Over Multatuli. Jaargang 32. Delen 64-65
(2010)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Uit gansch myn hart’
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||
Op 28 november 1895 schreef De Geyter aan Pée, die om een kopie verzocht had van De Geyters epos Drie menschen van in de wieg tot in het graf. Een epos uit onzen tijd: ‘Zóó gauw kan ik U die dingen niet zenden. De greffier is bezig met de verbeteringen over te schryven, het nieuwe te copieeren, en als hij met de twee eerste boeken gedaan zal hebben, zal ik U die kunnen toezenden’Ga naar eind2 (amvc g 3625/B/84605/107). Dat wijst erop dat De Geyter zijn kopieën liet maken, nalas op fouten en die dan weer door de kopiist liet verbeteren.Ga naar eind3 In de afschriften van de brieven die wij hier zullen publiceren, is kennelijk dezelfde methode toegepast, zoals we verder zullen zien. De linkerbladzijden van de twee convoluten zijn blanco gelaten. De beschreven rechterpagina's zijn soms gepagineerd per onderdeel, maar soms ook niet. Een doorlopende paginering per deel is er in elk geval niet. De titel van het deel verzen en proza dekt de lading niet, want alleen het eerste deel van de drie waaruit het bestaat, bevat verzen en proza (circa 380 beschreven rechterbladzijden). Het tweede deel (67 beschreven rechterbladzijden) wordt voorafgegaan door een titelblad waarop in inkt geschreven is ‘Brieven en prozastukken’, maar dat is doorgestreept en, in het handschrift van Rooses, vervangen door ‘Brieven’. Terecht, want proza is in dat deel niet te vinden, maar wel 59 brieven aan zeer diverse geadresseerden, geschreven tussen 1865 en 1904. Ze zijn niet strikt chronologisch geordend (zie overzicht verder in de tekst) en genummerd van 1 tot 59. Het is uit dat deel dat de brieven komen die we hier zullen afdrukken en toelichten. Het derde en laatste deel (46 beplakte rechterbladzijden) heeft als titelbladzijde ‘Brieven van Julius de Geyter aan Julius Sabbe. Afschrift van Dr J. Pée.’ Het bevat inderdaad uitsluitend gekopieerde en naderhand ingeplakte afschriften van brieven van De Geyter aan Julius Sabbe (1864-1910), waarvan een deel in het handschrift van Pée en een deel in een ander handschrift. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||
Uit brieven van een neef van De Geyter aan Pée weten we dat de weduwe van De Geyter na de dood van haar man zoveel mogelijk geschriften van hem verzamelde teneinde die in de Werken op te nemen want ‘Alles wat Julius De Geyter als schrift heeft nagelaten, is voor het uitgeven zijner werken van het hoogste belang’.Ga naar eind4 Dat verklaart de gretigheid waarmee op zoek werd gegaan naar afschriften van brieven (zoals die aan Julius Sabbe) én waarom gepoogd is om de beschikbare brieven te voorzien van toelichtingen betreffende de datering en de geadresseerden, zoals we verder nog zullen bespreken. Uiteindelijk, echter, liet de weduwe aan Rooses weten dat ze enkel ‘de brieven aan den Heer Rolin Jacquemyns, Minister van binnenlandse zaken, in België, geschreven op 12 april 1884’ opgenomen wenste te zien en dat het beter was om van ‘de overige brieven [...] gene melding’ te maken (amvc g 3625/b/1512). En zo is ook geschied. In deel 7 van de Werken komen, naast enkele ‘Open brieven’, alleen die aan Rolin-Jacquemyns voor. Maar wat ons hier interesseert is het tweede deel, want daarin staan, zoals gezegd, de brieven van De Geyter aan en betreffende Multatuli. Zes brieven zijn rechtstreeks aan hem gericht, één aan zijn uitgever R.C. Meijer, één aan E.P. Rigelé, secretaris van de Cercle Artistique in Antwerpen, en één aan Multatulibewonderaar J.N. van Hall. Eén afschrift betreft geen brief, maar de ontwerptekst voor de uitnodiging tot Multatuli's spreekbeurten van 24 en 26 april 1869. Van deze tien documenten zijn er slechts twee opgenomen in de Volledige werken (= vw): de brief aan Meijer en de uitnodiging. Omdat de brief aan Meijer in de vw slechts qua spelling verschilt van de versie die we voor ons hebben, zullen we hem hier niet opnieuw afdrukken maar slechts kort situeren. De uitnodiging voor Multatuli's optredens daarentegen, is in de vw gebaseerd op de gedrukte en dus definitieve tekst en aangezien er een leerrijk verschil is met het concept waarvan we hier een afschrift hebben, zullen we die tekst wel afdrukken. De brief aan J.N. van Hall, ten slotte, dateert van 1888 en zou, zelfs indien hij bekend was geweest aan de samen- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||
stellers van de vw, toch niet opgenomen zijn, want zij sluiten af met 1887, het jaar waarin Multatuli op 19 februari overleden is. Wij zullen desalniettemin de brief opnemen om het geheel van ontdekte brieven intact te houden en ook omdat hij een mooi sluitstuk vormt van deze correspondentie met en rond Multatuli. De afschriften die we voor ons hebben, zijn voorzien van drie soorten aantekeningen in potlood. Ten eerste zijn er de correcties bij het geleverde kopieerwerk, die uit de aard der zaak wel van De Geyter moeten zijn. De kopiist heeft sommige woorden blijkbaar niet kunnen lezen, verkeerd gelezen of overgeslagen en in die gevallen staat in de linkermarge een verwijsteken en in de tekst een correctie in potlood op grond waarvan de kopiist het/de juiste woord(en) kon invullen als hij plaats overgelaten had, na enig kraswerk vervangen als hij zich vergist had of boven de regel schrijven als hij iets overgeslagen had. De tweede soort aantekeningen in potlood zijn vragen als ‘Wie? Waar? Wanneer?’ Omdat het om een zeer beperkt aantal woorden gaat, is onmogelijk uit te maken wie ze neergeschreven heeft, maar het is stellig niet Rooses. Van hem zijn echter wel de antwoorden op die vragen en de pogingen tot datering van de brieven en identificatie van de geadresseerden. Eén van de problemen waar Rooses zo te zien niet is uitgeraakt, is de datering. Twee van de zes brieven aan Multatuli zijn niet gedateerd, evenals de ontwerptekst voor de uitnodiging. Blijkbaar heeft Rooses geprobeerd om ze chronologisch in te passen in de volgorde waarin ze opgenomen en genummerd zijn en is dat hem niet gelukt omdat het geheel, zoals gezegd, niet strikt chronologisch geordend is. In ons commentaar zullen we enkel de vragen in onbekend handschrift en de toelichtingen van Rooses signaleren en niet de correcties in de tekst. Evenmin zullen we telkens ‘[sic]’ plaatsen waar de negentiende-eeuwse spelling afwijkt van de huidige. Wel zullen we de meest flagrante afwijkingen en spelfouten signaleren opdat de lezer ze niet zou toeschrijven aan onze transcriptie. Om et een idee van te geven hoe een en ander er in het handschrift uitziet, laten we hieronder drie voorbeelden volgen uit respectievelijk de brieven 5, 6 en 7. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||
Voor alle duidelijkheid geven we hieronder een overzicht van de brieven die betrekking hebben op Multatuli, met de nummers die ze in het handschrift hebben, de dagtekening of bij ontstentenis daarvan de datering door Rooses, en de werkelijke datering. In één geval wordt de geadresseerde niet genoemd, maar uit de inhoud van de brief blijkt duidelijk dat het Multatuli was.
In wat nu volgt drukken we telkens de tekst van de brieven (respectievelijk het document) af en voorzien die van commentaar en uitleg. | ||||||||||||||||||||||||
no 1.-Antwerpen, 20 September 1865
Geachte Heer,
‘Wilt ge U de moeite geven my de ontvangst te melden?’ schreeft Ge my den 22- februari 1865,- en daar ontvang ik over een uur uwen brief en uw portret! Men had by Max Kornicker alles open gemaakt en laten liggen. Ik heb hem een compliment te paard gezonden waar ze 't hebben kunnen voor doen. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||
Het portret is men reeds aan 't inlysten en het doet my genoegen U met mynen dank ook dit te mogen schryven: 't is wel zóó: de menschen hebben willen zyn; nu willen zy hebben. 't Is zoo natuurlyk dat ik om 't menschdom beschaamd zou zyn, ware het anders.- Toch zal 't niet gemakkelyk gaan, vrees ik, daar de hebbers aan hunne overmacht houden als de duivel aan de zonde. Ik zou gelukkig zyn onder uwe leiding te mogen medestryden. Daarom, reeds lang had ik kennis van uw voornemen, een dagblad uittegeven; enkelyk zal te kort aan geld en vooral het zegelrecht zulks tot nu toe belet hebben; geld heb ik weinig, de wet veranderen mag ik niet maar daar is iets anders dat ik wensche uit al de kracht van myn hart en van myn hoofd. Mag ik, als uw blad tot stand is, U geregeld en ongeregeld brieven uit Vlaamsch België sturen? Ik ben een vrydenker en een Neêrlandist, ofschoon in België gewonnen, geboren en getrouwd. Myn brood win ik als ondergriffier der arrondissements Rechtbank te Antwerpen; meer dan die plaats, heb ik niet noodig; ministers kunnen my niet deren, en myn hart heeft behoefte aan den stryd voor het rechtvaardige. Zou U dat gaan, zoo ben ik op het eerste woord gereed te beginnen. En Multatuli, na den stryd kome U de zege!
