Toen ik in 1988 voor negen maanden in Leuven was met een beurs van de Vlaamse Gemeenschap wist ik precies wat ik moest doen (of de ambtenaren in Brussel wisten dat ik over Multatuli ging schrijven, weet ik niet meer). In het gebouw aan de Blijde Inkomststraat met zijn rijke boekenbezit was ik de blijdschap zelve. Ik las en noteerde, schreef en fotokopieerde in een roes van ‘vrije navorsing’, zoals mijn verblijf officieel heette. Dankzij Marcel Janssens kreeg ik voor het hele jaar 1991 een doctorale studiebeurs om het werk af te maken en te promoveren. Dat jaar was rijk aan gebeurtenissen. Onze oudste zoon, verwekt onder het rieten dak in Nederland, ging in Leuven voor de eerste keer naar school. Hij pleegde te zeggen - in overeenstemming met de realiteit - dat het Nederlands niet zijn moeder- maar vadertaal was. Hij zei ook regelmatig over mij ‘mój Tatuli’ (lees: ‘moei tatoeli’) wat ‘mijn pappie’ in het Pools betekent, waarmee hij blijk gaf van de intensiteit waarmee zijn vader aan Multatuli werkte.
In België, waar Max Havelaar is geschreven, beviel Magdalena van onze tweede zoon en zij leerde snel Nederlands dankzij haar aangeboren talenknobbel en brochures zoals Jullie kindje kwam te vroeg want Jakub-Jan kwam twee maanden te vroeg ter wereld en overleefde dit dankzij de zorg in het Gasthuisberg-ziekenhuis (in Polen zou hij het toentertijd waarschijnlijk niet hebben gehaald). Tegen het einde van mijn studieverblijf verdedigde ik mijn proefschrift en was ik daarmee de eerste Poolse neerlandicus die in de Lage Landen promoveerde: een Pool in Vlaanderen over een Nederlandse schrijver - Europese eenwording in een notendop.
Eén maand later, begin 1992, ging ik voor het eerst naar Zuid-Afrika en mijn academische loopbaan kreeg weer nieuwe impulsen, maar Multatuli liet mij niet los. Om eerlijk te zijn groeide mijn belangstelling voor de Nederlandse en Afrikaanse literatuur in Zuid-Afrika als gevolg van mijn belangstelling voor Multatuli en de Nederlandse koloniale literatuur (het scheelde ook niet veel of ik ging me toeleggen op de Surinaamse en Antilliaanse literatuur).
In de tussentijd gebeurde er echter iets wat mijn positie mede ging bepalen als wetenschapper en vertaler (en ook nog, zoals iemand dit uitdrukte, als de ‘Multatuli-kenner’ die ik mezelf helemaal niet voelde, maar daarover later). Het onderzoek naar Multatuli in Polen bracht me eind jaren tachtig op het idee om Max Havelaar nogmaals in het Pools uit te geven. Ik stelde dit voor aan Norbert Morciniec, hij nam contact op met de redactie van de prestigieuze reeks Biblioteka Narodowa (Nationale Bibliotheek) en ze namen het voorstel aan. (Max Havelaar is trouwens tot dusver het enige Nederlandse werk dat in deze canonieke serie verscheen.) Een kleine én tegelijk een grote wijziging in het oorspronkelijke plan was, ten eerste, dat de redactie liever een moderne vertaling wilde en niet de opgewarmde dis uit 1903. Ik had al een aantal vertalingen uit het Nederlands op mijn kerfstok en zou het boek opnieuw gaan vertalen.