Over Multatuli. Jaargang 31. Delen 62-63
(2009)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Tom Böhm
| |
Specialist in het algemeneEén van de plezierige kanten van de Multatuli-studie is dat er van alles voorbij kan komen. Wat interesse betreft was Eduard Douwes Dekker (1820-1887) namelijk omnivoor. Begrijpen, een beeld krijgen van de werkelijkheid, zoeken naar waarheid: het was voor hem een levenshouding. Niet voor niks is dit ook het thema van de eerste bundel Ideën (1862). Begrijpen is genot, is deugd, zo luidde het later.Ga naar eind1 Vrye Studie zou hij het dopen: het onbelemmerd streven naar waarheid.Ga naar eind2 Gezien de Wouter-geschiedenis zat dat er al vroeg in. Als adolescent - zo schrijft hij in een verlovingsbrief - oefende hij zich ook in de ‘de anatomie van de ziel’.Ga naar eind3 En niet zonder reden is koningin Louise, zijn alter-ego in Vorstenschool, zo druk met maatschappelijk onderzoek. Heel zijn werk is ook op te vatten als een (poëtische) poging - en tegelijk een pleidooi voor dat pogen - om te komen tot kennis van ‘de aatrd der dingen’. Ofwel: ‘Er is niets poëtischer dan de waarheid’.Ga naar eind4 Literatuur was voor Multatuli, net als voor de romantici, iets geheel anders dan zomaar verzen en verhalen maken. Het was een hogere manier van kennen. In die visie is de ware dichter ziener. Niet zelden sprak of schreef hij in trance. Bij het in het net kopiëren van Saïdjah&Adinda kwamen er tranen alsof hij het voor het eerst las. Het lijkt wel of het woord eerder macht had over hem dan omgekeerd. Kende mr. Jacob van Lennep (1802-1868) dat nu ook? Zo informeerde hij najaar 1859 nog naïef, toen hij als debutant z'n Havelaar-handschrift had voorgelegd aan de destijds gevierde auteur van nu vrijwel vergeten ‘romantische werken’. Bij het inslapen gaf Multatuli zichzelf altijd een of ander vraagstuk op en in zijn dromen zou hij nog bezig zijn geweest met het | |
[pagina 5]
| |
zoeken van waarheid. Tot het aller-, allerlaatst is die nieuwsgierige, vorsende houding gebleven. Kort voor zijn overlijden zei hij tegen Mimi: ‘Ik hoop zoo dat ik helder van geest zal zyn, als ik sterf. Ik zou zoo graag goed waarnemen hoe het toegaat.’Ga naar eind5 Twee jaar daarvoor correspondeerde hij over de voors en tegens van het agrarisch leven met de bevriende Groninger hereboer Derk Mansholt (1842-1921). Kennelijk vond deze ‘Landbouw 'n schoon bedrijf’.Ga naar eind6 Multatuli moest meteen denken aan Poots pastorale lofzang Akkerleven, beginnend met de bekende regels: Hoe genoeglyk rolt het leven
Des gerusten lantmans heen,
Die zyn zaligh lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!Ga naar eind7
‘De rymelaar Poot,’ reageerde Multatuli geagiteerd, was zelf agrariër, maar: ‘Zoover ik weet heeft géén Koning hem den ruil gepresenteerd. Wel weet ik dat hy zeer dikwyls z'n “zaligheid” in de stad zocht, waar hy heel prozaisch en steedsch pierewaaide.’Ga naar eind8 Aan het eind van zijn leven woonde Multatuli net buiten het dorpje Ingelheim bij Mainz, in een nog steeds sterk agrarisch gebied met teelten als vee, wijndruiven en appels. Dat verklaart zijn toenmalige interesse en vooral verwondering over Mansholts positieve oordeel: Sedert eenige jaren let ik op al de tegenspoeden die den landbouwer treffen kunnen - hun getal is legio! - en 't verwondert me dat er onder zelfmoordenaars zoo weinig boeren zyn. Me dunkt, het is om gek te worden, zooveel mislukkingen by landbouw 'n rol spelen. [...] Van landbouwkwalen gesproken. Wilt ge eens de volgende vraag overdenken: | |
[pagina 6]
| |