Uw hoogachtend
N.S Mocht Gy my nog met een schryven vereeren, gelieft het te zenden naar myne woning Walburg plein 13. | ||||||||||||||||||||||||
ToelichtingIn de linkermarge is ter hoogte van de aanspreking toegevoegd ‘Aan Multatuli’. Ter hoogte van het midden van de eerste alinea is eveneens in de linkermarge geschreven ‘Wie’, maar dat is naderhand doorgestreept. De brief eindigt inderdaad met ‘Uw hoogachtend’, net zoals brief nummer 9. In het begin van 1865 heeft De Geyter zijn Drie menschen van in de wieg tot in het graf. Een epos uit onzen tijd (tweede druk, 1864) opgestuurd naar Multatuli. Dat hij als dank een portret met opschrift had ontvangen, was al bekend uit het bewaarde antwoord van Multatuli de dato 22 februari 1865 (vw xi: 459-460). Maar wat we tot nu toe niet wisten, is dat De Geyter dat antwoord pas zeven maanden na de verzending te zien heeft gekregen omdat Multatuli het gestuurd had naar Max Kornicker - de uitgever van Drie menschen wiens adres op de kaft gedrukt stond: Huidenvettersstraat, AntwerpenGa naar eind5 - en dat die de brief en het portret een | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||
maand of zeven had laten liggen. Dat De Geyter daar erg boos om was, is meer dan begrijpelijk, en hij stuurt dan ook meteen ‘een compliment te paard [...] waar ze 't hebben kunnen voor doen.’ ‘Te paard’ betekent ‘kwaad’, ‘boos’ (Stoett 1923-1925: 132-133) en het woord ‘compliment’ moet natuurlijk ironisch opgevat worden. Van Dale geeft vandaag de dag nog als voorbeeld ‘compliment aan je baas en zeg hem dat hij naar de pomp kan lopen’. De uitdrukking ‘waar ze 't hebben kunnen voor doen’ betekent zoveel als ‘waar ze 't mee moeten doen’.Ga naar eind6 Midden december 1864 had Multatuli bij César Mitkiewicz, 9, Rue Neuve, Bruxelles, een fotografisch portret laten maken (vw xi: 411). De bedoeling was om fotografische afdrukken ervan te verkopen voor f 50 en lithografische (steendrukprocédé) voor f 10 en met de opbrengst een krant op te richten. Op 1 of 2 februari 1865 liet Multatuli een circulaire verspreiden onder de ongeveer zevenhonderd intekenaren op zijn Ideën,Ga naar eind7 waarin hij zijn plan uiteenzette en erop wees dat ‘de Zegelwet’ binnenkort zou worden afgeschaft. Elk portret zou worden voorzien van ‘een spreuk of 'n gezegde uit [z]ijn werken’ (vw xi: 444-446). Via het bijgevoegde bestelformulier kon elke geïnteresseerde zijn of haar bestelling plaatsen. Multatuli was er rotsvast van overtuigd dat het plan een weergaloos succes zou worden en dat minstens alle intekenaars op zijn Ideën een foto of litho zouden kopen. Nog diezelfde maand werd echter duidelijk dat het plan op een compleet fiasco zou uitdraaien, want er werd de eerste dagen maar een paar portretten verkocht en toen helemaal geen meer (vw xi: 456). Erg verwonderlijk is dat niet want ze waren veel te duur. Ter vergelijking: een volledige bundel Ideën kostte in 1865 f 4, de Minnebrieven f 2 (vw xi: 506).Ga naar eind8 Maar Multatuli begreep er niets van en zag in het débâcle het zoveelste bewijs van de verachtelijke trouweloosheid van een publiek dat alleen maar lippendienst bewees. Dat De Geyter een gratis portret toegestuurd kreeg, was dan ook minder een blijk van gulheid dan een manier om van de nog niet betaalde voorraad af te geraken en tegelijkertijd De Geyter gunstig te stemmen in de hoop dat hij misschien nog iets verkocht zou krijgen in Vlaanderen. Maar dat wist De Geyter natuurlijk niet toen hij op 15 november verrukt schreef aan zijn vriend Frans De Cort (1834-1878): ‘Met dien [= Multatuli] sta ik immers op den besten voet: hy heeft my tot zyn portret toe afgezonden, met iets op van kale frakken die hangen om de schouders van een ander’ (amvc g 3625/b/18476/45). En zo weten we ook welk ‘gezegde’ Multatuli ‘uit [z]ijn werken’ voor De Geyter uitgekozen had, namelijk de openingspagina van Minnebrieven waarin te lezen staat: ‘Er zijn indedaad [sic] menschen, die een hevige tegenzin hebben in kale rokken, die niet hangen om de schouders van een ander’ (1861: 3). Merkwaardig is wel dat De Geyter op 7 oktober 1893 aan Multatuli's weduwe Mimi Hamminck-Schepel (1839-1930)Ga naar eind9 schreef ‘In 1865, Mevrouw, zond Multatuli my twee portretten, een gefotoen een gelitografieerd [sic]: 'k heb ze nog. Op 't eene staat, van zyne hand: ‘Er is | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||
geen God, of hy moet goed zyn' enz.; op 't andere de fraze over kale frakken om de schouders van een ander’ (Multatuli Museum [= mm] 1893: I: 27). Liet zijn geheugen hem in de steek? Heeft hij van de portretten die hij in 1866 nog ontvangen moet hebben (zie verder) er één gehouden en achteraf gemeend dat hij ze samen toegestuurd gekregen had? In elk geval is in de brieven uit 1865 altijd sprake van één enkel portret. Begin april 1866 liet Multatuli ten einde raad zijn vrouw Tine (1819-1874) ‘een paar circulaires over [z]yn portret’ (vw xi: 580) naar De Geyter sturen in de hoop dat die nog iets verkocht zou krijgen in Vlaanderen. Dat leek aanvankelijk nog te lukken ook, want op 7 april 1866 kon De Geyter Tine (volgens Pée) een kwijtschrift van f 94,50 toesturen (vw xi: 588) en op 2 mei 1866 f 100 ‘voor een Portret Multatuli’ (vw xi: 594). Maar daarmee kon de factuur van fotograaf Mitkiewicz uiteraard niet betaald worden. Toen Rooses in juni 1867 verzocht om ‘een of twee uwer portretten te laten geworden’ (vw xii: 291), moest Multatuli antwoorden: ‘Portretten? Helaas! Zeer gaarne zou ik aan uw verzoek voldoen, maar ze liggen te Amsterdam onder beslag van een onheuschen schuldeiser’ (vw xii: 300). De Geyter zou nog een paar keer geld sturen naar Tine, zelfs toen ze vanaf 1 juli 1866 in Milaan woonde met de kinderen. In oktober 1866 meldt ze de goede ontvangst van ‘140 francs (en billets de Belgique)’ (vw xi: 721) en in november schrijft ze ‘door uwe hulp kan ik nu smaandelijks [sic] de [viool] meester [van Nonnie] betalen’ (vw xi: 741). In ruil moet De Geyter een paar portretten hebben ontvangen, want op 14 juli 1866 verstuurt hij een pakje naar zijn Brusselse vriend Alfons Willems (1839-1912) met daarin onder meer ‘het portret van Multatuli’ (amvc g 3625/b/18416/5). Zoals gezegd voorspelt Multatuli in zijn circulaire een spoedige afschaffing van ‘de Zegelwet’. Daarmee bedoelt hij het dagbladzegel dat in de Franse Tijd ingevoerd was.Ga naar eind10 In België werd het al in 1848 afgeschaft, maar Nederland zou nog moeten wachten tot 1 juli 1869, vier jaar na Multatuli's voorspelling (Hemels 1969: 139).Ga naar eind11 Het dagbladzegel was zo duur dat de afschaffing ervan de uitgave van kranten en tijdschriften gemiddeld zowat de helft goedkoper maakte.Ga naar eind12 Soms werd een deel daarvan ook verrekend ten gunste van de lezer. Zo kostte een jaarabonnement op de Nieuwe Rotterdamsche Courant vanuf 1 juli 1869 f 20 in plaats van f 33 en losse nummers 5 centen in plaats van 15 (Hemels 1969: 144 en passim). In zijn brief van 22 februari had Multatuli uitgelegd dat de portretten dienden voor ‘'t byeen-brengen van geld tot het opzetten van een dagblad’ [vw xi: 459-460) en dat verklaart waarom De Geyter het thema aansnijdt. Maar aangezien hij schrijft dat hij ‘reeds lang’ kennis had van Multatuli's plan én het in verband brengt met het dagbladzegel, waarover Multatuli in zijn brief met geen woord rept, kan het haast niet anders dan dat hij Multatuli's circulaire kende. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||
De passage vanaf ‘'t is wel zóó’ vormt een antwoord op de tweede alinea uit Multatuli's brief, die op zich weer een antwoord vormt op de slotregel van de tweede druk van het epos Drie menschen, dat De Geyter hem toegezonden had. Op het ogenblik dat De Geyter zijn brief aan Multatuli schreef, woonde en werkte hij in Antwerpen. Nochtans was hij geen geboren en getogen Antwerpenaar. Op 25 mei 1830 was hij geboren in Lede bij Aalst en ingeschreven onder de naam Joannes,Ga naar eind13 maar die heeft hij later veranderd in Julius, een naam die toen blijkbaar nogal in de mode was. Hij studeerde af aan de normaalschool in Aalst en was eerst werkzaam als onderwijzer in Herzele en Gavere (1848). In oktober 1849 trok hij naar Antwerpen, waar zijn oudere broer Karel zich in december 1848 had gevestigd. In 1850 volgde de rest van het gezin. De Geyter werkte hier achtereenvolgens als hulponderwijzer (1849-1850), vertaler (1850-1852), redacteur bij (het katholieke) Het Handelsblad (1852-1855), redacteur bij (het doctrinair-liberale) De Koophandel (1856), ondergriffier bij de arrondissementsrechtbank (1857-1868), avouéGa naar eind14 bij de Rechtbank van Eerste Aanleg (1868-1874) en uiteindelijk directeur van de Berg van Barmhartigheid (1874-1900), een instelling voor pandleningen. Tegenwoordig bestaat alleen nog in Brussel een Berg van Barmhartigheid in de Sint-Gisleinstraat 23, op enkele stappen van de Zavel en het Justitiepaleis. Bergen van Barmhartigheid stelden arme mensen in staat om in ruil voor een pand geld te lenen. Voor De Geyter was het de gedroomde baan die hem eindelijk de tijd en de rust gaf om zich met overgave aan de letteren te wijden.Ga naar eind15 Op 8 mei 1861, veertien dagen voor hij 31 zou worden, trad De Geyter in het huwelijk met de twaalf jaar jongere Isabella (Lotje) van Dorne (geboren 7 juni 1842).Ga naar eind16 Zij kregen één dochter, Julia (geboren 19 maart 1871), die door haar vader aanbeden werd en tot zijn oeverloos verdriet helaas al op 24 februari 1898 overleed, precies zes maanden na de dood van haar echtgenoot, de bijna 23 jaar oudere en schatrijke rentenier-weduwnaar Joseph Kums (21 april 1848-24 augustus 1897) met wie ze op 27 juli 1895 Dover getrouwd was.Ga naar eind17 De Geyter en zijn vrouw namen de opvoeding op zich van de twee nog piepjonge kleinkinderen Olga (geboren 14 januari 1896) en Armand (geboren 25 januari 1897),Ga naar eind18 die de titels jonkvrouw en jonkheer mochten voeren. Julius De Geyter kwam het verlies van zijn dochter niet meer te boven. Hij overleed in Antwerpen op 18 februari 1905.Ga naar eind19 Na zijn dood zamelden zijn liberale vrienden 1112 frank in voor een gedenkteken dat in het Stadspark of in de Warande moest komen. Jef Lambeaux (1852-1908) maakte drie ontwerpen waarvan er één uitgekozen en door de stad Antwerpen aangekocht werd. De Geyter was levensgroot afgebeeld met achter hem Terpsichore, de muze van dans, koor en lyrische poëzie, met in haar hand een lier of lyra. In 1908 werd naar aanleiding van een geschil met een derde echter beslag gelegd op het atelier van Lambeaux, inclusief het ontwerp voor het gedenkteken | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||
