Over Multatuli. Jaargang 33. Delen 66-67
(2011)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Het Biljartvraagstuk
| |
[pagina 43]
| |
toen ik na twee beurten tegen mijn keukameraden zei: ‘Weten jullie dat het een feestelijke avond is?’ Het was van de weinige keren dat ik voorstond, ze meenden dat ik daar op doelde en reageerden zuinig. ‘Neenee,’ zei ik. ‘Vandaag op de kop af is het 150 jaar geleden dat François Mingaud overleed.’ Mooi, leuk, ik was aan stoot, kwam er nog wat van?
Dat mijn medeleden van dcw niets over Mingaud wilden horen moeten ze zelf weten,Ga naar eind2 misschien had ik het op een ander moment moeten vertellen. We hebben het intussen wel over de uitvinder van de pomerans, de gestapelde leerschijfjes aan het uiteinde van de keu. Zonder deze rondelle hémisphérique de cuir kun je bij het biljarten geen effect geven. Doorstoten, trekken, masseren, pikeren, alles wat biljarten tot kunst verheft gaat niet zonder de pomerans. François Mingaud (1771-1847) had zich tijdens de Franse Revolutie onvoorzichtig uitgelaten en was opgesloten in de Bastille, waar hij wist te regelen dat er een biljarttafel in zijn cel werd geplaatst.Ga naar eind3 Het verhaal gaat dat hij de autoriteiten na verstreken cellulairtijd vroeg zijn vrijlating een dag uit te stellen om een partij af te maken. Dat laatste is ongetwijfeld apocrief, maar het zegt iets over zijn toewijding. Een anekdote over nachtrust tussen grasgroene lakens zou even voor de hand liggend zijn geweest. Dat Mingaud ook nog als infanteriekapitein onder Napoleon diende lijkt slechts een voetnoot in een groots biljartleven, culminerend in zijn zeer zeldzaam geworden standaardwerk. Le Noble Jeu de Billard (1827).
Mooie verhalen om de tegenspeler aan de biljarttafel mee uit de concentratie te halen, want zo kun je ze óók gebruiken.Ga naar eind4 Hou de timing in de gaten: vlak voor het stootmoment beginnen met je verhaal. Wist je dat de filosoof Kant was in zijn studententijd prijsbiljarter was? - Wie iets bij de Zonnekoning gedaan wilde krijgen, moest op zijn minst één gemiddeld spelen. In zijn nieuwe paleis te Versailles liet hij een luxe biljartzaal aanleggen, er ontstond een ware rage, als Lodewijk xiv speelde werden er maar liefst 42 kandelaars aangestoken. - Napoleon liet, toen hij op St. Helena eindelijk wat vrije tijd had, onmiddellijk een biljarttafel naar zijn ballingsoord verschepen. - Eerste vs-president George Washington (1789-1797) hield nauwkeurig in zijn dagboeken bij wat hij tijdens prijsbiljartpartijen verdiende. Het hoogste bedrag dat hij haalde was $1.75. - Mozart was een fanatiek biljartet als hij niet componeerde, de Engelse Koningin Victoria liet in 1838 een biljarttafel in Windsor Castle plaatsen, Paus Pius ix deed in 1846 hetzelfde in het Vaticaan, tussen de cadeaus onder de kerstboom vond Charles Dickens in 1864 een bil- | |
[pagina 44]
| |
jarttafel, Abraham Lincoln noemde het biljartspel ‘goed voor de gezondheid’, ‘wetenschappelijk’ en ‘een verstrooiing voor de vermoeide geest’.Ga naar eind5 Biljarten in het pre-promeranstijdperk. Wel één gemiddeld halen.
Wedden dat de tegenstander ketst na zo'n stroom gegevens?