opgewogen door iets wat we, om konsequent te zyn ‘achteruitgang’ zouden moeten noemen.Ga naar eind9 Dat was 120 jaar vóór Al Gore! Het getuigt bovendien van - het mag in dit herdenkingsjaar gezegd worden - Charles Darwin's (1809-1882) analogie-denken, alsmede de opkomst der natuurwetenschappen, gezien het uitgaan van evenwicht. Of Mansholt heeft geantwoord, is onbekend. Aan hemzelf gerichte brieven gooide Multatuli gewoonlijk weg. Maar dat de laatste in zijn levensavond bepaald vervuld was van vooruitgangsscepsis, moge ook blijken uit een brief aan zijn vriend en maecenas R.A. Kallenberg van den Bosch (1822-1892) - tegenover wie Multatuli misschien wel het openhartigst was. De moderne geneeskunde zou, zo stelde hij, ziektes in stand houden of zelfs - zie tering en verkoudheid - genereren, evenals de thans ontelbare vyanden van den landbouw in de gedaante van bacterien, bacillen, zwammen, pilzen &c &c uitvloeisels kunnen zyn van de z.g.n. wetenschappelyke bemestingsmethoden. Wat wy vooruitgang noemen is gewoonlyk slechts verplaatsing van ongerief. Wie dan de leegte ziet van 'n door kwalen verlaten plaats roemt ‘de wetenschap’. Wie 't oog slaat op de ellendige verschynselen die zich elders opdoen, wordt pessimist. En wie 't een èn ander in 't oog houdt, betreurt dat 't saldo van al ons gewurm 'n soort van stilstand is die... de kosten van de levensmoeite niet dekt.Ga naar eind10 In die opbeurende spirit schreef hij een week later tevens zijn ziek te bed liggende uitgever. Betogend over onze zeehelden hield hij hem voor dat ook deze last hadden van ‘de duizende ditjes en datjes van 't dagelyks leven [...]. 't Kleine regeert. 't Schynt wel dat ook in de zedelyke wereld - de onstoffelyke liever want “zedelyk” is wat hoog gegrepen - de rol van eer is weggelegd voor bakterien, bacillen, dierzwammetjes, plantdieren, parasieten, mikroben en zulk tuig.’Ga naar eind11 Het is een bekende topos bij Multatuli, als hij te spreken komt over zijn eigen mislukte aspiraties: ik wil de wereld hervormen, maar ik moet het dak nog repareren. Hoe dan ook, blijkbaar intrigeerde hem al langer de modernisering van de samenleving, want hij besluit de eerder aangehaalde brief aan Mansholt aldus: Het aantal dingen die ‘Vooruitgang’ heten en waarachter ik 'n groot vraagteeken zet, is zéér groot. Als ik me daarin verdiep, kwam ik niet gereed. (Onderwys, inenting, versnelde gemeenschap, parlementarismus, wereldburgerschap, waar zou ik eindigen?)Ga naar eind12 Hier is het de term versnelde gemeenschap die ter gelegenheid van de ns Publieksprijs de aandacht trekt. Hoewel Multatuli inderdaad een ruime interesse had - zo adviseerde hij zijn uitgever, wiens vrouw regelmatig in de kraam lag, neomalthusiaanse methoden tot geboortenbeperking - leek de bewuste term door de context | |
[pagina 7]
| |
van de Mansholt-brief toch iets anders opgevat te moeten worden. Aanvankelijk kwam de gedachte op aan zoiets als: jachtige samenleving. Maar de betekenis van verke(e)r(ing), verbinding is hier wel degelijk op zijn plaats. In het woordenboek wordt deze zelfs éérder genoemd: ‘mogelijkheid om met anderen in contact te treden’. Bijvoorbeeld: ‘de gevangene was van de gemeenschap met de buitenwereld afgesloten; de telegrafische gemeenschap is verbroken; - het schip stond in draadloze gemeenschap met Scheveningen’.Ga naar eind13 Gemeenschap is dus eigenlijk goed Nederlands voor het hedendaagse top-modewoord communicatie. De ‘draadloze gemeenschap’, de radiografie, heeft Multatuli niet meer beleefd. De geboorte van de telefoon heeft hij weliswaar nog net meegemaakt, maar het is onbekend of hij er ooit gebruik van maakte. Heel anders ligt dat voor de telegrafie. En die was weer - zie hierna - direct gelieerd aan de komst van de spoorwegen, de aanjager van de ‘versnelde gemeenschap’: het sneller verplaatsen of uitwisselen van berichten, personen, goederen en diensten. Aan een aparte beschouwing daarover is hij inderdaad niet toegekomen. Maar gezien zijn interesse, loont het dan meestal wel de moeite om te zoeken naar sporen in de 25-delige Volledige Werken (hierna: vw). De bestaande