voor De Geyter. Na een slopend proces werd het model dan toch naar de bronsgieterij La Compagnie des Bronzes in Brussel gestuurd, maar de afgietsels bleven daar ongebruikt staan wegens geldgebrek. De Eerste Wereldoorlog zette definitief een punt achter het project (Robert 2005: 128-129). De geselecteerde maquette van het standbeeld voor De Geyter door Jef Lambeaux
De Geyter kreeg echter wel een indrukwekkend grafmonument. Het werd al op 8 oktober 1905 onthuld op het Kiel en in 1939 verplaatst naar het Schoonselhof, waar het nog steeds te bezichtigen is. Dit keer geen levensgroot standbeeld maar een portretsilhouet van De Geyter op een bronzen stèle in de vorm van een reusachtige kithara. Op de arduinen sarcofaag een jongen en een meisje, eveneens in brons, levensecht uitgebeeld en subtiel verwijzend naar de kleinkinderen Olga en Armand. Het geheel is 3,30 meter hoog, 1,60 meter breed en 3 meter diep. Het beeldhouwwerk is van Frans Joris (1851-1914) (Robert 2005:128-129). Het grafmonument van De Geyter op het Schoonselhof
In het N.S [= naschrift] bij zijn brief schrijft De Geyter nogal hoopvol ‘Mocht Gy my nog met een schryven vereeren’ en daar heeft hij blijkens de volgende brief niet lang op moeten wachten. Multatuli heeft dit keer een en ander blijkbaar naar het door De Geyter opgegeven adres gestuurd en het is goed terechtgekomen, ook al was de naam van het plein waar De Geyter woonde officieel niet het Walburg plein, zoals hij opgaf, maar het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||
Sint-Walburgisplein. Zou De Geyter het woord ‘sint’ toen al niet meer uit zijn antiklerikale pen gekregen hebben? Wie vandaag de dag op zoek zou gaan naar dat plein zal van een kale reis terugkeren, want het is in 1885 verdwenen bij de rechttrekking van de Scheldekaaien, maar dankzij de fotocollectie van het Stadsarchief Antwerpen kunnen we ons nog een idee vormen van hoe het er uitzag. Het Sint-Walburgisplein omstreeks 1860 © Stadsarchief Antwerpen
| ||||||||||||||||||||||||
no 7.-Antwerpen 15 November 1865
Multatuli,
Waarby heb ik die bewyzen uwer toegenegenheid verdiend? Wel zal ik die eens verdienen; maar wat heb ik daartoe tot heden gedaan? Eerst jaren na de uitgave van den Havelaar kreeg ik hem te lezen; zoovele duizenden in Vlaamsch Belgie kennen nog zyn bestaan niet;- dat zal niet lang meer duren. Neen ik heb de Minnebrieven van U niet ontvangen;- toch heb ik ze, met alles wat van U is uitgekomen. Hadt Gy ze my dan, misschien met een woord van uwe hand doen zenden? Zoo wilde ik byna dat de dief of de versukkelaar zich den nek brak! Het is niet onmogelyk, Multatuli, dat Nederlandsch Indië onveranderd blyve zoolang Gy leeft;- wat Gy echter zien zult, is de omwenteling der litteratuur in uw land. Dat zult Gy gedaan hebben. Reeds zoudt Gy mogen rusten. De dominés en andere wyzen doen door hunne letterkunde de natie slapen; wat zy sedert eeuwen geschapen hebben, schynen my momiën; zoo weinig uitgezonderd | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||
Gy hebt leven geblazen. Nu gageslagen:- dat ze den groei en den bloei niet tegenhouden onder de warmte der meizon! Mocht ik een weinigje ter bespoediging bijdragen, wat zou ik gelukkig zyn! Ik zal 't bebroeven. Uw | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||
ToelichtingBovenaan de brief is in de linkermarge toegevoegd ‘Aan Multatuli’. Tussen het nummer van de brief en het liggend streepje staat geen punt. De woorden ‘gageslagen’ en ‘bebroeven’ staan zo in het handschrift. Tussen ‘zoo weinig uitgezonderd’ en ‘Gy hebt leven geblazen’ staat geen punt. De brief van Multatuli waarop deze een antwoord vormt, is niet bewaard, maar uit het antwoord van De Geyter komen we wel te weten dat Multatuli wellicht zijn twijfel had geuit over een snelle verbetering van de toestand in Nederlands-Indië en dat hij een exemplaar van Minnebrieven had opgestuurd dat niet aangekomen was. Maar er was nog een ander bewijs van ‘toegenegenheid’ dat gelukkig wel aangekomen was, want aan De Cort schrijft De Geyter in de reeds vermelde brief van 15 november 1865: ‘Ik heb gisteren nog eene Bloemlezing gekregen die eene goudmyn waerd is’. Multatuli had blijkbaar samen met zijn brief een exemplaar verstuurd van de Bloemlezing die hij zelf had samengesteld en die in 1865 bij Meijer in Amsterdam verschenen was. Ook de dichter Karel Versnaeyen (1836-1910) kreeg in november 1865 een exemplaar in zijn bus, met als opdracht ‘Den Here K. Versnaeyen te Brugge van den Schryver Amsterdam Nov 1865’ (vw xi: 512). Hoe de opdracht er in het exemplaar van De Geyter uitzag weten we niet, want het is vooralsnog onvindbaar (Schmook 1949: 63-64). | ||||||||||||||||||||||||
no 5.-De tekst is afgedrukt in vw xi: 567-568. | ||||||||||||||||||||||||
ToelichtingIn de linkermarge staat naast de aanspreking ‘Wie? en Waar?’. Daaronder is toegevoegd ‘Meyer uitgever’ en ook bovenaan de brief staat ‘Aan den heer Meyer uitgever’. Meijer spelde altijd ‘if’ en niet ‘y’. Deze brief aan de Amsterdamse uitgever R.C. Meijer (1826-1904), de uitgeversnaam van R.C. d'Ablaing van Giessenburg, is zoals in de inleiding gezegd opgenomen in de vw in een versie die zo weinig afwijkt van die uit deze handschriftenbundel dat we hem niet opnieuw afdrukken. De brief is gedateerd ‘Antwerpen 22n Maart 1866’ en De Geyter sloot er twee overdrukjes bij in van zijn artikel over Multatuli, dat enige dagen tevoren verschenen was in het Nederduitsch Tijdschrift van Emanuel Hiel (1834-1899), eentje voor Meijer en eentje voor Multatuli (De Geyter 1866). Hij schrijft in zijn begeleidende brief dat de liberale kranten zijn artikel overgenomen hebben met als gevolg ‘nu klagen velen: “onze boekhandelaars hebben zyn boeken niet.”’ Hij raadt Meijer dan ook aan om via ‘dagbladen en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||
plakkaten’ wat meer reclame te maken voor Multatuli en natuurlijk om ervoor te zorgen dat zijn boeken in de Vlaamse boekhandels verkrijgbaar zouden zijn (vw xi: 567-568). Dat deze brief in tegenstelling tot de andere wél opgenomen is in de vw ligt hieraan dat het origineel ervan bewaard is. Voor de correspondentie Multatuli-De Geyter daarentegen, moesten de samenstellers het doen met een (onvolledige) serie afschriften. Meijer heeft van Multatuli de volgende werken uitgegeven: Ideën I (1862), Over vrijen arbeid in Nederlandsch Indië (1862), De Bruid daarboven (1864), Bloemlezing (1865), De zegen Gods door Waterloo (1865), Ideën II (1865), Japansche gesprekken (1865, herdruk) en Verspreide stukken (1865) (De Mare 1948). In 1864-1865 verslechterde de aanvankelijk kameraadschappelijke relatie snel wegens geldkwesties en uitblijvende kopij. In 1866 zou Multatuli het contact volledig verbreken (Ter Laan 1995: 3-5).
De nu volgende brief aan Multatuli heeft De Geyter ingesloten in zijn brief aan Meijer. Vandaar dat ze dezelfde dagtekening hebben. | ||||||||||||||||||||||||
no 6.Antwerpen 22 Maart 1866.
Multatuli,
Ik zend u dit schryven in eenen brief aan den heet Meijer, waarby ik hem aanraad uwe werken wat meer over Vlaamsch Belgie te verspreiden en ze door dagbladen en plakkaten aan te kondigen. Een groot deel onzer bevolking -, de anri-katholieken, betere vrydenkers dan over 't algemeen de protestanten denk ik, - moet en zal u lief hebben, zoodra het u kent. Ik heb et ondervinding van: de werken die ik van u heb, worden me ontleend en den ontleener voort afgetruggeld als waren zy..... goud, en dat vooral omdat zy hier niet te koop zyn. Dat is zuivere waarheid, en niet geschreven om u te loven, wat gy zeker niet meer noodig hebt. Och, Multatuli, wildet Gy eens naar hier komen! Zoo het waar is dat gy nog immer veel heen en weer reist tusschen Brussel en Amsterdam, stapt te Antwerpen eens van den trein, al ware 't maar voor éénen dag, Gy zoudt et zoovelen mede verheugen, en uw hierzyn zou ons, denkers en werkers in uwe taal, zoo wel doen! Zoo talryk zyn hier degene die tusschen Noord en Zuid een leven en streven betrachten, en die gevoelen dat Gy ons daartoe meer waard zyt dan al de andere hollandsche letterkundigen te zamen. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||
Komt eens! Kunt Gy my 2 uren te voren verwittigen, best; kunt Gy 't niet, ook goed. Allen die u hebben gelezen, hebben noodig u te zien, u te zeggen wat zy voor u gevoelen,- en velen bovendien verbinden uwe medewerking of uwen raad aan de verwezentlyking van hunnen droom: één Nederland, maar vol leven en trots. Zult Ge eens komen? | ||||||||||||||||||||||||
ToelichtingBovenaan de brief is toegevoegd ‘Aan Multatuli’. Achter het nummer van deze brief staat, in tegenstelling tot de vorige, geen liggend streepje. De woorden ‘afgetruggeld’ en ‘verwezentlyking’ zijn zo gespeld. Het antwoord op deze brief is bewaard gebleven. Het dateert van 1 april 1866 en staat afgedrukt in vw xi: 570-572. Multatuli legt erin uit dat Meijer de brief moest doorsturen naar Frankfurt en dat hij hem dus pas ‘eergister’ (op 30 maart) ontvangen heeft. De brief die Meijer op 29 maart 1866 naar Multatuli zat te schrijven begint inderdaad met ‘Ingesloten een briefje van De Geyter’ (vw xi: 569). Wat het over en weer reizen tussen Brussel en Amsterdam betreft, antwoordt Multatuli: ‘Meermalen naar Brussel reizen? Och neen! Ik was daar niet sedert 17 December 1864. En waarom niet? Daar toch wonen myn vrouw en kinderen. Ik kon er niet heen uit armoede.’ Het wordt een heel lang epistel met als besluit ‘Adieu, hartelyk gegroet. Ik moet er aan denken vanwaar myn vrouw en kind morgen eten zal bekomen. Daarom sluit ik, en als gy later niet van my hoort, denk dan maar dat zoo iets my bezighoudt’. Maar zoals zo vaak bij Multatuli is dat maar een voorlopig besluit, want er volgt nog een soort van naschrift dat bijna een derde van de hele brief beslaat en waarin alle registers van pathetiek en retoriek opengetrokken worden: Als staaltje van den hollandschen geest kan dienen dat men een fortuinzoeker die in elf, twaalf jaren tyds 3 miljoen guldens uit den Javaan heeft weten te persen minister van Kolonien gemaakt heeft, ja zelfs chef van 't kabinet! Zó heeft Nederland geantwoord op den Max Havelaar! Het heeft openlyk party getrokken voor 't schandelykst onregt. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||