Talloze keren heb ik mijn sympathie voor een boek of auteur afgemeten aan wat er over biljarten wordt verteld. Subjectief natuurlijk, maar je speelt biljart of niet. Een vraagstuk was het nooit geweest, eerder een hulpstuk bij de eerste verkenning van zo'n boek of auteur. En als tittel noch jota over biljarten opdook, kon mijn waardering toch heel groot zijn. Ik heb het nu over de periode vóór 16 maart 2000, de dag waarop Marita Mathijsen haar rede uitsprak bij de aanvaarding van het ambt van persoonlijk hoogleraar in de Moderne (eigenlijk: negentiende-eeuwse) | |
[pagina 45]
| |
Nederlandse Letterkunde. In haar oratie zegt Mathijsen terecht dat de literatuurhistorici tegenwoordig weinig durven. Ze beschrijven niet meet de literaire tekst zelf, maat de processen daaromheen. In plaats daarvan stelt ze voor ‘om nieuwe mythes te creëten door op originele manier verbanden te leggen tussen de onsamenhangende feiten van de literatuur’. Hoe doe je dat? Ze laat het zelf zien, op bijzonder innemende manier mag ik wel zeggen. Ze begint over het biljarten in de Nederlandse literatuur na 1830. Haar betoog richt zich op de - na Max Havelaar - bekendste literaire types uit de negentiende eeuw. Pieter Stastok uit Camera Obscura (1839) van Hildebrand, een pseudoniem van Nicolaas Beets, en Jan Salie uit E.J. Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842). Beide jongemannen zijn ‘angsthazige meelwurmen zonder pit’, aldus Mathijsen. Pieter Stastok is de biljarter van de twee. ‘Géén grote Mingaud’, aldus Beets. Een understament. Petrus Stastokius Junior moest alzoo op het acquit spelen. [...] Hij maakte de punt van zijn keu wel een halven voet vet wit; plaatste zijn bal met de linkerhand op drie vierden; drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed afstands van denzelven bal op 't biljart; krulde den duim bevallig om, zoodat hij aan 't geheele gezelschap zijn tot op 't leven afgesneden nagel vertoonde, en begon met de rechterhand de keu tusschen duim en vinger heen en weder te bewegen op eene wijze, die deskundigen ‘zagen’ noemen. | |
[pagina 46]
| |
er gansch onder te werken. [...] De beurt kwam weer aan hem. ‘Welke bal?’ vroeg hij verlegen. Ik vraag excuus voor de lengte van het Camera Obscura-citaat, ik kon de verleiding niet weerstaan. Dat het hier om potspel gaat (een soort snooker) en niet om het door de leden van d.c.w. beoefende Franse biljartspel (zonder tafelgaten en met slechts met drie ballen) doet niet wezenlijk terzake. Het is Marita Mathijsen trouwens vooral begonnen om de keubehandeling in de eerste regels, het ‘zagen’. Ze ziet een beeldspraak in haar Stastok-scene: Pieter Stastok aan de biljarttafel valt bijna niet te lezen zonder te denken dat met het edele balspel verwezen wordt naar een andere sport. Een andere sport... onanie dus. De mythe die Mathijsen in het leven wil roepen is dan ook de negentiende eeuw als ‘onanerende eeuw’. Gedurfd. Origineel. Maar klopt het ook? Het biljartvraagstuk was geboren.
