar aan zijn directe familie in patria. Mij dunkt uw zwager doet aan zijn pligt te kort, door niet op bescheidene kalme wijze, zijn beschouwingen aan den regering in Indië kenbaar te maken, er kan bij de gezindheid van dien landvoogd en van het opperbestuur geen twijfel zijn, of een grondig onpartijdig onderzoek & redres zal volgen.Ga naar eind20 Met zijn reactie wekt de minister van Koloniën de indruk - al dan niet om redenen van ‘raison d'état’ - niet op de hoogte te zijn van het rapport dat de inspecteur der Kultures in de eerste afdeling, F.G. van Bloemen Waanders, al op 31 december 1863 in Batavia op verzoek van het landsbestuur had uitgebracht over de bestuurlijke perikelen in het Bantamse.
De opvatting van Hoorn over het optreden van Douwes Dekker in de zaak-Lebak is door de minister van Koloniën in zijn brief van 30 september 1864 aan diens zwager Tijdeman gepareerd met de mededeling dat het ontslag van Douwes Dekker op diens verzoek heeft plaatsgevonden. Gezien de onmiskenbare ‘incompatibilité des humeurs’ tussen assistent-resident en resident in Lebak plaatste het gouvernement Hoorn in oktober 1864 met behoud van rang en traktement over naar Soekapoera (Preanger regentschap). Overigens was eerder Douwes Dekker, hoewel ongeschikt bevonden als assistent-resident van Lebak, met behoud van zijn rang overgeplaatst naar de afdeling Ngawi bij Madioen (Midden-Java).Ga naar eind21
Een passus in de personeelsstaat van Hoorn in het Stamboek Ambtenaren plaatst zowel zijn brief aan zijn zwager als het conflict met zijn superieur, de resident van | |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
Bantam, in de juiste context: ‘De ontevredenheid der regering betuigd over de onvoegzame houding door hem tegenover den resident van Bantam aangenomen. Met aanbeveling om in den vervolge beter den eerbied in acht te nemen dien hij aan zijnen chef is verschuldigd’.Ga naar eind22 Hieruit blijkt dat Hoorns brief aan zijn zwager Tijdeman van juli 1864 slechts een persoonlijke ontboezeming was van zijn ervaringen in het Bantamse, maar dat tezelfdertijd in Lebak door hem een ambtelijke strijd met zijn superieur werd gevoerd, die eerst met de uitspraak van de Regering van Nederlandsch-Indië van 6 oktober 1864 werd beslecht. | |||||||||||||||
Het Indisch besluit van 6 oktober 1864 no. 27Het volledig besluit telt 19 beschreven foliovellen, verso en recto (fo. 122 verso t/m fo. 142 verso) en leest als het verslag van een ambtelijke loopgravenoorlog van zowel de assistent-resident Hoorn als de klerk op het assistent residentiebureau te Rangkas Betoeng J.J. Spruit tegen de resident van Bantam O. van Polanen Petel, het verweer en de tegenaanval van de resident, de bevindingen van de inspecteur der Kultures, F.G. van Bloemen Waanders over dit conflict en de besluitvorming over de positie van de regent van Lebak, Raden Adipati Karta Nata Negara, eerder al hoofdrolspeler in de aanklacht van Douwes Dekker. Het besluit toont dat het optreden van de resident Van Polanen Petel bij zijn medewerkers grote weerstand opriep. Voor een lezer uit de eenentwintigste eeuw biedt het besluit een fascinerend beeld van de wijze waarop én de motivatie waarmee medio negentiende eeuw het koloniaal beleid in de residentie Bantam in een verziekte werksfeer werd uitgevoerd.