Deze brief treft De Geyter recht in het hart. Op 4 april krijgt hij alweer een brief waarin Multatuli meedeelt dat hij Tine, zoals gezegd, opdracht heeft gegeven om een aantal portretcirculaires op te sturen. Onmiddellijk start De Geyter in Vlaanderen een reddingsactie door bij een tiental vrienden om geld te bedelen. Jan Michiel Dautzenberg (1808-1869) bijvoorbeeld, de schoonvader van vriend De Cort, krijgt te lezen: ‘Ik kryg daar zooeven hartbrekend nieuws over den grootsten onzer nederduitsche letterkundigen [...] er hoeft hulp, spoedige hulp.’ En De Geyter is onvoorwaardelijk in de ban van Multatuli's kijk op de zaken want hij beschrijft hem als ‘De man die men minister van koloniën maken wilde, als hy voor 't onrecht de oogen wilde luiken’ en gaat verder met ‘Daarom, Goede Heer, richt ik my tot eenige vlaamsche nederlanders. Hy mag niet bezwyken onder den last der vervolging door hollandsche nederlanders’ (amvc g 3625/18470/3). Voorwaar een zeer Multatuliaanse visie. En hoe snel en juist hij Multatuli's gevoeligheid op het vlak van geldelijke steun al weet in te schatten, blijkt uit het P.S.: ‘Hy mag het niet weten. Niemand mag het weten.’ De oproep van De Geyter kreeg nog enige weerklank ook, want zij stelde hem in staat om, zoals al vermeld, een paar keren geld op te sturen naar Tine, al zal hij zelf ongetwijfeld ook zijn duit in het zakje hebben gedaan. Meijer heeft niet alleen het briefje, maar ook het overdrukje doorgestuurd van het reeds genoemde artikel dat De Geyter medio maart 1866 in het Nederduitsch Tijdschrift gepubliceerd had (vw xi: 569). Het is 26 bladzijden lang, geschreven vanuit een onvoorwaardelijke bewondering en grenzeloos enthousiasme en het is het allereerste artikel in Vlaanderen waarin Multatuli voorgesteld wordt aan het Vlaamse publiek, inclusief uitvoerige citaten uit zijn werk. ‘Meyer heeft my uw stuk gezonden uit het Tydschrift’, schrijft Multatuli en het enige commentaar dat De Geyter voor al zijn moeite en enthousiasme krijgt, zijn de volgende drie woorden: ‘Ik dank u’ (vw xi: 573). Heel erg attent kan dat niet genoemd worden. Het is zelfs maar de vraag of Multatuli het stuk gelezen heeft. Maar in april 1866 kon dat bewonderaar De Geyter niet deren of ontmoedigen. Het herhaalde verzoek om toch eens te komen, werd niet meteen ingewilligd. De Geyter zou nog bijna een jaar geduld moeten hebben, want Multatuli trad pas voor het eerst op in Vlaanderen op donderdag 28 februari 1867 (vw xii: 104) en het was natuurlijk De Geyter die dat mogelijk had gemaakt. De volgende brief gaat over de moeilijkheden die hij daarbij ondervonden heeft. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||
no 2.-Heer Douwes Dekker
Het spyt my meer dan Ge 't gelooven zult, maar ik kon U niet antwoorden: ik kon ditmaal niet helpen, en den Cercle 100 frs vragen durfde ik niet. Ook bestond er sinds uwe bepaalde belofte van te komen moeielykheid over vele punten: 1-̊ de Cercle nam den schyn aan van maar 100 frs te zullen geven in plaats van 200; 2o zich de hotelkosten niet aan te trekken, 3-̊ de conferentie te willen uitstellen tot 13 maart; 4o er letterkundige vrienden uit Gent, Brussel etc. niet toe uit te noodigen, 5o ongaarne eene zaal te geven voor eene 2e conferentie, mits inkomgeld indien gy het verlangt. By 't ontvangen van uwen brief, schreef ik dezen morgen voor de 3e maal (en bitsig) om een antwoord,- en zoo even kryg ik het. Zy stemmen in alles toe behalve in de hotelkosten en de conferentie is bepaald op vandaag 8 dagen (donderdag 28 feb.) ten 8 ur' s'avonds. Gelief me te schryven of Ge komen zult, en met wat trein ik u mag afhalen.- Nog iets dat my zeer bekommert: Val hier toch bid ik U, niet uit tegen Holland. Hoe gaarne toch zag ik u eenen kunst-avond houden. Uiterlyk maandag zouden de circulaires moeten gedrukt en rondgezonden worden; nog vroeger zouden de dagbladen van de conferentie moeten spreken;- onnoodig dus U te verzoeken zoo gauw mogelyk te willen schryven. Aanvaardt, wel Edele Heer, de herhaalde hulde myner hooge achting. | ||||||||||||||||||||||||
ToelichtingBoven de brief is in de linkermarge toegevoegd ‘Aan Multatuli’ en rechts ‘April 18’. Die datering is echter doorgestreept en vervangen door ‘20 februari 1866’. ‘8 ur’ s'avonds' is ook in de brief zo gespeld. De brief is geschreven op 20 februari 1867, precies een jaar later dan Rooses meende. Op 20 januari 1867 (vw xii: 46) moet De Geyter Multatuli in een ‘minzamen’ (vw xii: 67), maar helaas niet bewaarde brief gevraagd hebben om één of twee keer te komen spreken in de Cercle, waarover zo dadelijk meer, à 200 frank per avond (vw xii: 65) en daarbij godsdienst en politiek te mijden (vw xii:70). Tot vier keer toe (de dato 24 januari, 8, 15 en 20 februari) verklaart Multatuli zich daartoe bereid, maar er komt geen enkele reactie en dat maakt hem zo zenuwachtig dat hij op den duur om een antwoord smeekt. De brief die we hier afdrukken is dat antwoord. En het lucht Multatuli zo op dat hij al op 23 februari reageert (vw xii: 90-92). Uit die reactie wisten we al dat De Geyter iets geschreven moest heb- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||
ben over ‘vergoeding van hôtel-kosten’ want Multatuli antwoordt dat hij daar helemaal niet op gerekend had, en dat De Geyter ‘stryd [had] moeten voeten’. Maar dankzij de brief die we hier afdrukken weten we nu ook precies waarin die strijd bestond. En we begrijpen nu ook hoe de 100 fr. waarover De Geyter het in het begin van zijn brief heeft de reden was waarom een antwoord zo lang uitbleef Laten we even een paar feiten op een rijtje zetten. In zijn niet-bewaarde brief van 20 januari 1867 stelt De Geyter aan Multatuli voor om hem 200 fr. per optreden te betalen, zoals we ook al wisten uit een brief van Multatuli aan Tine van 8 februari 1867 (vw xii: 65). 200 fr. was veel geld. Een eersteklas treinreis Gent-Brussel kostte anno 1866 4,70 fr., een liter melk 0,15 fr. en een liter tarwe 0,10 fr. Om 200 fr. (toen ongeveer f 47) te verdienen moest een Vlaamse arbeider vier maanden werken. De Geyter schreef in augustus 1868 aan zijn Brusselse vriend Willems dat zijn jaarwedde in de eerste jaren van zijn huwelijk (dus omstreeks 1861) ‘2000 francs beliep’ of 167 fr. per maand (amvc g 625 33151/22). Per voordracht kreeg Multatuli dus meer dan De Geyter in een maand verdiende. En ook al lagen de weddes in Nederland een heel stuk hoger dan in België (Multatuli verdiende als assistent-resident het zesvoudige van De Geyter en het dubbele van een Antwerpse burgemeester (Hancké 2000: 103)),Ga naar eind20 toch was Multatuli er zich blijkbaar goed van bewust dat het om veel geld ging, want op 23 februari, na de verlossende brief van De Geyter, schrijft hij dat hij een honorarium van ‘frs 200 énorm veel’ vindt (vw xii: 91). Maar De Geyter had het zélf voorgesteld en dus moet Multatuli gedacht hebben dat die Antwerpenaren die 200 frank zonder veel problemen konden missen. Aan het slot van zijn échte toezegging van 8 februari (de brief van 24 januari was slechts een haastige, voorlopige toezegging) vraagt de altijd om geld verlegen Multatuli dan ook zonder enige schroom om een voorschot van 100 fr.: Maar... Maar - een hinkend paard komt achteraan. Ik heb geen geld [...]. Schikt het u of den Cercle my fr. 100 te zenden? Doe het dan en reken et op dat ik op den dag dien gy bepaald hebt, daar zal zyn (vw xii: 70). En Multatuli zat ook echt wel zonder geld, want als hij uiteindelijk naar Antwerpen komt, reist hij noodgedwongen derdeklas en dat voor een reis die toentertijd 11 uren duurde (vwxii: 137). De Geyter lijkt in zijn eerste enthousiasme niet meteen een probleem te hebben gezien in Multatuli's verzoek om 100 fr. voorschot. Er is een brief van hem bewaard aan Willems van 10 februari 1867, waarin hij meedeelt dat hij niet aanwezig zal kunnen zijn op de begrafenis van de Brusselse flamingant Michiel Van Der Voort (1812-1867), die daags tevoren overleden was, en dat hem dat des te meer spijt | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||
[...] daar het eene schoone gelegenheid zijn zou om de vrienden te verzoeken Multatuli's conferentie in den Cercle te komen bijwonen. 'k Heb gisteren de toezegging gekregen dat hij vast komen zal. Den dag laat hij aan ons over; ik moet me desaangaande met het bestuur van den Cercle nog verstaan; doch de bijzonderste vrienden van Brussel en Gent zullen in tijds verwittigd worden (amvc g 3625/33151/3). Maar naderhand moet hij hebben beseft dat het toch om een heel pak geld ging, dat hij te arm was om die 100 fr. zelf voor te schieten en dat hij ze evenmin zou krijgen van de Cercle. En het probleem werd nog prangender omdat Multatuli er in zijn brief van 15 februari nog eens op aandrong en op 20 februari nóg eens. Dat De Geyter, ten einde raad, niet meer wist wat te antwoorden en dus niets meer van zich liet horen, is dan ook zeer begrijpelijk. Hij moet met die 100 fr. geweldig in zijn maag hebben gezeten. Uit Multatuli's antwoord van 8 februari wisten we al dat De Geyter hem in zijn uitnodigingsbrief had gevraagd om godsdienst en politiek te mijden (vw xii: 70), maar in de brief die we hier afdrukken is alleen de vraag om politiek te mijden overeind gebleven en wel zeer nadrukkelijk. Het is iets dat De Geyter ‘zeer bekommert’. De reden is dat Multatuli net zijn brochure Een en ander over Pruisen en Nederland voltooid had en De Geyter daarover zeer uitvoerig en met het nodige pathos had ingelicht in zijn brief van 8 februari: Pruisen zou Nederland annexeren en de laffe Nederlanders zouden dat zomaar laten gebeuren. Dat maakte zoveel indruk op De Geyter dat hij zelfs uit Multatuli's brief citeert in de zopas vermelde brief aan Willems van 10 februari 1867 en dat hij in april-mei 1867 hetzelfde thema zal behandelen in zijn dichtwerk Finis patriae, maar dan getransponeerd naar de annexatie van België door Frankrijk. In de Cercle was het allicht beter om dergelijke beladen politieke thema's te vermijden. Artikel 73 bepaalde ‘Chaque membre est responsable de la conduite des personnes qu'il introduit’ en artikel 75 voorzag sancties voor ‘Tout membre qui occasionne du trouble, tient une conduite inconveniente ou ne se conforme pas aux divers règlements d'ordre intérieur’ (Règlement général 1866:15). Multatuli heeft woord gehouden want voor zijn eerste publieke optreden in Vlaanderen op donderdag 28 februari 1867 om 20.00 u in de Grande Salle van de Cercle koos hij als onderwerp ‘Het streven naar waarheid’ (vw xi: 98 en 104) en voor zijn tweede optreden op 2 maart in dezelfde zaal (kennelijk ook ‘Roode zaal’ genoemd), dit keer echter voor de niet geringe toegangsprijs van 5 fr., koos hij voor ‘De leugen van 't huwelijk’ (vw xi: 104 en 107). Zo groot was het succes dat hij op 16 maart een uitnodiging ontving van de Société La Libre Pensée om ook daar te komen spreken (vw xi: 137-138). Dat zou hij uiteindelijk doen op zondag 24 maart | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||