Wat betreft Potgieters Jan Salie: hij biljart niet. Wel voldoet hij aan de fysieke onanist-stereotypen die in de negentiende eeuw en ook nog lang daarna hebben geleefd. Waar Stastok Junior eenkennig, bleek, eenzelvig, lusteloos, achterbaks, angstig, niet sportief en gierig is, wordt van Jan Salie gezegd: Welke doffe oogen! - welk een meelgezigt! - welk eene houding van slierislarie! [...] De patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te onzent! hij, Jan Salie! Net als Pieter Stastok is Jan Salie dus géén jongen van Jan de Witt. Redeneertechnisch zie ik wel een probleem opdoemen met de introductie van Jan Salie als prototypische vertegenwoordiger van de zelfbevlekkende negentiende eeuw. De rukkende slierieslarie is immers maar één van al de Jannen van Potgieters Jan en Jannetje (Janmaat, Jan Contant, Jan Crediet, Jan Hagel, Jan Rap, Jan de Rijmer, Jan Cordaat, Jan Compagnie, Jan Kritiek), de meerderheid der Jannen lijkt er dus op uit de hand aan de ploeg te slaan. Potgieter presenteert Jan Salie dus juist als uitzonderlijk masturbant, en niet zoals Mathijsen als vertegenwoordiger van een gedurig aan de stastok pompend Holland. | |
[pagina 47]
| |
Is haar mythe over de onanerende eeuw hiermee doorgeprikt? Laat ik zeggen dat ze ook verder nogal wat materiaal presenteert om haar idee te steunen. Medische aftrekpreventieboeken, Van Deyssels grootse geworstel met het zelfbetasten, ze had ook het schitterende rukvers dat Israël Querido onder het pseudoniem Theo Reeder schreef nog kunnen noemen...Ga naar eind7 Het probleem speelde zeker. En aangezien ze het zelf niet als wetenschappelijke conclusie maat als mythe presenteert, hebben we wat Marita Mathijsen betreft geen probleem. Daarbij is het als gezegd gedurfd wat ze doet. Het is wat je noemt ‘een op zeer originele manier gelegd verband tussen de onsamenhangende feiten van de literatuur’.
Ik sprak van het ‘biljartvraagstuk’. Uiteraard voel ik me aangesproken door de driebander biljarten-onanie-tijdvak in Mathijsens oratie. Als literatuurhistoticus die zich specialiseerde op de negentiende eeuw, als licht mythomaan auteur, maar vooral als de biljarter die de trekstoot redelijk beheerst. Ik vroeg me dus af of al die biljarters uit de negentiende-eeuwse letteren masturbanten waren en ging eens flink aan het speuren. De oogst was helaas niet zeer overvloedig. Wel vond ik een fraaie novelle van de schrijver J.E Oltmans (1806-1854), bekend van Het Slot Loevestein in 1570 (1834) en De Schaapherder, een verhaal uit den Utrechtschen oorlog van 1480-'83 (1838). In 1842 publiceerde Oltmans een lang verhaal in het tijdschrift De Gids dat we vanwege de schitterende openingsscene rustig ‘biljartnovelle’ mogen noemen. ‘Doctor Rimini’. Het is wederom een historische stuk. Oltmans is nu eenmaal een geschiedenisman. De novelle opent in het achttiende-eeuwse, Parijse Café Beauvais, van koffiehuis uitgebouwd tot café-biljart. Bijzonder ‘Waren de koffijhuizen niet zoo talrijk in Parijs als thans, de biljarts waren er nog veel schaarscher.’ Bijzonder ook is dat de caféhouder is vooruitgelopen op een biljartvergunning, ‘de tafel des aanstoots’ was alvast in de zaal geplaatst.
Het is een prachtige uitdrukking voor uitgerekend déze biljarttafel - tafel des aanstoots. Onder de oude klandizie ontstaat namelijk irritatie: Het bleek dat, zoo meest allen reeds gewoon waren aan het eentoonig tellen van den Marqueur en het geklots der ballen, menigeen evenwel nog niet genoeg was gewend aan de verwenschte biljart, om met even veel aandacht te lezen, met evenveel genoegen een gesprek te voeren, als voor de plaatsing van het biljart; ja zelfs, dat het misschien niet ten onregte was, dat sommigen hun verlies met het kaartspel op tekening stelden van het duivelsche geweld der biljartspelers. Ondanks de Franse setting van zijn verhaal laat Oltmans zijn personages overigens wederom het potspel bedrijven en dus geen Frans biljart. Een kniesoor die daar op let. Aan het biljart ontstaat stemverheffing: | |
[pagina 48]
| |
Pieter Stastok aan het groene laken. Trekken of doorstoten?