De regent van Lebak, Raden Adipati Karta Nata Negara, bekleedde al vanaf 1837 zijn post. Van Sandick merkt over hem op: ‘De knevelarijen, waaraan de regent zich heeft schuldig gemaakt, schijnen inderdaad buitengewoon te zijn geweest, daar de herinnering er van nog voortleeft op het huidige oogenblik, bij de bevolking van Lebak. Echt Indisch is het, dat er nooit een regent zoo populair is geweest als hij. Hij leefde, na zijn eervol ontslag in 1865, als een hooggeacht particulier te Rangkas Betoeng, en overleed eerst veertien jaren later.’Ga naar eind23
Kennelijk werd een koloniale mesaillance van een regent in Bantam door het Indisch gouvernement als meer bedreigend en storend ervaren dan de knevelarijen van diens ambtgenoot in een naburig regentschap. In 1850 werd de regent van het regentschap Tjiringin in Bantam, Raden Toemoenggoeng Kosoemo Negoro, ‘die eenen verboden omgang had met eene der dochters van den assistent resident J.J. de Nijs uit zijne betrekking [...] ontslagen en hem Tjandjoer (Preanger, hz) als verblijfplaats aangewezen.’Ga naar eind24 | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
De opmerking van Van Sandick is in dit verband interessant. De regering had in 1856 ondanks aandringen van Multatuli ‘den regent van Lebak niet ontslagen, wegens zijne groote populariteit in Lebak. De opstand van 1850 (Anjer, hz) lag nog versch in het geheugen, en de regeering begeerde allerminst de bevolking weer opnieuw te ontstemmen.’Ga naar eind25 Het feit dat de regering het aandurfde om de regent van Tjiringin naar de Preanger te verbannen illustreert dat diens invloed op de bevolking als niet substantieel werd gepercipieerd. Kennelijk was hier sprake van politiek-bestuurlijk opportunisme, al moet worden aangetekend dat de titel toemoenggoeng een lagere adellijke rang betreft dan die van adipati.
In 1863 werd in een aan de regering gerichte ‘Memorie van toelichtingen van de voorgevallen gebeurtenissen in de residentie Bantam’, een anoniem stuk zonder dagtekening, de resident Van Polanen Petel beschuldigd van falend beleid: het willekeurig bevorderen en bestraffen van inlandse hoofden, het eigenmachtig opleggen van te zware lasten aan de bevolking, zoals de aanleg van grote waterwerken in onbetaalde herendienst en het daartoe zonder schadeloosstelling in bezit nemen van landbouwgronden en de gedwongen - onbetaalde - leverantie van zoutschrappers en zoutstampers. Dit beleid leidde tot ‘een minder goede verstandhouding’ tussen de resident enerzijds en de assistent-resident en de regent van Lebak anderzijds. Uiteindelijk gaf Spruit toe dit stuk te hebben geschreven. Spruit werd door Van Polanen Petel in september 1863 ontslagen wegens het vorderen van onwettige dienstprestaties van de inlandse bevolking en het rekenen van woekerrente van inlandse hoofden, maar ging vervolgens tegen het besluit van zijn superieur bij de gouverneur-generaal in beroep. Daarnaast werd de resident in een ‘pseudoniem maleisch geschrift onderteekend Toebagoes Alimoedin’ dat in oktober 1863 werd ontvangen ‘verschillende ongeregtigheden’ verweten.
De waterwerken betroffen in concreto het in onbetaalde herendienst afdammen van drie rivieren, Tjiassem, Tjitjonkok en Tjiboengoen in een nieuw gegraven kanaal. Het gouvernement overwoog in zijn besluit dat de last die door dit werk aan de bevolking was opgelegd, in zekere mate opwoog door het blijvend nut ervan, hoewel de bevolking van Pandeglang die voor de aanleg was ingeschakeld, daar juist niet van profiteerde. De herendiensten voor het werk aan het Sultanskanaal en de aanleg van zoutpannen in Tratee waren daarentegen met voorkennis en in opdracht van de regering uitgevoerd en daarom niet verwijtbaar. Ook legde de resident ten behoeve van de zoutaanmaak ten onrechte de gedwongen levering op van zoutstampers en zoutschrappers van de bevolking die zelf bij de zoutproductie geen belang hadden. Voorts was het niet vergoeden van geconfisceerde sawahs voor de aanleg van de waterwerken - hoewel mogelijk vroeger in het Bantamse ge- | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
bruikelijk - in strijd met artikel 77 van het Regeringsreglement, zodat billijkerwijs een schadevergoeding zou moeten worden betaald.