om 12 uur in de Wolzaal in de Korte Clarastraat en dit keer was het onderwerp zo Multatuliaans als maar mogelijk was: ‘De leugen in den godsdienst’ (vw xi: 148 en 150). De ‘Cercle’ heette voluit ‘Cercle artistique, littéraire et scientifique d'Anvers’. Het was een in hoofdzaak Franstalig, elitair gezelschap van intellectuelen, letterkundigen en kunstenaars, opgericht op 10 mei 1852 onder het voorzitterschap van Jean François Loos (1799-1871), de toenmalige burgemeester van Antwerpen. Er waren vijf afdelingen onder streng toezicht van een ‘comité central’, waaronder een ‘section de littérature flamande’. Het gebouw van de Cercle bevond zich in de Arenbergstraat. Het werd in 1964, toen de Cercle ophield te bestaan, omgebouwd tot de Arenbergschouwburg (Règlement général 1866 en 25 jaar provinciaal centrum Arenberg 1993). De al met al toch wel franskiljonse, burgerlijke atmosfeer die rond het gezelschap hing, zal et zeker toe bijgedragen hebben dat De Geyter een en ander zo moeilijk georganiseerd kreeg.Ga naar eind21 Dat zal ook wel de reden zijn waarom de Cercle blijkbaar niet bereid was om de ‘letterkundige vrienden uit Gent, Brussel etc.’ uit te nodigen, want dat waren natuurlijk tevens de ‘hoofden der Vlaamsche beweging’ zoals De Geyter ze in brief nummer 8 noemt. Maar dat was niet het enige probleem. Uit het Verslagboek 1852-1877 van de Cercle (amvc k 9885/h februari 1867) valt letterlijk af te lezen dat De Geyter met zijn verzoek de planning in de war kwam sturen en dat verklaart dan weer waarom men de ‘conferentie’ had willen uitstellen tot 13 maart. De activiteiten waren immers al ingeschreven tot en met 4 maart en nu moesten daar ineens activiteiten tussen gewrongen worden voor 28 februari en 2 maart. Secretaris Rigelé heeft dat probleem opgelost door voor datgene wat reeds ingeschreven was, de nummers (3) en (4) te plaatsen en verder te gaan met: (1) Jeudi 28 d.d. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||
Blijkbaar was de secretaris zo in de war dat hij de vrijdag op 29 februari heeft gedateerd, terwijl februari in 1867 maar 28 dagen telde. Bovendien was het tweede optreden helemaal niet gepland op een vrijdag, maar op een zaterdag. Uit de tekst blijkt ook zonneklaar dat Multatuli in dit gezelschap een grote onbekende was. Men kent niet eens (de initiaal van) zijn voornaam, keert Douwes-Dekker om en voegt het adjectief ‘célèbre’ pas achteraf toe. De Geyter schrijft ‘By 't ontvangen van uwen brief schreef ik dezen morgen voor de 3e maal (en bitsig) om een antwoord,- en zoo even kryg ik het’. Dat antwoord hebben we jammer genoeg niet, maar nu gelukkig wel die bitsige brief, want dat is brief nummer 8. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||
Maar nog eens, voor den derden keer, vriend Rigelé - verbindt zich de Cercle tot 200 frs reis en verblijfkosten? tot het kosteloos binnenlaten van de hoofden der Vlaamsche beweging? En, als de spreker het mocht verlangen tot het gratis toestaan eener zaal voor eene tweede conferentie, ditmaal mits inkoomprys? 't Mocht eens zyn, vriend Rigelé, dat hy voor geene duizenden kwame, vooraleer me een antwoord op elke dier vragen gegeven zy....... Uw immer toegenegen | ||||||||||||||||||||||||
ToelichtingBovenaan de brief is toegevoegd ‘Aan den heer Rigelé secretaris van het Kunstverbond (Cercle Artistique Antwerpen)’. Het woord ‘tot’ na het vraagteken heeft geen hoofdletter. Het woord ‘inkoomprijs’ is met een dubbele o gespeld. ‘Het Kunstverbond’ werd mettertijd de Vlaamse naam voor de Cercle. Het verband tussen deze brief en de vorige moet Rooses ontgaan zijn, want anders had hij de vorige ongetwijfeld correct gedateerd. Edouard Pierre Rigelé (1824-1885) was leraar aan het atheneum en, zoals Rooses schrijft, secretaris van de Cercle. ‘Bruylant’ is een schrijffoutje voor Jan Bruylants Sr. (1834-1876), die in 1866 redacteur werd van De Koophandel, een Antwerps doctrinair-liberaal dagblad (Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging, 2:1748). De Koophandel heeft inderdaad op 27 februari 1867 Multatuli's optredens aangekondigd (vw xii: 98) en op 1 maart een verslag gepubliceerd van zijn eerste optreden (vw xii: 104). Uit de vorige brief valt op te maken dat deze ‘bitsig[e]’ brief effect heeft gesorteerd, want niet alleen heeft De Geyter nog dezelfde dag antwoord gekregen, maar ook zijn de optredens van Multatuli erdoor mogelijk gemaakt. Minder succesvol verliep het uitwuiven ‘aan de statie’, zoals blijkt uit de volgende brief | ||||||||||||||||||||||||
no 9.-Weledele Heer Met den besten wil der wereld hebben myne vrouw en ik om half acht aan de statie niet kunnen zyn, want om halfnegen sliepen wy nog.... Zy de reis toch goed geweest! Gy haaktet zoo naar rust, en reeds kom ik die stooren......Vergeeft het my Tegelyk met dezen brief ben ik zoo vry U per spoor het manuscript van een werkje te zenden waaraan ik meer houd dan 't misschien waard is. De toeëige- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||
ning zal 't u verklaren: ik weet met wat woekerwinst eene vrouw den man de indrukken weergeeft die hy neerschreef in haar ziel.’ Zoudt Ge, als Ge tyd over hebt, het eens willen lezen? 'k heb het netjes overgeschreven en 't is niet lang:- een uur verveling. Om min of meer zelf te kunnen oordeelen wat er te veel in is, en wat te weinig, zou 'k het 6 maanden moeten wegsluiten, en dat zou my te lang zyn. Een wenk van U, en 'k zou et ook, en beter! klaar in zien. Dat is één. Er is nog iets, - en 't moet et uit! - In Holland gedrukt worden is hier een buitengewone eer; maar 't is of de noordnederlandsche schryvers tegen die van hier samenspanden. 'k Zou voor dat werkje - als het deugen zal - zoo gaarne in Noordnederland een' uitgever vinden; de Gids nam wel eens iets van my op; 't zou langs anderen weg ook wel gaan mischien, maar ik zie geen gemakkelijker middel dan.... uwe aanbeveling. Het drukken in Amsterdam zou myn geschryf noch beter noch slechter maken, 't zou dus voor de kunstwaarde niets bewyzen, maar 't is hier by de staatsregeering zóó gesteld dat het den commis-greffier een doorslaande titel zou kunnen zyn tot het worden van greffier; dat ware een soliede broodwinning en - niets meer te doen! Steekt er iets in me, dan zou het er wel uitkomen. Myn doel is egoïstisch, ja, maar anders zou 'k eenige jaren doen moeten als de anderen in 't vak myne ziel dooden, - niet denken, niet droomen - en ik bleve liever arm. Gy begrypt me wel? Doch vooral waarheid: is 't verhaal slecht bewerkt, zegt het onbewimpeld, 'k Ga groot van een ander dat niet slecht zyn zou, of de duivel hale my; - maar, 't ware een jaar verloren! Zult Ge my vergeven dat ik U zoo'n last kom aandoen? Uw hoogachtend
P.S. De hartelykste groetenis van myne vrouw. | ||||||||||||||||||||||||
ToelichtingAan het begin van de brief staan in de linkermarge onder elkaar de volgende drie woorden en leestekens geschreven ‘? Wie∥? Multatuli∥Wanneer?’ Na ‘Vergeeft het my’ staat geen leesteken. Voor het citaat ontbreekt een aanhalingsteken. De woorden ‘mischien’ en ‘greffier’ zijn zo gespeld. De eerste vraag is welke tekst De Geyter heeft opgestuurd. Het moet een tekst zijn geweest die men op ongeveer een uur kan lezen met een ‘toeëigening’ oftewel een opdracht die volgens De Geyter duidelijk zou maken waarom hij er misschien meer aan gehecht was dan de tekst verdiende én die iets te maken had met ‘ik weet met wat woekerwinst eene vrouw den man de indrukken weergeeft die hy neerschreef in haar ziel’. Laten we beginnen met die opdracht. De tekst die De Geyter | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||
aanhaalt komt nagenoeg letterlijk uit de openingsbladzijde van Multatuli's Minnebrieven: O, gij weet niet hoe eene vrouw lief heeft, - gij kunt niet begrijpen met hoe groote woekerwinst zij den man de indrukken weêrgeeft, die hij neêrschreef in haar ziel!... Kunnen de vrouwen het helpen, dat zoo vele mannen daarin niets wisten neêr te schrijven? Kan men oogst verwachten, waar niet gezaaid is, - baring, zonder bevruchting? (1861: 7) De Geyter en zijn echtgenote omstreeks 1900 - Vlaamsch Leven, 1, nummer 35, zondag 4 juni 1916: 417
Als letterlijke ‘toeëigening’ of opdracht is die tekst in het werk van De Geyter niet te vinden, maar de opdracht bij zijn episch dichtwerk Hendrik en Rosa, dat men in ongeveer een uur wel gelezen krijgt, laat er weinig twijfel over bestaan dat dat het werk is dat hij in handschrift naar Multatuli heeft gestuurd: Aan mijne vrouw.
Uw gemoed is als een tuin
Waarin bloemen blozen.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||
hendrik, rosa zijn er twee
Door mijn hart gekozen.
Bond mijn hand ze tot een tuil,
't Zijn de mijne niet,
Doch met hoogmoed bied ik u
Wat gij plukken liet!