registers bieden echter geen soelaas. Behalve op herinnering kon digitaal worden gezocht op trefwoorden in het primaire werk.Ga naar eind14 Dit laatste geldt helaas (nog?) niet voor de Brieven en Documenten. Dus was daarbij het geheugen de belangrijkste leidraad. Maar, omdat de verlofperiode (1852-1855) relatief belangrijk leek, zijn die Brieven en Documenten herlezen: vw ix:293-294. En gezien het opduiken van Multatuli's interesse aan het eind van zijn leven in de Mansholt-brief is heel vw xxiii herlezen - hierboven waren reeds resultaten te zien. Daarop is hetzelfde gedaan met de beide omliggende delen: vw xxii + xxiv. Uiteraard zijn voor de corresponderende tijdvakken ook geraadpleegd de beide ‘bezemdelen’ met nagekomen stukken. De gevonden sporen werden vervolgens geplaatst in een (literair)historische context. Bij het onderzoek golden als leidende vragen: van wanneer dateert zijn interesse? Waar haalde hij informatie vandaan? Wat waren zijn persoonlijke ervaringen? En hoe dacht hij erover? Het resultaat kan opgevat worden als een literair-historisch spoorreisverslag. | |
Een voerman zwart bestovenIn 1851 ontving de Haarlemse uitgever A.C. Kruseman (1818-1894) een lang schrijven uit Indië, afkomstig van zijn vroegere jeugdvriend Eduard Douwes Dekker. Het is een kaleidoscopisch verhaal dat al doet denken aan de latere Multatuli. Zag Kruseman iets in een uitgave? Had het literaire kwaliteit? Kruseman zal er uiteindelijk geen raad mee geweten hebben. Het bleef op zolder liggen en zo'n dertig jaar later zou Cd. Busken Huet (1826-1886) - ook bevriend met Kruseman - er gebruik van maken voor het eerste biografisch opstel over Multatuli. Het pakket bevatte onder veel meer een lang gelegenheidsvers uit 1843 of 1844 voor een zilveren bruiloft van de ouders van een vriend. Dekker was toen geschorst vanwege administratieve problemen en verbleef in deplorabele toestand te Padang, het bestuurlijk centrum van het eiland Sumatra. Dat lange vers kent een se- | |
[pagina 8]
| |
paraat dichtstuk: De Nachtschuitsdroom. Hierin wordt de levensreis, dan wel het huwelijk vergeleken met een gewone reis. Voor ons onderwerp zijn van belang de volgende strofen: En - nu droomde ik inderdaad,
'k Moest op reis; - daar stond de wagen;
't Vierspan was in 't tuig geslagen,
Trapte vonken uit de straat; -
En nu droomde ik [...] ‘Kom rep je maat,’
Riep de voerman van de wagen,
‘'t Uur van tienen heeft geslagen -
Haast u of gij komt te laat, Haast u.’ - Ik bekeek het boeltje - tuig en paarden één voor één ---
En - terwijl ik stond te denken vloog het vierspan stuivend heen.
Dat's verkeken! ‘Kom sinjeur,
Plaats van binnen en van boven,’
Riep een voerman zwart bestoven.
't Was een spoorwegconducteur
't Aanbod was me waarlijk lief -
Bijna ware ik opgestegen,
Doch bekeek nog eerst terdege
Railway en locomotief. ---
't Was me toch niet naar genoegen; - 'k zocht naar paarden en vond
stoom ---
'k Dacht weer na --- daar vloog het ding al. 'k Stond alléén weet in
mijn droom.
't Was weer mis, - ik loosde een zucht!
Eensklaps klonk een stem van boven - - -
'k Schrikte en zag - wie zou 't geloven -
'k Zag een vaartuig in de lucht.
't Was een vreemd gezicht voorwaar,
'k Zag het wenden, keren, werken,
Met zijn kleppen, met zijn vlerken
Bijna als een ooievaar.
'k Hoorde halen, trekken hijsen - vloeken daar en schreeuwen hier;
't Rees en zakte en zeilde en zweefde - - - was 't een vaartuig of een
dier?
‘Gaat hij mede,’ riep de kwant
Die de staart of 't roer bestuurde
En gestaag naar de aarde tuurde
| |
[pagina 9]
| |
Met een kijker in zijn hand, -
‘Extra snel gelegenheid
Over huis en stad en bomen
Zijt ge ginder aangekomen
Vóór ge nog vertrokken zijt.
Denk niet lang - daar gaat het anker. - Snel besloten - wil je aan boord?’
'k Peinsde en keek weer - 't was als vroeger: 't vogelschip vloog kleppend
voort.