Uit het onderzoek van Van Bloemen Waanders bleek dat de klacht wegens het onbehoorlijk bejegenen van de regent van Lebak voortkwam uit de strafrechtelijke vervolging van de zwager van de regent, de voormalige demang van Parang Koedjang en het invorderen van de schuld van de regent aan het vendukantoor in Serang, door er bij de regent ‘op minder kiesche wijze’ op aan te dringen dat uit een verstrekt voorschot van f 5.000,- een venduschuld van f 3.513,36 in Serang zou worden aangezuiverd. Voorts had de resident op eigen gezag in voorbijgaan van zowel de assistent-resident als de regent (waarnemende) demangs in Parangkoedjang en Tjilangkahan benoemd. De resident verweet Hoorn op zijn beurt dat hij als notaris tegen zijn voorschrift pandovereenkomsten van landbouwgronden tegen betaling eigenhandig registreerde. Van Polanen Petel deed al in oktober 1863 het voorstel om Hoorn zo spoedig mogelijk door een geschikt ambtenaar te vervangen en de regent van Lebak te ontslaan onder toekenning van een pensioen met Buitenzorg als verblijfplaats.
Het gouvernement onderschreef het bezwaar van regent, assistent-resident en Van Bloemen Waanders, dat de pachtrente over 1863 door de resident van Polanen Petel veel te hoog was vastgesteld, en gezien de oogstopbrengst eerder verlaagd had moeten worden. Deze onterechte verhoging vond bovendien al sinds 1860 plaats. In het regentschap Lebak was de pacht in vier jaar tijd met 23% en in één district zelfs met 37% gestegen, zonder dat deze hogere aanslag door gunstiger omstandigheden dan elders op Java kon worden gerechtvaardigd. Deze omstandigheden, gecombineerd met de drukkende last van de zakat (jaarlijkse door de islam gestipuleerde weldadigheidsuitgaven, hz), het niveau van de Bantamse hoofden en de recente zware herendiensten van de Bantamse bevolking, zouden juist voor de resident reden hebben moeten zijn om op het gebied van de pachten zeer behoedzaam te zijn en was reden voor een ernstige vermaning. Overigens was door deze zaak, naast enkele andere affaires de positie van de assistent-resident van Lebak jegens de resident zodanig onhoudbaar geworden daar hij, niettegenstaande de goede kwaliteiten, die hem niet ontzegd konden worden, uit het oog had verloren dat hij aan zijn chef eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd was, dat hij zo spoedig mogelijk uit de residentie Bantam overgeplaatst diende te worden.
De regering, het geheel overziende, kwam tot het oordeel ‘dat kortom uit alles blijkt, dat de Resident van Polanen Petel ijverig is geweest in de vervulling zijner ambts betrekking, dat hij naar best vermogen getracht heeft de belangen der rege- | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
ring te behartigen en grootsche werken tot stand te brengen, waar van de bevolking, al mogen haar die ook tegelijk groote inspanningen gekost hebben, duurzame voordeelen trekken zal, doch dat tevens moet worden erkend, dat hij, Resident niet altijd met genoegzaam voordeel en bezadigdheid te werk is gegaan en zich, in zijnen ijver voor 's lands dienst tot verkeerde handelingen heeft laten vervoeren.’Ga naar eind26
Het gouvernement kwam op basis van een aantal overwegingen uiteindelijk tot onder meer de volgende besluiten:
| |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
De motivering van het besluit van de regering kan ten principale worden teruggebracht tot een in het besluit vermelde overweging, die retrospectief ook op het optreden van Douwes Dekker had kunnen slaan: Overwegende verder dat gelijk ook uit deze stukken blijkt het eene verkeerde neiging is bij de Hoofden van gewestelijk bestuur om te spoedig als hervormers te willen optreden, daarbij afkeurende, wat door hunne voorgangers is verrigt en alles afmetende naar toestanden, die elders zich voordoen; Uit vorenstaand besluit blijkt onmiskenbaar dat de brief van Hoorn van juli 1864 aan zijn zwager Tijdeman geen rol