Wat bij Multatuli de ‘oogst’ en de ‘woekerwinst’ van het ‘zaaien’ in de vrouwenziel heet, wordt bij De Geyter - beduidend traditioneler - ‘tot een tuil’ binden van wat de vrouw ‘plukken’ liet. Of nog: bij Multatuli de vrouwenziel als een soort van maaiveld en bij De Geyter een bloementuin. De Geyter zat in 1867 inderdaad zijn Hendrik en Rosa af te werken en het dichtwerk zou in 1868 inderdaad uitgegeven worden door een Nederlandse uitgever en dan nog wel door een ex-uitgever van Multatuli: Meijer.Ga naar eind22 In 1868 stuurde De Geyter een exemplaar van de gedrukte versie naar Multatuli. De tweede vraag is of we de brief kunnen dateren. Zeker is dat hij geschreven is tussen februari 1867, de maand waarin De Geyter en Multatuli elkaar voor het eerst hebben ontmoet, en april 1868, de maand waarin Hendrik en Rosa uitgegeven is. Het is duidelijk dat de brief geschreven is na een overhaast en te laat meegedeeld vertrek van Multatuli, die vanuit Vlaanderen huiswaarts keerde en haakte naar rust. Er zijn drie momenten die in aanmerking komen, want in 1867-1868 is Multatuli drie keer vanuit Vlaanderen teruggereisd naar zijn toenmalige thuisbasis Keulen. De eerste keer was na zijn twee voordrachten in Antwerpen op 28 februari en 2 maart, dus ten vroegste op 3 maart, toevallig wel een zondag en dus een dag waarop De Geyter en zijn vrouw eens konden uitslapen.Ga naar eind23 De tweede terugreis volgde na de voordracht voor de Libre Pensée op zondagmiddag 24 maart, maar toen is Multatuli nog een weekje in België gebleven en pas teruggereisd op 31 maart, óók een zondag (vw xii: 154). De derde keer was na het negende Nederlandsch Letterkundig Congres in augustus. Hij keerde toen huiswaarts op donderdag 22 augustus, maar dat was om één uur 's middags (vw xii: 381) en bovendien vertrok hij toen vanuit Gent, waar De Geyter en zijn vrouw zeker niet lagen te slapen, want ze woonden in Antwerpen. Alleen 3 (en dan nog onder voorbehoud, want Multatuli kan ook later vertrokken zijn)Ga naar eind24 en 31 maart 1867 blijven dus overeind. Uitmaken welke van die twee data (of een derde?) de juiste is, zouden we alleen kunnen doen op grond van brieven die geschreven zijn na Multatuli's terugkeer, maar dat zijn er onmiddellijk na 3 maart geen en na 31 maart twee en dan is er nog discussie over de juiste datering van de tweede. De eerste brief draagt als dagtekening slechts ‘Keulen, Maandag morgend’, maar kan op grond van de inhoud met zekerheid op 1 april gedateerd wor- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||
den. De tweede heeft als dagtekening ‘Keulen, Dingsdag [sic]’, maat kan spijtig genoeg niet gedateerd worden op grond van de inhoud. Mimi dateerde hem op 2 april,Ga naar eind25 maar Garmt Stuiveling (1907-1985), de tekstbezorger van de eerste zestien delen van de vw, opteerde voor 12 maart. Multatuli schrijft in die brief namelijk ‘Aan de afspraak met “la libre Pensée” zal ik denken’ en daaruit concludeerde Stuiveling dat hij niet ná het optreden voor de Libre Pensée op 24 maart geschreven kon zijn, en plaatste hem dus op dinsdag 12 maart (vw xii: 130). Maar dat klopt zeker en vast niet want Multatuli ontving pas op 16 maart het verzoek om in de Libre Pensée te komen spreken. De enige ‘Dingsdag’ die overblijft tussen Stuivelings onmogelijke 12 maart en Multatuli's optreden voor de Libre Pensée, is 19 maart, maar ook dat is uitgesloten, want op 21 maart schrijft Multatuli aan De Geyter - en deze brief is wél gedateerd - alsof het groot nieuws betreft: De ‘libre pensée’ noodigde my uit. Ik nam 't aan tegen Zondag, en schreef, niet wetende hoe laat ik, òf Zaterdag, òf Zondag morgen arriveren zou, dat ik my Zondag morgen vóór 11 uur, zou aanmelden by den Hr Van Straelen.Ga naar eind26 Waarom zou Multatuli zo'n uitleg neerpennen (en hij gaat er nog even mee door) als De Geyter op 12 of 19 maart al op de hoogte zou zijn geweest van deze ‘afspraak’? De conclusie moet wel zijn dat de datering van Stuiveling niet juist is en die van Mimi wel. Dat impliceert dat Multatuli na zijn aankomst in Keulen twee keer geschreven heeft naar De Geyter: op maandag 1 april én op dinsdag 2 april 1867. En dat kan kloppen want de briefjes sluiten naadloos op elkaar aan. Zijn briefje van maandag 1 april (vw xii: 155) noemt Multatuli tot driemaal toe ‘alleen een groet’ en hij schrijft nadrukkelijk ‘Neem dit niet als een brief’ en ‘Ik kan heden niet schryven’. De brief van 2 april (vw xii: 130-131) begint met ‘'t Is schande dat ik niet reeds gister heb geschreven. Ik was lui. En nog ben ik lui.’ Dat lijkt tegenstrijdig met het feit dat hij daags tevoren wél geschreven had, maar met ‘schryven’ bedoelt Multatuli duidelijk meer dan het kattebelletje van 1 april. En ook nu lukt het weer niet, want tot tweemaal toe schrijft hij: ‘Ik kan niet schryven, vandaag’ en ‘Ik hoop u van avend goed te schryven’. Het is dus perfect mogelijk dat Multatuli zich twee keer aan de schrijftafel heeft gezet, maar niet meer heeft voortgebracht dan twee ‘groeten’.Ga naar eind27 Dat er in de brief van 2 april ook staat ‘Aan de afspraak met ‘la libre Pensée’ zal ik denken’, kan dan natuurlijk niet meer slaan op de uitnodiging om te komen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||
spreken, maar bijvoorbeeld wel op een afspraak die in Antwerpen gemaakt is voor of na de voordracht om nog eens te komen spreken of om kopij te leveren of om nog iets anders te doen. Hoe dan ook, in deze chronologie wordt begrijpelijk waarom Multatuli in zijn brief van 2 april schrijft ‘Och ik heb zoo'n spyt dat ik uw vrouw, uwe lieve kinderlyke vrouw geen kus heb gegeven. Alleen daarom zou ik terug komen in Antwerpen’ (vw xii: 131), al zou het natuurlijk nog mooier geweest zijn indien er gestaan had ‘niet heb kúnnen kussen omdat ik u te laat verwittigd had van mijn vertrek’. Maar dat staat er niet. 31 maart mag dan al erg plausibel zijn als moment waarop De Geyter en zijn vrouw Multatuli op het perron gemist hebben omdat ze nog lagen te slapen, maar daarmee is de mogelijkheid dat dat op 3 maart (of nog een andere zondag in maart) heeft plaatsgevonden niet uitgesloten. En zelfs die zondag staat niet vast. We houden het dus maar beter op een (zon)dag in maart 1867. Het hele jaar 1867 is De Geyter in de weer geweest met zijn bevordering tot griffier, zoals onder meer blijkt uit de talrijke meestal wanhopige brieven die hij daarover heeft geschreven aan Willems (amvc g 3625/b), die als bemiddelaar zou optreden bij de toenmalige liberale minister van binnenlandse zaken Alphonse Van den Peereboom (1812-1884), die op zijn beurt de verzoeken van De Geyter zou overmaken aan de toenmalige eveneens liberale minister van justitie Jules Bara (1835-1900) (Schmook 1949: 123). Maar griffier is De Geyter uiteindelijk nooit geworden. Wél kon hij op 12 augustus 1868, dus anderhalf jaar na deze brief aan Multatuli, tot zijn uitbundige vreugde aan Willems laten weten dat hij avoué zou worden of pleitbezorger: Beste Vriend! Hieruit leren we dus ook dat De Geyter het absoluut niet breed had, wat zijn gulle steun aan Multatuli natuurlijk nog edelmoediger maakt. Een avoué of pleitbezorger was een min of meer onafhankelijk ambtenaar die het werk van de rechtbank regelde. Hij ontving alle aanvragen, bepaalde op welk | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||
tijdstip een bepaalde zaak behandeld zou worden en fungeerde dus eigenlijk als tussenpersoon tussen de advocaten en de rechtbank wat de hangende zaken betrof. Bij de invoering van het Gerechtelijk Wetboek in 1967 werd de functie in België afgeschaft.Ga naar eind28 De Geyter had gehoopt dat hij als avoué tijd zou hebben voor kunst en letteren, maar dat bleek in de praktijk lelijk tegen te vallen. Al in 1869 klaagt hij, onder meer bij Multatuli, steen en been over zijn ‘avouéschap’ (Vermoortel 1987: 69-70). En rijk is hij er ook niet van geworden, want zoals we verder zullen zien, schrijft hij in december 1880 aan Multatuli ‘Wat mij......- ontbreekt, is geld’. Wat ten slotte het ‘In Holland gedrukt worden’ aangaat, daar heeft De Geyter zich levenslang voor ingespannen en niet zonder resultaat. Er is werk van hem uitgegeven in co-editie met de Amsterdamse uitgever Noordendorp, bij Roelants uit Schiedam, bij Thieme uit Zutphen en, zoals reeds gezegd, bij Meijer uit Amsterdam. Tevergeefs verzocht hij A.C. Kruseman en ook Meijer om zijn epos Drie menschen van in de wieg tot in het graf opnieuw ter perse te leggen (Enschedé 1898-1899, 2: 102 en vw xii: 781). Drie keer heeft De Gids gedichten van hem opgenomen en één keer De Portefeuille. Zijn werk werd geregeld besproken in Noord-Nederlandse tijdschriften. Of Multatuli het werk dat De Geyter zo dierbaar was ooit van commentaar heeft voorzien, hetzij in de versie in handschrift uit 1867, hetzij in de gedrukte versie uit 1868, weten we niet, maar er is in elk geval geen enkele brief bekend waarin hij er ook maar met één woord over rept. Veel waardering zal hij voor het berijmde verhaal niet hebben opgebracht, want een meesterwerk is het niet en bovendien hield hij sowieso al niet van verzenmakerij. Wanneer De la Valette (over wie straks meer) Multatuli in 1880 verzoekt om hem bij De Geyter te introduceren, schrijft Multatuli: ‘Ik leerde hem [= De Geyter] kennen als een gulle (bolle, had ik haast gezegd) Vlaming. Maar... hy maakt verzen’ (vw xx: 556). | ||||||||||||||||||||||||
no 3.-WelEdele Heer,
Multatuli, die aanzocht is geworden op zaturdag 24 en maandag 25 april te Gent conferentiën te houden, zal over Antwerpen naar Noord-Nederland weder keeren. Bewonderaars en vrienden van den genialen schryver hebben hem den wensch uitgedrukt zyn nieuw onuitgegeven Drama, dat in België nog niet is gelezen, in een uitgekozen kring door hem te hooren voordragen. Aan dien wensch heeft hy welwillend beloofd te zullen voldoen. Te dien gevolge hebben de vrienden my de vereerende taak opgedragen U. met uwe Dame uit te noo- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||
digen tot het bywoonen dier voordracht in de bovenzaal van het Café Royal op dynsdag 26 april ten 8 uren 's avonds Met hooge achting.