| |
[pagina 49]
| |
De Heer Masers de Latude, de snuif van zijne kanten das afschuddende, zeide beleefd, terwijl hij eene buiging maakte: Zijn naam wordt niet genoemd, maar het lijkt me dat hier op biljartpionier Mingaud wordt gezinspeeld, die immers in de Bastille aan zijn revolutionair spelont-wikkeling arbeidde. Het verdere verhaal laat ik voor wat het is. We lezen Mijne Heeren! wij kunnen mofgen gaan spelen, of overmorgen, en Parijs zal altijd wel tijk blijven aan schoone en bevallige vrouwen; maar ik weet iets dat zeldzamer is. Wij hebben het geluk, een' vreemden Doctor in onze stad te bezitten die....... Volgt een in het biljartlampenlicht niet opvallend interessant, uiterst romantisch verhaal over een frauduleuze ‘Doctor Rimini’. Erg passen in de Mathijsen-mythe doet de schitterende openingsscene trouwens niet, ik begrijp dat ze er geen aandacht aan schonk.
In de roman Klaasje Zevenster (1866) van Jacob van Lennep opent het tweede deel met het hoofdstuk ‘Een heeresociëteit op een dorp’. Zoals tegenwoordig in de dames en heren-sociëteit Arti et Amicitiae, staat ook in Van Lenneps dorpsgelegenheid een biljarttafel opgesteld: | |
[pagina 50]
| |
Zes heren omringden het biljart en vermaakten zich met het edele potspel: 't welk hier, behalve de gewone, nog buitengewone en eigenaardige gelegenheden aanbood om talent aan den dag te leggen: immers, wanneer men aan de noordzij moest uitspelen en de bal niet ver van den band lag, vereischte het vrij wat behendigheid om de queue bij 't afstooten zoo te bestieren, dat zij niet met het achtereinde de karaffen en kelkjes, in het bufet geplaatst, omwierp of tot scherven brak: speelde men van de zuidzij, dan liep men gevaar een glasruit in te stooten; aan de oostzij liep de tafel zoodanig af, dat men onmisbaar collé kwam: en ten westen lag er in de vloer een plank los; al hetwelk dagelijks stof gaf tot onhebbelijke vloeken en verwenschingen van de zijde dergenen, die verkeerde stooten deden ten gevolge van de eene of andere dezer hindernissen of ze althans er aan toeschreven, maar ook tevens stof tot groot gelach, luide vreugdekreten en geestige zetten, aan de toeschouwers, inzonderheid aan de medespelers, die er hun kansen door verbeterd zagen. Een gebrek aan geriefelijkheden in deze Klaasje Zevenster-passage moet Marita Mathijsen ook hebben geconstateerd. Ze weet alles van Jacob van Lennep (het is een van haar grote negentiende-eeuwse helden) en kent deze scene zeker. Maar in haar oratie noemt ze hem niet.
Mijn derde vondst is een biljartpassage uit de driedelige roman Frans Holster (1871) van de schrijver-journalist Hendrik de Veer (1829-1890). De eerste biljartregel meteen al stelt teleur: ‘Ik heb de kaarten en 't biljart voor goed afgezworen.’ Hoopvoller wordt het waar het personage Oscar zijn moeder treft en zich beklaagt over de inrichting van de schilderijenkamer in huis. ‘Weet ge Mama, wat ik straks dacht, toen ik daar zoo langs die portretten drentelde?’ | |
[pagina 51]
| |
‘Maar Oscar, hoe is het mogelijk? Portretten en stukken die meer dan eeuwen in uwe familie waren. Is het huis dan niet groot genoeg om ze hier een plaatsje te gunnen?’ Als deze dialoog al seksuele implicaties bevat (zoon met moeder biljarten?), van zelfseks is hoegenaamd geen sprake. Er rijst wel een andere vraag. Oscar mag dan een biljart willen plaatsen, maar wat mogen we van zijn spel verwachten als zijn concentratie al wordt gestoord door een paar simpele schilderijen aan de muur? Dat kan toch nooit wat worden?