'k Was verdrietig! - Mijn geduld
Was ten einde door dat plagen;
'k Vloekte op al dat razend jagen,
En ik gaf de stoom de schuld.
't Reizen hing de keel mij uit
'k Waar gewis niet weggekomen
Hadde ik niet een stem vernomen:
‘Heerschap, wil je met de schuit?
Haast u niet; ik wil wel wachten --- 't zal kwartier voor elven zijn. ---
Men reist veilig met de trekschuit --- langzaam - - anders breekt de
lijn.’
In de trekschuit wordt de ik-persoon tenslotte aangesproken door een grijsaard, die hem had zien weifelen en de trekschuit-keuze wel kon appreciëren: ‘Wat men stoom noemt - - 't zijn de driften. Dwaasheid jaagt het vuurschip voort, En Geloof en Hoop en Liefde jaagt de hartstocht overboord.’Ga naar eind15 Interessant, Freud zou zestig jaar later dezelfde vergelijking stoom-hartstocht aanwenden in zijn drift- of stoomketeltheorie. Men kan er natuurlijk aan twijfelen of de ik in het gelegenheidsvers wel slaat op Dekker zelf. Maar hoe getormenteerd de jonge bestuursambtenaar was, bleek kort daarna in de onvolprezen verlovingsbrieven aan Everdine (Tine) van Wijnbergen (1819-1874). Meteen in de eerste brief luidt het vertwijfeld: ‘O, ik heb oogenblikken waarin ik verlang dat eene degelijke stevige werkelijkheid, het vliegend, huppelend, afmattend genot mijner onstoffelijke droomen vervangen moge.’ Hij hoopt die rust te vinden in het huwelijk: door de menigte van aandoeningen heen, die het hart vermoeijen en het hoofd belemmeren, zie ik eene rustige, ik zoude bijna zeggen, prosaische toekomst te gemoet, met juist zooveel poezie als er noodig is om mijne lieve Everdine, mijne Engel, en mijne kinderen, gaven Gods te noemen.Ga naar eind16 Ruim een maand later herhaalt hij zijn behoefte aan ‘Ware liefde en huisselijkheid’, want ‘Mijne driften en hartstogten zijn wild en bijna onbeteugeld. Ik heb | |
[pagina 10]
| |
veel gevoel voor regt, doch soms veel neiging tot onregt. Dat kampt gedurig in mijn binnenste [...]’.Ga naar eind17 Hij was op dienstreis, maar eigenlijk wilde hij nu meteen naar haar toe: ik benijd den koelie die le jour en jour leeft, en gaan kan waar zijn hart (s'il y en a) hem roept. O, wij domme menschen die ons behoeften hebben aangewend boven die welke de Natuur ons gaf! De liefde zegt: bewoont een bamboezen huisje, kleed u en eet als een inlander, hebt elkander opregt lief, en gij zult gelukkig zijn.Ga naar eind18 | |
Felle salamander of morgenluisterDe vergelijking van het leven of huwelijk met een trekschuit is wellicht niet de meest aansprekende. Maar waar het hier om gaat, is dat de man die later zou uitgroeien tot Multatuli al vroeg in de gaten had dat technologische vooruitgang kon leiden tot een gejaagdheid waarvan het nut voor de ziel uiterst twijfelachtig mag heten. Deze was wellicht de belangrijkste post aan de debetzijde van de versnelde gemeenschap. Ware zijn vers gepubliceerd, dan had hij niet alleen gestaan. Met name Vijf en Twintig jaren. Een lied in 1840 van Isaäc da Costa (1798-1860) is een kritische ‘tijdzang’ over of liever tégen de moderniteit. De auteur had al jaren een uiterst reactionaire reputatie, sinds zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823). Opgevoed in een verlicht joods milieu, had hij zich later bekeerd tot het christendom. Onder invloed van Willem Bilderdijk (1756-1832) was de ‘godsdienst’ van de Rede verruild voor het (christelijk) Gevoel: hart voor verstand.Ga naar eind19 Bezwaren behelst een fel protest tegen de goddeloze ‘zegeningen’ van Verlichting en Franse Revolutie: onderzoek, gelijkheid, volksverheffing, individualiteit, materialisme etc. Juist in een periode waarin Nederland oude twisten had bijgelegd en wilde bouwen aan een verlicht-christelijke natie onder leiding van een koopman-koning. De nog jonge Da Costa was meteen een outcast geworden, waarop deze zich wijdde aan de literaire erfenis van zijn leermeester Bilderdijk.Ga naar eind20 Da Costa was dan ook verrast en ontroerd door zijn benoeming tot lid van de Koninklijke Academie (1839) en de daaropvolgende uitnodiging voor een leesbeurt. Het heropende na zestien jaar ‘den dichterlijken ader’. Als in een koorts - idem Multatuli - ontstond zijn tijdzang. De oude opvattingen waren zeker niet verdwenen - misschien minder scherp - maar nu zou hij zich ook kunnen inlaten met de industriële revolutie: ‘Het menschdom spiegelt zich, betooverd, in de weelde, / Die vereenvoudiging der Werktuigschepping teelde’. Des dichters aandacht ging met name uit naar noviteiten als het stoomschip en de stoomtrein:Ga naar eind21 Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven,
En roept geen drijfkracht meer van buiten, om te zweven.