gespeeld heeft in de besluitvorming van hogerhand die tot zijn vertrek uit Lebak heeft geleid. De officiële berisping van Hoorn leidde overigens niet tot een dramatische carrièrebreuk. In oktober 1864 werd Hoorn als assistent-resident en vendumeester met eenzelfde traktement als in Bantam overgeplaatst naar Soekapoera, Preanger Regentschap. Hij werd in Lebak opgevolgd door B. van Baak (1864-1868). In maart 1865 werd hem een tweejarig verlof naar Nederland verleend met een toelage van f 2.430,- 's jaars. Na zijn terugkeer naar Nederlands-Indië in september 1866 werd Hoorn in augustus 1867 | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
in zijn laatste functie herbenoemd tot assistent-resident, tevens vendumeester van Soekapoera met een traktement van f 600,- per maand, gevolgd door een benoeming in Sumalang (Preanger) in april 1869 met dezelfde rang en functie. Hoorn sloot in maart 1870 zijn ambtelijke carrière af met een eervol ontslag met behoud van recht op pensioen. Bij Indisch besluit van 23 juni 1870 werd hem - onder nadere goedkeuring des Konings - een pensioen van f 2.070,- 's jaars toegekend.Ga naar eind28 Van Polanen Petel werd in 1866 als resident te Bantam opgevolgd door J.H. van der Palm. | |||||||||||||||
SlotbeschouwingAllereerst kunnen wij vaststellen dat de aanklacht van Douwes Dekker ‘de lokale bevolking in Bantam wordt uitgebuit door haar inlandse hoofden, zonder dat deze door het Nederlands-Indisch bestuur adequaat worden gecorrigeerd laat staan bestraft’ door zowel controleur Bergsma als assistent-resident Hoorn wordt bevestigd. Ik heb geen aanwijzingen gevonden die duiden op een ambtelijke of publieke verklaring over Douwes Dekkers aanklacht van beide Indische ambtenaren tijdens hun ambtsperiode in Lebak.
Bergsma reageert pas na bijna twintig jaar in algemene termen in een krantenartikel in De Amsterdammer op de toenmalige situatie in Bantam; Hoorn in juli 1864 in een brief aan zijn familie, die niet voor publicatie was bestemd. Kennelijk is het aan de ethische gevoelens van Hoorns zwager, de predikant Tijdeman, te danken dat wij kennis kunnen nemen van zijn gevoelens over de juistheid van de aanklacht van Douwes Dekker en zijn fulmineren tegen de ambtelijke lankmoedigheid van zijn superieur, de resident Van Polanen Petel.
Uit zowel de Max Havelaar als uit diverse ambtelijke rapportages was bekend dat de relatief arme bevolking van Bantam te lijden had van traditionele herendiensten en knevelarijen van haar inlandse hoofden. Hoorn wijst er in zijn brief op dat deze praktijken (mede) voorkwamen uit de lage traktementen die het gouvernement aan de inlandse hoofden betaalde, terwijl deze ook al de cultuurprocenten ontbeerden, die bijvoorbeeld hun ambtgenoten in de Preanger regentschappen ontvingen. Uit het Oost-Indisch besluit van 6 oktober 1864 No. 27 blijkt bovendien dat de lokale Bantamse bevolking ook geconfronteerd werd met uitbuiting door het regionaal koloniaal gezag, zoals onbetaalde dwangarbeid, (te) hoge landrenten en confiscatie zonder financiële vergoeding van landbouwgronden. Overigens kwam de scherpe kritiek van Hoorn op leef- en werkomstandigheden van de inlander niet voort uit nieuwerwetse ideeën, opgedaan tijdens een verlof in Neder- | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
land, aangezien hij blijkens de gegevens in het Stamboek Ambtenaren pas in maart 1865 voor verlof naar Nederland ging.29
Het door Hoorn actief kritiek uitoefenen op het optreden van zijn resident Van Polanen Petel leidde er toe dat hij door het Indisch bestuur op korte termijn werd overgeplaatst, zij het met dezelfde ambtelijke rang en tegen hetzelfde traktement. Het gouvernement herhaalde daarmee haar beleid, dat zij eerder in 1856 jegens Douwes Dekker had gevoerd, die immers in eenzelfde ‘incompatibilité des humeurs’ met zijn superieur, de resident Brest van Kempen, met behoud van rang werd overgeplaatst.