Van Lennep, Oltmans en De Veer zijn niet de grootste auteurs van hun eeuw. Multatuli is dat wel, en met afstand. Hoe verhoudt hij zich tot het biljartvraagstuk? Geeft hij brandstof aan de Mathijsen-mythe? Het antwoord is teleurstellend. Er blijkt bij hem een schisma te bestaan tussen biljarttheorie en biljartpraktijk. Familielid Theo Swart Abrahamsz. vertelt het volgende over de sport- en biljarttalenten van Multatuli: Noch zwemmen, noch paardrijden, noch biljarten, noch schietenGa naar eind8 kon, als hij het anderen zag doen, hem op het denkbeeld brengen van de mogelijkheid, dat daarin voldoening zou kunnen gevonden worden voor zijn steeds zoekend en steeds onvoldaan gemoed en verbetering voor zijn zenuwachtige gejaagdheid.Ga naar eind9 ‘Kunt u goed biljarten Oom?’ vroeg hem een knaapje, hetwelk hij om zijne knapheid grooten eerbied inboezemde. | |
[pagina 52]
| |
‘Ja mijn jongen, ja en neen,’ was het antwoord, ‘ik kan het theoretisch heel goed, maar, ziet ge, het stooten zelf daar ben ik niet bedaard genoeg voor.’ Theoretisch biljarten! Het is een fraaie redekunstigheid. Maar we kunnen Douwes Dekker-neef Theo Swart Abrahamsz. alleen maar gelijk geven als hij zegt: ‘theoretisch biljarten is gelijk niet-biljarten’. Multatuli zegt het trouwens in een van zijn brieven zelf: Ik kon over 't algemeen vragen of ooit sedert byv. 20 jaren iemand my had zien billard spelen. Ik ken het ter nauwernood. Bij Multatuli vinden we niets over krijten, halfbal spelen of trekstoten. Dat neemt niet weg dat hij in de Ideën een fraai staaltje weggeeft van dat theoretische biljarten. Ik heb het over Idee 119, waarin wordt nagedacht over de complicaties van het Nederlandse kiesstelsel. Multatuli barst uit in een omstandige beeldspraak. Hij doet hierbij alsof hij wel eens biljart, maar dat mag: een beeldspraak moet je immers niet letterlijk nemen. Wat het kaartspel ‘whist’ betreft (een vroege vorm van bridge) heb ik in Multatuli's boeken of brieven evenmin veel persoonlijke bedrijvigheid aangetroffen, maar in dezelfde metafoor heeft hij dat ook behoorlijk onder de knie. Verbeeld u dat ik redelyk goed whist, dat ik goede kaarten heb gehad, dat ik meer trekken gemaakt heb dan myn tegenparty... en toch wist men my te beduiden dat ik verloren had en betalen moest. Die rekening kan niet goed wezen. Ik betaalde, maar met weerzin. Wrevelig stond ik op, en daar de avond nog niet om was, speelde ik biljart. Ik stootte doorgaans gelukkig, maakte carambole op carambole, telde meer punten dan m'n tegenparty. Toch zeiden de omstanders dat ik verloren had, en betalen moest. De volgende dag krijgt Multatuli bezoek. Myn whister en myn biljartspeler. | |
[pagina 53]
| |
Dan is Multatuli juist de ideale adviseur, zo vinden de heren. Vooruit dan. Multatuli buigt zich over de kwestie. - Ik schryf Ideën, en kan dus niet naar Haarlem gaan. Maar ik wil gaarne vanavond 'n ogenblik komen om toe te zien en boek te houden van de zaak, want er hangt veel van af dat we goed kiezen. 