Ja meer! de vrije zee, waarin de stoomboot zwemt,
En 's aardrijks vaste korst, in ijzren band geklemd,
| |
[pagina 11]
| |
Waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander!
Zie langs zijn tweelingslijn dien fellen Salamander!
Vúúr sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart,
Metalen tenten, die met bliksemende wielen
Wat stand houdt, waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen!
Hij runt, hij vliegt; - hy rukt, verwaten en verwoed.
Afgronden in 't gezicht, en bergen te gemoet,
Die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten.
De steden nad'ren tot elkander; Volken, Staten
Doorkruisen, mengen zich. Eén zelfde stoomkrachtvaart
sleept heel ons menschdom voort, en effent heel onze aard, -
Dat lijkt een lofzang - het zijn ook prachtregels: de moderne techniek maakte evident indruk - maar dan blijkt het vervolgens onder verwijzing naar de bijbelse toren van B-abel allemaal gezien te moeten worden als een ‘verwaten’ opstand tegen God: ‘Wat baat, o ptaalzieke Eeuw! uw grootsche Babelstichting?’ Alles hoogmoed, terwijl de onrust en het geweld in de wereld niet afnemen. Niet voor niets vergelijkt Da Costa het symbool van de nieuwe tijd, de locomotief, met een salamander. Vroeger dacht men namelijk dat deze vuurvast was, zelfs vuur kon spuwen en nog giftig ook. Maar bovenal staat dit dier voor de duivel. Immers uit Genesis 3 blijkt dat de slang poten moeten hebben gehad. Na de zondeval straft God deze tot eeuwig kruipen: ‘Op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten.’ Zo wordt ook het door anderen wel bekritiseerde sissen duidelijk, terwijl het vuur verwijst naar de hel. Wellicht speelde Da Costa zelfs de steenkolen door het hoofd: stof zult gij eten. Hoewel de betrokken dichtregels sinds jaar en dag prominent prijken in het Centraal Station van Utrecht, is dus voor Da Costa de stoomlocomotief de moderne slang die de mensheid in verzoeking brengt. Pijnlijk visionair hekelt Da Costa daarna ‘de oppermacht van 't Geld’, waardoor enkelen kunnen baden in weelde, terwijl velen - ook de vrije handwerkslieden - afzakken tot het (fabrieks)pauperdom. Wat baat het Als heel de Maatschappij, te midden der verrukking,
Die uw ontwikkeling wekt, door de ongelijke drukking
Van 't machtig raderwerk, zeeplassen van ellend’
Ter zijde ontwaart van 't spoor, waar langs uw wagen rent:
[...]
Gemor by d' arbeid die geen brood geeft, jokdierbanden
Geworpen om den hals van vrijen, waar de wanden
Van hitte blaakren dag en nacht, en eeuwge rook
De steden zwart verwt, en de ziel verstikt in smook?Ga naar eind22
| |
[pagina 12]
| |
Met dit laatste doelde Da Costa waarschijnlijk op Engelse toestanden, want in Nederland kwam de industralisatie pas na 1850 op gang. Hij was dus goed geïnformeerd. Aan zulke kritiek kwam Multatuli pas veel later toe. Wat dat betreft was Indië vermoedelijk toch te ver weg. Maar net als Da Costa - minus het godgedweep - moet hij al vroeg vraagtekens hebben gezet bij de opkomende versnelling van de samenleving. Met ons hedendaags geklaag over stress, en (reclame)geroep om ‘eerlijk’, ‘natuurlijk’ of ‘ambachtelijk’ zijn zulke kritische geluiden heel herkenbaar.Ga naar eind23 Toen was het echter bepaald uitzonderlijk, als men bedenkt hoe tijdgenoten stonden te juichen bij de komst van de stoom(trein) als garantie voor snelheid en welvaart. Zo dichtte de later door Multatuli zeer gewaardeerde A.C.W. Staring (1767-1840) - toch bekend om zijn romantisch natuurgevoel - in Het Stoomtuig (1827):Ga naar eind24 Te lang genoegde 't ons, het Ros tot dienst te dwingen;
Den stroom van Lucht of Nat te keeren te onzer baat:
Het Vocht, door Vuur bezield, schonk zwakke Stervelingen
Kracht boven aller krachten maat.