Beleefd verzoek deze uitnoodiging mede te brengen. | ||||||||||||||||||||||||
ToelichtingBovenaan de tekst is in de linkermarge geschreven ‘Aan verschillenden’ en in de rechtermarge ‘Maart 1866’. ‘zaturdag’ is met ‘u’ gespeld en ‘dynsdag’ met ‘y’. De hoofdletter ‘U’ in het midden van de laatste zin wordt ook in het handschrift gevolgd door een punt. De datering van Rooses (maart 1866) is niet correct en zelfs verwonderlijk omdat in de circulaire zelf de maand april wordt genoemd. Of heeft Rooses zich laten misleiden door het feit dat 24 maart in 1866 op een zaterdag viel? De tekst zelf geeft natuurlijk ook alle aanleiding tot verwarring want als de zaterdag op een 24ste valt, kan de 25ste uiteraard geen maandag zijn en de 26ste geen dinsdag. Gelukkig weten wij nu op basis van de gedrukte circulaire dat het om 1869 gaat. In de gedrukte versie zijn de zopas gesignaleerde fouten verbeterd, is als dagtekening ‘Antwerpen, 23 April 1869’ toegevoegd, en volgt na de slotformule de naam van de opsteller: ‘J. De Geyter’. De foutieve data in de circulaire verraden dat De Geyter zijn ontwerp in grote haast heeft moeten neerschrijven en dat stemt volkomen overeen met wat we over de voorbereiding van Multatuli's optredens in het voorjaar van 1869 al wisten. De onderhandelingen over een geschikte datum begonnen al in januari 1869, maar telkens weer moesten de afgesproken data aangepast worden, mede doordat Multatuli in Den Haag zat te wachten op de overkomst van Tine en de kinderen uit Italië en absoluut niet wist wanneer die precies zou plaatsvinden. Drie maanden lang werd er gecorrespondeerd en toch moest alles nog op het laatste nippertje geregeld worden (Vermoortel 1987: 68-71). Op maandag 19 april 1869, dus slechts een dag of vier voor De Geyter zijn circulaire opstelde, liet Multatuli hem vanuit het Antwerpse Hôtel du Grand Laboureur op de Meir weten dat hij gratis wou komen voorlezen uit zijn drama Vorstenschool, of althans uit wat daar op dat ogenblik al van afgewerkt was, voor een ‘kleinen kring van vrienden’ (vw xiii: 446). Aan Sabbe schreef hij vanuit datzelfde hotel: ‘Thans my te Antwerpen bevindende, ben ik zoo vry U te vragen of men my te Gent nog gebruiken kan? [...] Indien dit binnen weinige dagen kon geschikt worden, dan zoude ik hier wachten. Zoo neen (gelyk ik verwacht) dan ga ik morgen na 't ontvangen van Uw antwoord, naar den Haag terug. [...] Is het niet te veel gevergd, antwoord per telegraaf te verzoeken? | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||
[...] Gy behoeft maar te zeggen: “wacht”, of “wacht niet”’ (Vermoortel 2004: 4-5). Het moest dus - net als in 1867 - allemaal supersnel gaan en het mag een wonder heten dat er al op 21 april een circulaire gedrukt was betreffende Multatuli's optredens in Gent (vw xiii: 452), dat op 23 april de ontwerptekst van De Geyter eveneens gedrukt (en gecorrigeerd) was, dat die circulaires tijdig verspreid werden én dat de optredens nog in de kranten aangekondigd werden ook. En dat allemaal zonder telefoon, computer of e-mail, maar via post en telegraaf en met lettertjes uit de letterbak. Uiteindelijk zou Multatuli in Gent op zaterdag 24 april 1869 voor het Willemsfonds spreken over ‘Vrije studie’, op maandag 26 april voor het Van Crombrugghe's Genootschap voorlezen uit Vorstenschool en op dinsdag 27 april in de bovenzaal van het Antwerpse Café Royal voor een beperkt publiek van vrienden gratis voorlezen uit Vorstenschool (Vermoortel 1987: 70-71). Over het Café Royal deelt Schmook (1976: 44) mee dat het ‘waaiervormig’ was, dat hij ‘vóór 1911’ als kind de ‘ronde marmeren tafeltjes met koperen rand’ nog had gezien en de spaarzame ‘Weense stoelen’ en dat het gelegen was ‘op de hoekspie van Moretus (= Brialmont)- en Leopoldslei, een paar trapjes op’. In 1976 stond er een appartementsgebouw van vijf hoog. Het stadsplan van Antwerpen uit de Baedeker van 1910 leert ons dat de toenmalige Avenue Moretus tegenwoordig inderdaad Brialmontlei heet en de toenmalige Boulevard Leopold tot Belgiëlei is omgedoopt. Deze twee leien komen inderdaad samen in een brede spie aan de Mercatorstraat. | ||||||||||||||||||||||||
no 12Antwerpen 24 December 1880 Waarde Multatuli,
't Is al vrydag van de volgende week en er is nog geen heer Valette gekomen. Als hy komt zal hy, natuurlijk! welkom zyn. Ik las met genoegen dat het U welgaat; myne vrouw, myn kind en my gaat het ook wel. Wy zyn recht gelukkig, en drukken U, uwe Vrouw en uw Kind uit de verte de hand. Wat my.....- ontbreekt, is geld. Ik hoop in 1881 ryk te zyn. Dan kom ik u eens bezoeken. Ziet Ge my niet, 't zal zyn dat ik nog immer leef van hoop. Ik werk veel, zooals ik u wel eens toonen zal; daarin vind ik immer een dubbel genot: dat van 't baren en dat van 't mededeelen. Wat wou ik dat Wouter Pieterse gebaard en my meegedeeld wierd! Uit gansch myn hart, uw | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||
ToelichtingRechts bovenaan is toegevoegd ‘24 Xber en 7 Mei 1880’. ‘24 Xber’ is gewoon een herhaling van de datum die sowieso al boven de brief staat (X = tien = decem) en de datering ‘7 Mei 1880’ slaat op de volgende brief (nummer 13) die onderaan de bladzijde begint en die niets te maken heeft met Multatuli. Punt én liggend streepje ontbreken na het briefnummer. Deze brief vormt het antwoord op de brief die Multatuli na een lange onderbreking op 13 december 1880 aan De Geyter schreef met de bedoeling om De la Valette bij hem te introduceren. Gerard Johannes Petrus de la Valette (1853-1922) was een Oostindisch ambtenaar en prozaschrijver. Tijdens zijn Europees ziekteverlof heeft hij Multatuli ontmoet toen die op 22 januari 1880 een voordracht hield in Den Haag en dat heeft vooral in 1880 geleid tot enige correspondentie. Terug in Indië verloren hij en zijn vrouw in negen maanden tijd drie van hun vier kinderen. In 1898 werd De la Valette bevorderd tot resident en in 1909 keerde hij terug naar Nederland, waar hij nog tal van bijdragen leverde aan diverse tijdschriften. In 1910 publiceerde hij in De Gids een deel van zijn briefwisseling met en herinneringen aan Multatuli. Op 11 december 1880 schrijft De la Valette vanuit Den Haag aan Multatuli, die op dat moment in Geisenheim woont: Tegen het laatst der volgende week trek ik naar het Zuiden om relaties aan te knoopen met de Vlaamsche broeders voor een hier op te richten litterarisch blad. Een dergenen, met wie ik, ook om andere redenen, gaarne in kennis zou komen, is Uw oude vriend De Geyter. Ik kan hier genoeg introducties voor hem krijgen, maar zoo mogelijk zou ik er liefst een van u hebben (vw xx: 550). Van die introductie maakt Multatuli op 13 december werk in een bijzonder hartelijke brief aan De Geyter, waarin hij onder meer schrijft: ‘Ik heb steeds met vriendschap aan U gedacht’ (vw xx: 562-565). Hij roemt De la Valette zonder voorbehoud als ‘'n uitstekend schryver, een der besten die we hebben, zoo niet de beste!’ omdat hij ‘streeft naar juistheid van uitdrukking’ en niet behoort tot ‘de onhandige frazenmakers die erin geslaagd waren [hem] afkeer inteboezemen van byna alle schryvers’. Bovendien is De la Valette zowel in de omgang als in zijn schrijven ‘iemand van solide kennis en denkkracht’. Een dergelijke onvoorwaardelijke lofzang is voor Multatuli's doen hoogst uitzonderlijk om niet te zeggen uniek. Maar dat De la Valette inderdaad in staat was om treffend juist te formuleren, blijkt bijvoorbeeld overtuigend uit de aangrijpende brief die hij op 16 januari 1883 aan Multatuli schreef na de dood van zijn derde kind ‘onze jongen, onze lieve, sterke, mooie, vlugge jongen’ (vw xxii: 525-526). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||
De Geyter en zijn dochtertje Julia - Vlaamsch Leven, 1, nummer 35, zondag 4 juni 1916: 417. De daar opgegeven datering ‘1867’ is onmogelijk, want Julia is geboren in 1871
Multatuli laat De Geyter voorts nog weten dat hij ‘alles saamgenomen, wel reden tot tevredenheid’ heeft en dat hij en zijn vrouw een ‘ouderloos kind’ hebben aangenomen dat hen zeer gelukkig maakt. Vandaar dat De Geyter zijn vreugde uitdrukt om al dat geluk. Dat hij Wouter Pieterse vermeldt, heeft geen enkel verband met wat Multatuli schrijft en evenmin met Wouter Bernhold (1876-1945), het ‘ouderloos kind’. Allicht wou De Geyter Multatuli, die zijn pen al neergelegd had in 1877 en alleen nog noten schreef bij bestaand werk, ertoe aansporen om de onvoltooide geschiedenis van Woutertje Pieterse alsnog voort te zetten. We weten het niet. En evenmin weten we of De la Valette uiteindelijk al of niet op bezoek is geweest in de Venusstraat 11 waar De Geyter toen woonde. Maar we weten wel dat De Geyter in 1881 (nog altijd) niet rijk was en niet op bezoek is geweest bij Multatuli. Vreemd is wel dat De Geyter op het afschrift van Multatuli's brief bij ‘M'n vrouw’ heeft genoteerd ‘Zyn vrouw was nog Tine’ (vw xx: 565), wat uiteraard niet klopt, want Tine was al overleden in 1874 en Multatuli was al sinds 1875 hertrouwd met Mimi. Dat wist De Geyter dus blijkbaar niet, zelfs niet na Multatuli's dood in 1887, want pas toen heeft hij afschriften van hun correspondentie laten maken. En over dergelijke afschriften gaat onze laatste brief. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||
lyke copie van al de brieven die Multatuli en ook Tine my zonden. Ik wist niet dat de heer van Aken uw zwager is. Wy Vlamingen hebben hier een plicht, en ik toch zal ze vervullen. Reeds heb ik, op d'eenvoudigste manier in een hoogen kring de verwachting uitgedrukt dat Noord-Nederlands Consul-Generaal niet meer zou geheel vreemd zyn zou aan het leven en streven der Zuid Nederlanders als de heer Cankien, ‘Dien ik niet eens nog heb gezien!’ Niet gezien nog op taalcongressen, noch op watersnoodconcerten, noch op Driessens, of Bouwmeesters, of Beersmans vertooningen, zoomin als op 't feest in de zalen van den Cercle Artistique ter eere der Transvalers. Uwe Regeering moet in Belgie Vrienden der Vlaamsche beweging aanstellen, zoowel ambassadeurs en consuls als eenvoudige loodsen. Laat m'eens doen: ik zal noch U noch den hr van Aken noemen; maar 'k zal schryven naïef schryven, aan uw Minister van buitenlandsche zaken; en den hr Levyssohn Norman, mynen boezemvriend, zal ik verzoeken den Minister in 't oor te fluisteren dat al de Vlamingen den heer van Aken wenschen te zien benoemen. Met de hand der vriendschap, Uw | ||||||||||||||||||||||||
ToelichtingLinks bovenaan is toegevoegd ‘den heer J.N. van Hall. Amsterdam’. De brief is volledig doorgestreept met een diagonale potloodstreep, net als de teksten die niet opgenomen werden in de Werken. Deze brief werd kennelijk niet relevant genoeg geacht om opgenomen te worden indien het tot een publicatie van brieven zou zijn gekomen. Na de aanspreking staat inderdaad een punt én een komma. De taal waarin de brief is opgesteld, vertoont nogal wat zwakheden zoals bijvoorbeeld ‘zou geheel vreemd zyn zou’, ‘Zuid Nederlanders’ zonder koppelteken, ‘nog’ in plaats van ‘noch’ en ‘'k zal schryven naïef schryven’. Een van de meest in het oog springende eigenaardigheden van deze brief is de spelling ‘aê’ in ‘Waêrde’. Sinds zijn herdichting van Reinaert de Vos uit 1874 en zijn epos Keizer-Karel en het Rijk der Nederlanden uit 1888 was De Geyter in de ban geraakt van de middeleeuwse taal en verstechniek en dat uitte zich ook in zijn spelling, zoals ook blijkt uit andere brieven. Jacob Nicolaas van Hall (1840-1918) was vanaf 1880 redacteur van De Gids. In januari 1888 had De Gids de eerste zang van De Geyters pas voltooide Keizer-Karel en het Rijk der Nederlanden afgedrukt en misschien is dat wel een van de redenen waarom hij Van Hall zo nadrukkelijk bedankt. In april 1888 zou De Gids trouwens ook een opvallend positieve bespreking publiceren van Keizer-Karel. De Geyter | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||