Conflictmijdend gedrag en handhaving van rust en status quo had voor de Nederlands-Indisch bestuur een hoge prioriteit. In beide gevallen volgde het gouvernement een strikt hiërarchisch beleid, waar in geval van een conflict ten principale de positie van de hiërarchisch meerdere prevaleerde. Kennelijk zag het gouvernement op het niveau van een kantoorklerk - in tegenstelling tot dat van een assistent-resident - geen beletselen om tot daadwerkelijk ontslag van deze negentiende-eeuwse klokkenluider over te gaan.
Hoewel de bevindingen van Douwes Dekker door contemporaine ambtelijke collega's breed worden onderschreven, zijn er weinig of geen aanwijzingen dat het Nederlandse gouvernement met pro-actief beleid de knevelarijen van de inlandse hoofden probeerde te voorkomen dan wel adequaat heeft bestraft, hoewel die gezien de inhoudelijke adhesie van zijn ambtenaren toch algemeen bekend waren. In Nederlands-Indië fungeerden twee parallelle bestuurssystemen, te weten het traditionele bestuurlijk stelsel, gereguleerd door de adat en het koloniale bestuur, geformaliseerd door het Regeringsreglement. Multatuli heeft met zijn Max Havelaar op indringende en beeldende wijze duidelijk gemaakt dat beide bestuurssystemen geen harmonieuze samenhang en effectieve afstemming vertoonden.
Uit de literatuur rijst een beeld van Douwes Dekker als een karakterologische Einzelgänger die met zijn compromisloze verwerping van het traditionele - en door de adat gelegitimeerde - optreden van de inlandse hoofden alsmede het om bestuurlijke redenen gedogen daarvan door het Nederlands-Indisch gouvernement eigenzinnig zijn mening stipuleert en daarmee in simpele bewoordingen het adagium demonstreert: gelijk hebben ≠ gelijk krijgen. De onbedoeld gepubliceerde brief van de assistent-resident van Lebak, J.A. Hoorn - in dit artikel voor het eerst geopenbaard - toont (wederom) het gelijk van Douwes Dekker over de door hem geconstateerde knevelarijen in het Bantamse. | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
Bijlage 1 (Nationaal Archief: Ministerie van Koloniën 1850-1900, inv. nr. 6536. 1863-1864, map: 1864, vijf pagina's recto/verso)Rangkas betong July 1864
Waarde Broeder en Zuster.
Uwe enz. Lang ben ik niet in beraad geweest om over Lebak aan het bestuur te schryven. Douwes Dekker heeft niet een onwaar woord geschreven, alleen heeft hij het bij het verkeerde einde aangepakt. Deze afdeeling uit 5 zeer groote districten bestaande, te zamen uitmakende 2000 vierkante Engelsche mijlen, dus grooter als N. en Z. Holland te zamen, is eene der moeyelykste afdeeling van Java, en wel voornamelijk door zijne uitgestrektheid en door het geringe Eurp. personeel dat men heeft, bestaande uit 1 kontroleur. Al het werk draait dus op 2 personen, ik schrijf ± 800 officieele brieven behalve een dertigtal landraad stukken, en ongeveer 's maandelyks 2 of 3 boeken papier aan Staten en opgaven, daarbij eene Gouvernementskas van ± 100.000 en vendu administratie enz enz; ik heb dus zoo als gy ziet meer dan genoeg werk. Ieder der districten in deze afdeeling worden bestuurd door een aanzienlijk inlandsch hoofd, onder den titel van demang, en door de weinige kontrole die men kan uitoefenen
is hij volkomen authocraat in zijn district, daarbij komt het Gouvernement hem maar f 50. tractement in de maand geeft en het bewezen is hij ten minste f 150 noodig heeft, dus moet hij zien aan het overige te komen. Om dat te krijgen wordt natuurlijk het regt verkracht, er wordt gekneveld, geleend, gestolen enz. op eene godloogende wijze, de eene demang volgt den andere op, en ieder steelt, haalt en knevelt wat hij kan. Sedert ik hier ben zijn er 2 demangs voor de raad van Justitie getrokken wegens knevelarij, de hoofdpanghoeloe/priester/ is ontslagen, de Patteh het hoofd, volgende op den regent is in staat van beschuldiging, twee dessahoofden /burgemeesters/ zijn voor knevelarij en misbruik van gezag, door den omgaande regtbank veroordeelt, en onderscheidene kleine hoofden, worden dagelijks door mij gestraft. Gij begrijpt dat alle deze zaken eenige schrik hebben teweeg gebragt en dat er voorshands niet zoo erg meer wordt geknoeid, maar wat zal het helpen als ik weg ben en de hoofden krijgen geen meer tractement, dan zal alles verder de oude sleur gaan. | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
Om een zeer klein staaltje te geven van de slecht betaalde hoofden; de Djaksa van Lebak / officier van justitie/voor den inlander, een man waar de geheele regtsbedeeling over ± 100000 zielen op draait en die bijna niet te kontroleeren is, krijgt 25 gulden in de maand, terwijl een gewone metselaar of timmerman die geregeld wordt f 1.50 a f 2,- daags verdient. Hoe kan men met zulke betalingen eerlykheid en regtschepenheid van ambtenaren verwachten.