Die Kracht, nooit werkens moê, beheerscht ontembre wellen,Ga naar eind25
En rukt, uit peilloos diep, der Mijnen schat aan 't licht.
Gedreven door zichzelv’, mag gindsGa naar eind26 de Wagen snellen,
En de afstand als verslonden zwicht.
Het scheprad gonst - de Kiel komt over 't WadGa naar eind27 gevlogen -
Van zeil en riem ontbloot - getij en wind te moet.Ga naar eind28
Veelvingrig Kunsttuig spint, - door d'eigen Damp bewogen,
Die logge Hamers smeden doet.
In het vervolg moeten ‘Waan en Sleur’ het afleggen tegen ‘Vernuft’: ‘Een Wondereeuw ten gloriekrans’, van welke eeuw de bejaarde Gelderse landpatriciër - de term is van Huet - nog net mocht aanschouwen de ‘blijden Morgenluister’.Ga naar eind29 De Camera Obscura (1839) bevat een uit 1837 daterend stuk over reizen. Na een uitgebreide behandeling van ‘vaar- en rij-jammeren’, jubelt een nog jonge Nicolaaas Beets (1814-1903) twee jaar vóór de opening van de eerste lijn Amsterdam-Haarlem opgewonden: Spoorwegen! heerlijke spoorwegen! op u zal niet gerookt worden;
want daar is geen adem!
Op u zal niet geslapen worden; want daar is geen rust!
Op u zal niet worden gebabbeld; want daar is geen tijd!
Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn, zij zullen
| |
[pagina 13]
| |
den tijd niet hebben ons te bereiken, wij, geen gelegenheid om ze gewaar
te worden!
Maar komt! heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralie-net neder op
onze provinciën!Ga naar eind30
| |
Revues en andere periodiekenHet hiervoor aangehaalde gelegenheidsvers van de jonge bestuursambtenaar Eduard Douwes Dekker uit het begin van de jaren veertig is natuurlijk geen grootse poëzie, bepaald minder dan Staring of Da Costa, en zeker niet beter dan Poot of Beets. Zelf noemde hij het ‘een cliquetis [= klinkklank] van woorden’.Ga naar eind31 Maar daar ging het hier niet om. Het is een vroeg kritisch geluid bij een op handen zijnde versnelling van het vervoer. Behalve dat roept het bovendien de vraag op: hoe kwam hij aan zoveel (technische) kennis? Hij was immers in 1838 uitgezeild naar Indië, een jaar vóór de opening van de eerste spoorlijn (Amsterdam-Haarlem). Stoomschepen kende hij wel. Die voeren al in de jaren twintig in de Nederlandse wateren. En op Sumatra bracht hij in 1842 een banneling ‘met gewapend volk naar de stoomboot’.Ga naar eind32 Maar hoe zit dat met die trein, inclusief de ‘zwart bestoven [...] spoorwegconducteur’? En wat doet dat klepperende vliegtuig daar in een tijd van hooguit luchtballonnen? Is dit allemaal eigen fantasie? Zeer twijfelachtig, want zijn kennis van zaken blijkt al meteen, wanneer hij in het begin van de Kruseman-brief zichzelf - man vol wereldhervormende ideeën - vergelijkt met de Franse natuurkundige Salomon de Caux (1576-1626), die al heel vroeg op de gedachte kwam om stoom als beweegkracht te gebruiken, maar destijds geen gehoor vond voor zijn vinding: ‘Elke stoomvaart heeft een Salomon de Cautz, Caux hoe spelt hij - noodig, - maar stoomen zal men!’Ga naar eind33 Hoe kwam hij dan aan die kennis? Dezelfde brief, geschreven in 1851 te Menado (Celebes), bevat een opmerkelijke passage die ons op weg kan helpen: Ik keek daar naar mijn vrouw die een paar nummers ‘Illustrations’ in de hand heeft. Ik zie het portret van Mr. le Comte de Chambord. Welnu, binnen drie jaren zijn de Bourbons in Frankrijk, - en 10 jaar daarna zijn ze er weer uit. Onthoud dit eens. En dit nog: Willem iii zal niet als koning sterven. God beware ons, wat heeft die man een commun gezicht in ‘Onze tijd’. Ik wil hopen dat het aan de gravure ligt. Als men in '50 met zulke gravures tevreden is, kan ik waarachtig ook mijn versjes wel laten drukken van '40.Ga naar eind34 Even later noemt hij nog enkele moderne romans. Volgens editrice Annemarie Kets-Vree is dit allemaal bedoeld om bij de beoogde uitgever te doen uitkomen dat diens jeugdvriend ondanks dertien jaar uitlandigheid ‘wist wat er in de literatuur en in de westerse wereld gaande was’.Ga naar eind35 Wat weer spoort met zijn eigen mededeling dat hij de tien jaar daarvoor had besteed ‘aan wakker worden en recueillement [= overpeinzing]’.Ga naar eind36 | |