heeft zelfs een gedicht opgedragen aan Van Hall: Bruno de kanonnier (1907-1909, 6: 143-145). Een thema dat Van Hall en De Geyter met elkaar verbond was het toneel. Toneel was voor een negentiende-eeuwse schrijver veel belangrijker dan voor de schrijvers van nu. Het was hét middel om het grootste deel van het publiek te bereiken, dat immers niet kon lezen, geen geld had voor boeken of lezen te lastig vond, en het is dan ook niet te verwonderen dat tal van schrijvers zich aan toneel hebben gewaagd (vergelijk Te Winkel 1927, 7: 125). Ook Multatuli en De Geyter. Van De Geyter zijn twee afgewerkte toneelstukken bewaard: één in proza zonder titel over een echtscheiding waarbij de moeder het hoederecht over haar kind dreigt te verliezen maar per schip weet te ontkomen naar Londen (amvc g 3625/verzen en proza), en het treurspel Kroonprins Herman. Het eerste is nooit gepubliceerd en het tweede heeft Rooses opgenomen in het vierde deel van Julius De Geyter's Werken.Ga naar eind29 Het zijn melodramatische werken, die voor zover ik heb kunnen nagaan nooit opgevoerd zijn. Maar al heeft De Geyter geen enkele betekenis als toneelschrijver, hij was een vurig ijveraar voor het toneelleven in Vlaanderen. In 1881 verscheen in het Nederlandsch Museum van zijn hand een nog steeds zeer leesbare en stevig gedocumenteerde bijdrage over Het Tooneel in Vlaamsch België die ook als overdruk verspreid werd, en die een overtuigend pleidooi vormt voor gesubsidieerd Vlaams toneel, voor de oprichting van een Vlaamse toneelschool en voor een eerlijke remuneratie van de toneelschrijvers. Op al die domeinen was Van Hall een lichtend voorbeeld. Het was dankzij Van Hall dat op het tiende Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres van 1869 besloten was om het Nederlandsch Tooneelverbond op te richten (1870), wat had geleid tot de oprichting van de Toneelschool van Amsterdam in 1874, en Van Hall was van 1870 tot 1878 ook nog redacteur van het tijdschrift Het Nederlandsch Tooneel (Post 1998; Sabbe e.a. 1927: 430 en Te Winkel 1927: 391).Ga naar eind30 Het is dus weinig verwonderlijk dat De Geyter ontzag had voor de man die in Nederland tot stand had gebracht waar hij voor Vlaanderen van droomde. De drie toneelspelers die hij in zijn brief noemt, hebben dan ook symboolwaarde voor de kwaliteit van het Nederlandstalige toneel in het algemeen en voor de samenwerking tussen Noord en Zuid in het bijzonder. Victor Driessens (1820-1885) was de man die zich in 1842-1845 in Parijs had bekwaamd in de toneelspeelkunst, in 1853 het Nationael Tooneel van Antwerpen had opgericht - het eerste Vlaamse beroepstheater, al was de subsidiëring ervan à 8000 frank per jaar veeleer schamel -, die van 1857 tot 1863 aan het Haagse toneel verbonden was, maar uiteindelijk naar Antwerpen terugkeerde. Catharina Beersmans (1845-1899) had in 1863 voor het eerst bij Driessens op de planken gestaan, maar trok in 1877 naar Rotterdam en werd in Zuid en Noord de absolute publiekslieveling. Ze werd vergeleken met Sarah Bernhardt en oogstte zelfs in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||
Londen succes bij een publiek dat geen woord Nederlands begreep (Sabbe e.a. 1927: 483-507, Te Winkel 1927: 127 en 337-338 en Verstappen 1990: 26 en 84-85). Louis Bouwmeester (1842-1925) ten slotte, was Nederlands onbetwiste topacteur, beroemd om zijn Shakespearevertolkingen. Als Shylock trad hij herhaaldelijk op in Antwerpen, Brussel en Gent en werd, net als Beersmans, onder andere in Berlijn, Londen en Wenen, toegejuicht door een publiek dat nochtans zijn taal niet begreep (Charité 1979-2008, 2: 58-60). Uit het voorgaande blijkt al dat Van Hall voor De Geyter ook een soort symboolfiguur was in een samenwerking tussen Noord en Zuid zoals hij zich die droomde en altijd al had gedroomd. Had hij zich in zijn brief aan Multatuli van 22 februari 1865 niet ‘een Neêrlandist’ genoemd? En had hij Multatuli op 22 maart 1866 niet geschreven over het verlangen van vele Vlamingen naar ‘één Nederland, maar vol leven en trots’? Die droom had De Geyter intussen uitgebreid naar die andere tak van de Nederlandse stam, de Zuid-Afrikaanse Boeren. Getuige het lied In TransvaalGa naar eind31 over de eerste Boerenoorlog van 1881, op muziek gezet door Peter Benoit (Te Winkel 1927, 7: 348), en vooral de door De Geyter voorbereide ontvangst van Paul Kruger (1825-1904) en de Transvaalse afgevaardigden in Antwerpen op 17 en 18 april 1884, naar de geest des tijds compleet met triomfantelijk onthaal, overvloedig banketGa naar eind32 (15 fr. zonder de wijn), met vier officiële toasts, een koor van vierhonderd schoolkinderen om het banket op te luisteren en nog veel meer (amvc g 3625/Zuid-Afrika en 1907-1909; viii). Vandaar dat hij in zijn brief refereert aan het feest ‘ter eere der Transvalers’. Maar terug naar Antwerpen. Hoewel de Nederlandse consul-generaal in Antwerpen enkel tot taak had om consulaire bijstand te verlenen aan Nederlanders, verwachtte De Geyter van hem toch ook enige belangstelling voor de Vlaamse cultuur, en die bleek hij tot De Geyters ergernis niet te hebben. De Geyter schrijft ‘Cankien’, maar het gaat om de heer H.C. Cankrien (met een ‘r’ dus), die in Antwerpen consul-generaal was van 1854 tot 1888. Hij werd opgevolgd door Jacques de Kuijper en dus niet door de kandidaat voor wie De Geyter pleitte: Pieter Johannes Van Aken (geboren 1844), zwager van Van Hall.Ga naar eind33 Van Hall was op 9 maart 1870 in Vuren getrouwd met Julia Elise Virulij (1849-na 1918) en Van Aken, van beroep ‘koopman’, was op 29 april 1873, eveneens in Vuren, getrouwd met Van Halls jongste schoonzuster: Constantia Adriana Virulij (geboren 1852).Ga naar eind34 De Nederlandse minister van buitenlandse zaken aan wie De Geyter zich voorneemt ‘naïef’ te schrijven was op dat ogenblik de conservatieve liberaal Abraham Pieter Cornelis van Karnebeek (1836-1925)Ga naar eind35 (Charité 1979-2008: 1: 285-286). De ‘boezemvriend’ Henry David Levyssohn Norman (1836-1892) was van 1857 tot 1883 werkzaam als topfunctionaris in Nederlands-Indië, op een Europees verlof van 1878 tot 1880 na. Hij werd in 1888 in Rotterdam verkozen tot lid van de Twee- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||
de Kamer. De Geyter had hem ontmoet in mei 1880 op de weg van Den Haag naar Delft. Bij die gelegenheid had Levyssohn Norman zich verwonderd getoond over de zeer beperkte handelsbetrekkingen tussen België en Nederlands-Indië, wat voor De Geyter meteen een signaal was om nog maar eens tot de actie over te gaan. Levyssohn Norman was bovendien, zoals De Geyter schrijft, lid van de Nederlandse Raad van Indië en zou in 1891 in De Nederlandsche Spectator een artikel publiceren ‘Over de Max Havelaar en de reis van den Gouverneur-Generaal Ch. F. Pahud’. En dat brengt ons bij het volgende thema: Multatuli (Berg 1895 en amvc g 3625 verzen en proza, brief nummer 13 van 7 mei 1880). Net als De Geytet was Van Hall een groot bewonderaar en een persoonlijke vriend van Multatuli. Hij pleitte et vurig voor om Multatuli's drama Vorstenschool op de planken te brengen en werd als criticus door Multatuli zeer hoog geacht. In maart 1882 was hij een van de ondertekenaars van het zogenaamde Huldeblijk en in 1910 voorzitter van de Multatuli-Commissie (Ter Laan 1995: 186-187). Blijkbaar had hij De Geyter om brieven van Multatuli en Tine gevraagd, want die belooft hem in deze brief binnen acht dagen kopieën. Of die ooit gepubliceerd zijn in de Arnhemsche Courant, zoals klaarblijkelijk de bedoeling was, heb ik niet kunnen achterhalen. In de Multatulibibliografie van De Mare (1948) komt zo'n publicatie alleszins niet voor en voor zover ik weet is er ook nooit naar verwezen, noch door Mimi, noch door Pée, noch door Stuiveling. Mimi en Pée hebben wél brieven van Multatuli en Tine aan De Geyter gepubliceerd, maar kennelijk niet op basis van de kopieën die De Geyter naar Van Hall heeft gestuurd, want op 7 oktober 1893 schrijft De Geyter aan Mimi: Mevrouw, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||
Het ‘groot werk’ was de dissertatie waaraan Pée op dat moment in Duitsland zat te schrijven en waarmee hij op 15 oktober 1894 zou promoveren tot doctor (het tegenwoordige ‘master’) in de Germaanse filologie aan de universiteit van Gent. De titel luidde Schets eener biografie van Multatuli.Ga naar eind36 De 46 brievenGa naar eind37 kwamen voor Mimi net te laat, want het zevende deel van haar brievenuitgave, waarin een aantal van die brieven chronologisch thuishoorde, was al gedrukt. Er werd dus in extremis een ‘Aanhangsel’ bijgevoegd met als toelichting: Deze bundel is juist afgedrukt, nu ik de afschriften van de door multatuli aan Julius De Geyter te Antwerpen gerichte brieven ontvang. In dit ‘Aanhangsel’ neemt Mimi drie brieven op uit 1865-1866 en in het volgende deel zes uit 1867.Ga naar eind38 Na gebruik stuurt ze die door naar Pée, zoals De Geyter gevraagd had, maar niet in één keer en zeker niet zo snel dat Pée ze allemaal nog kon gebruiken voor zijn dissertatie.Ga naar eind39 Begin december 1893 vertrekken er 24, in oktober 1894, dus bijna een jaar later, nog eens negentien en pas op 6 november 1894 de laatste drie (mm 1893:1:52, 1894:1:76, 1894:1:78 en 1894:1:83). Het is al 26 november 1894 als Jozef Vercoullie (1857-1937), professor in de Germaanse filologie in Gent en hoofdredacteur van het Nederlandsch Museum, aan Pée laat weten dat hij de brieven in zijn bezit heeft en zal afdrukken in wat meteen de allerlaatste jaargang van dit tijdschrift zal worden (Pée 1894).Ga naar eind40 Maar dat alles heeft betrekking op de brieven van Multatuli en Tine aan De Geyter. Van hem was tot nu toe geen enkele brief bekend of gepubliceerd. De Geyter was een bescheiden man en vond het niet aangewezen om bij de kopieën van brieven aan hem ook kopieën te voegen van de kladversies of minuten van zijn eigen brieven. In heel de vw is geen enkele brief van De Geyter aan Multatuli te vinden.Ga naar eind41 Gelukkig heeft hij er een aantal voor zichzelf gekopieerd, maar die zijn aan ieders aandacht ontsnapt, wellicht omdat ze niet in een map met correspondentie terechtgekomen zijn, maar mee ingebonden werden in een dik lederen boek met de misleidende titel Verzen en Proza. De weduwe van De Geyter, zijn neef en ook Rooses hebben ooit met de gedachte gespeeld om die brieven te publiceren. Ze kunnen nu eindelijk tevreden zijn, want al is het pas honderd en één jaar na de voltooiing van Julius De Geyter's werken, het is er nu eindelijk toch van gekomen. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||
Philip Vermoortel werd geboren in Brugge. Hij promoveerde over de parabel bij Multatuli vanuit genretheoretisch en communicatief standpunt (K.U. Leuven, 1991). Hij was onder meer redactiesecretaris van Dietsche Warande & Belforten redacteur van Over Multatuli. Thans is hij honorair bestuurslid van het Multatuli Genootschap en lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Hij is hoogleraar Nederlandse en Europese letterkunde, communicatieve vaardigheden en wetenschappelijk rapporteren aan de hub (Hogeschool-Universiteit Brussel) en geaffilieerd onderzoeker in de vakgroep Nederlandse letterkunde van de K.U. Leuven. Hij publiceert vooral over de negentiende-eeuwse letterkunde en over Multatuli. Zijn werk werd meermaals bekroond. |
|