Toen ik in het jaar 1849 in dienst trad was mijn eerste standplaats Tjimanoek, Residentie Bantam, ongeveer 20 palen van mijne tegenwoordige woonplaats. De rijst kocht ik toen voor f 1.60 cent de pikol, en voor een zuur gezigt kreeg gy ze voor niet, de klapperolie kocht mijne vrouw toen voor 20 centen de kelderflesch voor te branden en te kooken, ik leefde toen van f 50 smaands en betaalde er nog schulden van. Thans kost de rijst f 7. de pikol, de klapperolie f 2.- à f 1.80 de kelderflesch; mijn tractement is nu f 500,- smaands en met moeite kom ik rond. Vergelijk nu daarbij de inlandsche hoofden die in 1849 hetzelfde tractement hadden als zij nu krijgen, daarbij de duurte van de kleeding, het linnen door Amerikaansche oorlog is 3 dubbel in prijs en zij kunnen toch niet nakend loopen. Voor een stuk 45 Amst. ellen madapolan, dat men in 1849 kocht voor f 7.- à f 8. betaald men nú f 26.- en goedkoop 24, en zoo is alles navenant. Nu is nog niet in rekening gebragt de zotterny die de resident van Bantam dezer dagen heeft vertoont, namelijk het moet heeten een industrieele tentoonstelling van voorwerpen in Bantam. Vooreerst bestaat er in Bantam niet de minste industrie, en ten 2o begrijpt den inlander niet het minste wat een tentoonstelling is, dat is alweer bevestigd door de voorwerpen die gezonden zijn. Men zondt kampongs huisjes, zoo groot als een cigare kistje, die ieder inlander maken kan en dat volstrekt geen industrie is, patjols, ploegen en zulke dingen van een vinger lang, een man die zonder armen geboren was, 2 albinozen met wit haar, roode oogen enz., zoo als zij in Buffon staan,
geiten op 3 poten, enfin allerlei diergelijke monsters, daarbij een massa bamboes werk dat op iedere bazaar gevonden wordt. Ook is er veemarkt gehouden, en aan diegene die de mooiste beesten bragt, zijn premien gegeven; maar wie waren de eigenaren, namelijk de hoofden, die toen zij wisten er veemarkt was van de kleine man de beste beesten doorgaans voor een appel en een ei hebben opgekocht. Zulke knoeijerijen zijn en bestaan er, en dit wetende maakt die uil van een Resident nog zulk een vertooning. Zij moesten hem hangen, want het is louter de inlandsche hoofden in de gelegenheid stellen om te knevelen. | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
Sedert er in mijne afdeeling 2 distriktshoofden voor den regter zijn gebragt, durven de hoofden den kleine man niet meer opentlyk berooven, maar zij hebben er nu een ander middel op, als volgt. Een inlander heeft een mooye buffel die den demang hebben wil, hij laat den eigenaar met het beest by zich komen, en zegt wilt gy dit beest verkoopen? Wat vraagt gy? Wat denkt gij hij waard is? De eigenaar antwoord alleen op de laatste vraag zoo als dat de gewoonte is, en zegt bijv. f 40.- dan zegt de demang goed, ik koop hem, breng hem naar de kandang. De arme duivel die volstrekt niet van plan was zijn buffel te verkoopen druipt stilletjes af, en de oppasser van de demang gaat met hem mede naar de kandang. Daarna komt hij om zijn geld, kom morgen weerom zegt de demang, en de man gaat naar huis en komt over een paar dagen terug. In die tusschentyd heeft de demang het dessahoofd laten roepen, verteld hem de zaak, en vraagt hem f 40. te leen.