[pagina 14]
| |
L'Illustration, jrg. 1850, dl. I, p. 88
Uit het blad OnzeTijd is hierboven reeds geciteerd, zij het dat het toen 1858 betrof. Waar Dekker hier op doelde, was het derde deel (1849). Naast een opstel over Willem iii bevat het bijvoorbeeld een informatief artikel over telegrafie, van optische versies zoals vuurtekens, vlaggen en rookwolken tot aan de zojuist uitgevonden elektromagnetische telegraaf, inclusief alle technische details. Evenzo kent dit deel een prima verhandeling over ‘De daguerréotype’. Het eerste deel (1848] bevat onder andere een necrologie van George Stephenson, de grondlegger van de spoorwegen en een opstel ‘De mikroskopische dierenwereld’. En in het tweede (1849) kon hij lezen dat het met de spoorwegen in het vaderland weinig opschoot, want onder de genootschapsberichten stond vermeld ‘dat de overijselsche spoorweg-maatschappij genoodzaakt was te liquideren’.Ga naar eind37 Het gaat hier om een informatief, intelligent en goed geschreven blad, ‘waarin de eischen, de vorderingen, de beroerten en de belangrijkste gebeurtenissen van onzen tijd voor de historie bewaard bleven’. Zo althans formuleerde de uitgever het in 1852 bij een herintekening en herdruk van reeds verschenen delen. Een groot succes dus. De bijgevoegde index over de eerste vier jaren toont dat de uitgever niet overdreef. Behalve op techniek werd de lezer vergast op politiek (1848, Frankfurter Parlement, Thorbecke! of ‘communismus’), economie (goud, banken, ‘Koffij-verbruik’), natuurwetenschap (gletscher, slaaptijd der dieren), literatuur (Sue, Dumas, Kinker), theologie (Jesuïten, sabbath, zending), veel geschiedenis, militaria en zelfs gymnastiek.Ga naar eind38 Een waar pak van Sjaalman. Kortom, een blad met heel | |
[pagina 15]
| |
veel actuele en historische informatie, zeer geschikt voor een omnivoor als Dekker. Het verscheen voor het eerst in 1848.Ga naar eind39 Dus Dekker was er vroeg bij en wellicht had hij zelfs ingetekend. Maar het biedt geen verklaring voor een vers uit 1843 of 1844. Het Franse blad waarin hij Tine laat lezen, is ronduit fascinerend. L'Illustration, journal universel begon overigens al te verschijnen in 1843 en zou tot ver in de twintigste eeuw blijven bestaan. De titel is niets teveel gezegd. De meestal zeer mooie gravures brengen gebeurtenissen, personen en zaken van over heel de wereld dichtbij. Regelmatig bevat het ook technische tekeningen, alsmede vermakelijke. De artikelen zijn over het algemeen informatief. Neem alleen de jaargang 1850, waarin de graaf van Chambord figureert. Te Menado kon men uitgebreid kennis nemen van de feesten rond weer een nieuwe spoorlijn in Frankrijk, Engeland of Amerika, van het leggen van telegraafdraden op de zeebodem, een congres te Edinburg inzake technische ‘problèmes dont la solution interesse l'avenir de l'humanité tout entière’, van magnetisme, een vlotbrug voor treinen, de inauguratie van het Brusselse station, en juist in het aangeduide nummer een fantastische afbeelding van een vliegschip met verscheidene luchtballonnen. Op zich een begrijpelijk vervolg op de bestaande, enkelvoudige luchtballon. Maar dit is nog niet ons ‘vlerkentuig’. Daarvoor moeten we terug naar de allereerste jaargang. In L'Illustration van zaterdag 8 april 1843 staan schitterende werktekeningen en een afbeelding ‘in bedrijf’ van een zogenaamde ‘Machine à vapeur aérienne de M. Henson’. Het