's Avonds gaat Multatuli naar de club. Er wordt beslist dat de zaak zal worden uitgemaakt door een combinatiepartij biljart en whist. Ik hield boek, en uit myn aantekeningen bleek: dat a en b den robber whist hadden gewonnen tegen c en d, en dat e den robber biljart had gewonnen tegen f. Naar Haarlem moesten dus a en b om te whisten, E om biljart te spelen. Zy moesten de eer van den club ophouden, vond men. Multatuli ziet het anders. Ik bleef beweren dat c, d en f beter speelden, dus méér kans boden op eervollen uitslag dan a, b en e. En dat zeiden velen. Uit myn eigen boekhoudery echter bleek dat a, b en e den robber hadden gewonnen. Die rekening kan niet goed zyn. Men kiest niettemin voor de kandidaten a, b en e en doet ze de volgende dag uitgeleide in het treinstation. Ze hadden iets deftigs in hun voorkomen, iets kerks, iets zondagachtigs, een tint van afgevaardigdheid, iets wat ge te zien krygt op de gezichten en in den gang van dorpsdominees, als er grote Nutsvergadering is te Amsterdam. Ik zag onze afgevaardigden kaartjes nemen, instappen, wegryden... ik zag de niet-gekozenen terugkeren naar huis... ik voelde dat dezen de club hadden behoren te vertegenwoordigen, en niet de anderen die de robbers wonnen. Ik voelde dat we niet goed hadden gekozen... arme club, die rekening kan niet goed zyn! | |
[pagina 54]
| |
Biljartstatisticus Multatuli tussen praktische biljartmensen.
Nu moet de lezer even wachten. Voor Multatuli het verhaal voortzet borrelen er eerst nog nieuwe Ideen op. En nieuws gaat vóór in de Times van zijn ziel. Pas in Idee 133 vernemen weer over de lotgevallen van de whist en biljart-afgevaardigden. Het is niet goed afgelopen. Daar kryg ik nu twee brieven uit Haarlem. Kennelijk zit het de Haarlemmers op een of andere manier niet lekker. Of wil men inlichtingen over Multatuli's ‘kiesstelsel’, om bij een vergelijkbaar toernooi in de | |
[pagina 55]
| |
toekomst niet dezelfde fout te maken als de Amsterdamse club? De heren met de spreekwoordelijke namen Hoyle en Mingo komen persoonlijk bij Multatuli om opheldering vragen. Na te hebben lucht gegeven aan de verwaandheid die samengaat met gemakkelyke overwinning, kwam 't beter gevoel boven, en met eenstemmige eerlykheid riepen zy: De heren bestuderen Multatuli's boekhouding en komen tot berekeningen die leren dat de specialist in het ene onderwerp een sukkel in het andere kan zijn. Men had hun gaven nooit op de combinatie van whist en biljarten mogen beoordelen. Op die manier ‘hadt ge even goed kunnen zeggen: Wy zullen den bruinsten afgevaardigden naar...’ Een mooie afbreking. Puntje, puntje, puntje. Uitgekookt geplaatst. Het geeft Multatuli gelegenheid een knallende overgang te maken van beeldspraak naar waar de beeldspraak voor staat: Naar Den Haag. Ja, zó is het. In Idee 452 legt hij nog eens uit wat hij heeft bedoeld met zijn theoretische en metaforische biljartpassage: Wy, gy, ik, onze vrouwen en kinderen, zyn de biljartballen waarmee de heren in den Haag carambole maken. Mooie en uitgewerkte metaforen vinden we bij Multatuli in overvloed, en parabelen te over. Het is dan ook een groot schrijver. Wel jammer dat het in zijn werk bij theoretisch biljarten blijft, maar zo is overal wel wat. In multatuliaans verband blijft ook de onanie-mythe van Marita Mathijsen... een mythe. Dat doet niets af aan haar op originele manier gelegde link tussen onsamenhangende feiten van de literatuur. Onverwachte verbanden, de perifere blik. Daar gaat het immers om. Zonder haar had de Multatuli-wetenschap een hoofdstuk minder geteld. |
|