Deze niet anders durvende, leent links en regts de gevraagde som, en geeft hem de demang. Daarop komt de eigenaar van de buffel, en roijaal weg betaald de demang de buffel, dat is geheel in den regel. Nu gaat de man naar huis, maar hij is geen tien minuten met de f 40.- in zijn huis, of het dessahoofd komt bij hem, verteld hem hij veel betalen moet enz enz, en vraagt hem de pas ontvangene f 40. te leen. De man die op het oogenblik niet weet wat hij precies met dat geld wil doen, leend hem ze met belofte binnen 4 of 14 dagen terug te ontvangen, en daarmede is de zaak afgeloopen, want als de eigenaar van de buffel ooit het geld terug ziet, duurt dit jaren. Gy begrypt, waarde Willem, dat met zulk een stommerik als de resident O. van Polanen Petel er aan geen voorstellen te denken is; door zijne negligentie zijn er nu sedert hij hoofd van het gewestelijk bestuur is 3 ambtenaren misdadig geworden en voor den regter gebragt, uithoofde zij misbruik maken den gelden aan hun beheer toevertrouwd, en de rede daarvan is, dat de resident nimmer de kassen van zijne ondergeschikten na ziet. Maar genoeg van die vent, ik hoop wij hem spoedig kwijt raken, en als er een resident komt die zijne vijf zinnen by elkander heeft zal ik zien wat ik doen zal. (get) Hoorn
Hebt gij gelezen de brochure van Pruis van der Hoeven, over Benkoelen, Palembang en de Westkust van Sumatra; die is van uiterst belang en zoo waarachtig als het evangelie. | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
Annotaties bij brief Hoorn juli 1864 Amerikaansche oorlog Amerikaanse - burgeroorlog 1861-1865 Buffon - Georges-Louis Leclerc, Comte de Buffon (1707-1788), Frans natuuronderzoeker; schreef het 36-delige Histoire Naturelle demang - inlands districtshoofd el - oude lengtemaat, ca. 69,4 cm; de Amsterdamse el was 68,8 cm Engelse mijl - afstandsmaat: 1760 yard / 1609,344 meter kandang - stal, omheind terrein kelderflesch - vierkante fles madapolam - witte katoenen stof paal - lengtemaat: op Java indertijd 1507 meter, op Sumatra 1853 meter; nu gestandaardiseerd op 1500 meter patjol - hak, houweelachtige spade Patteh - patih: rechterhand van de regent pikol - gewichtsmaat 61,5 kg | |||||||||||||||
Bijlage 2Kopij
Den Haag 30 Septbr. 1864 No. 62
Weledelgeb heer,
Aanhoudende drukke bezigheden deden mij telkens uitstellen uwe geachte letteren van den 23 dezer te beantwoorden. Op de vraag of de toezending van berigten mij aangenaam is, kan ik zeer kort zijn. Ja. Wanneer ik er gebruik van kan maken; en om het kort uit te drukken,- man en paard noemen kan; neen als dat niet het geval is, want dan doet het mij zeer, hoewel Minister van Koloniën zijnde, er niets aan te kunnen doen. Douwes Dekker is niet ontslagen, omdat hij klagten inbragt, maar op zijn verzoek, omdat men zijn wijze van onderzoek niet wilde volgen. De aanwezigheid van den regent bij het onderzoek, kon, ik erken het, belemmeren,
Maar zijne verwijdering daar en tegen, was ook reeds ¾ van condemnatie. Mogt de G.G. dat doen? Mij dunkt uw zwager doet aan zijn pligt te kort, door niet op bescheidene kalme wijze, zijn beschouwingen aan den regering in Indië kenbaar te maken, er kon | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
bij de gezindheid van dien landvoogd en van het opperbestuur geen twijfel zijn, of een grondig onpartijdig onderzoek & redres zal volgen.
Hoogachtend UWEd
(get) ID Fransen vd. Putte
Wel Edele Heer H.N.F. Tijdeman Predikant Roozendaal (N Brabant) |
|