kan haast niet anders of Dekker heeft al in Padang de mogelijkheid gehad om dit Franse geïllustreerde blad te lezen. En naar alle waarschijnlijkheid heeft hij het niet meer uit het oog verloren. Het informeerde hem uitstekend over de moderne ontwikkelingen in de wereld. Dat die grotendeels voorbij gingen aan het vaderland kon hij er evenzeer uit opmaken. Pittoreske plaatjes van schaatsende Friezinnen gaan samen met de klacht dat toeristen daar nooit komen bij gebrek aan spoorwegen.Ga naar eind40 Volgens de correspondent was Hollands favoriete vervoermiddel nog steeds de treckscheut: ‘Elle affligerait profondément les flegmatiques Hollandais si elle se permettait un tel excès de vitesse.’ [= Zij zou de flegmatieke Hollanders erg bedroeven, als ze zich een dergelijk snelheid [nl. als de trein] toestond.] Om ons helemaal af te serveren luidde het: ‘En Hollande, les affaires ne se font pas avec bruit, comme dans les autres pays.’ [= In Holland verlopen de zaken niet met gedruis, zoals in de andere landen.]Ga naar eind41 Dat Nederlanders daar toen helemaal niet mee zaten, blijkt uit het eerder geciteerde overzichtsartikel uit Onze Tijd van 1858. Naast de statistieken van duizenden kilometers spoorlijn elders verbleken de paar honderd hier. Alleen de pauselijke staat met slechts twintig km scoorde lager, vanwege de ‘vijandigheid [...] jegens de spoorwegen’. (Het was in de tijd dat Galilei nog geen absolutie had ontvangen.) Droogjes noteerde de auteur bij het desbetreffende staatje: ‘In Nederland deed het voortreffelijke stelsel vaarten geruimen tijd niet aan spoorwegen denken.’Ga naar eind42 | |
[pagina 16]
| |
L'Illustration, jrg. 1843, dl. I, 8 april
| |
[pagina 17]
| |
In 1852 mocht de overspannen Dekker op verlof naar Europa. Gedurende de thuisreis noteerde hij nog in zijn memoriaal: ‘Revue Brittannique en andere revues zeer geschikt voor een periodiek overzicht [...]’Ga naar eind43 Kennelijk had hij in Indië wel meer lectuur tot zijn beschikking gehad dan de beide getraceerde periodieken. Het beeld van zichzelf als goed geïnformeerd man dat hij Kruseman voorhield, lijkt dus wel te kloppen. Weliswaar drong van al het wereldrumoer misschien ‘slechts een echo’ tot hem door - aldus Huet - ‘hij heeft dien weerklank opgevangen [...] en met zich meegebragt uit Indie’.Ga naar eind44 Hoe groot die echo was, is een kwestie van nader onderzoek. Een indruk geeft alleen al de hierboven genoemde index op Onze Tijd (1848-1852). Bedenkt men voorts hoe weetgierig Dekker was en dat hij nog wel meer las, dan zeilde er najaar 1852 een relatief goed geïnformeerd man naar het vaderland. | |
Man van de wereld in een nog leeg landZeker op spoorgebied kon de assistent-resident op verlof weten wat hem te wachten stond: twee lijnen, Amsterdam-Rotterdam en Amsterdam-Arnhem. Niets in vergelijking met wat hij had kunnen lezen over andere landen. Wie de plaatjes van toen bekijkt, merkt dat het Nederlandse landschap er nauwelijks door was aangetast. Een welhaast pastorale situatie, doorsneden door enkelspoor, terwijl de brugwerken over de grote rivieren nog moesten komen. Overigens was men hier al eeuwen gewend aan langgerekte karresporen in een vlak land met zachte bodem. Juist daarom spreken wij van spoorweg en niet naar analogie met het buitenland van ijzeren weg of railweg. De stations lagen meestal buiten de steden. Zo niet - in Haarlem bijvoorbeeld - dan bleef de omwalling vrijwel intact.Ga naar eind45 Ook wat dat laatste betreft was de verandering tijdens Dekkers uitlandigheid niet zó ingrijpend als wel is gesteld. Volgens Dik van der Meulen zou toen het ‘aanzien van de steden [...] drastisch [zijn] veranderd door het verdwijnen van de stadswallen en -poorten’ en zouden ‘bijna alle Nederlandse steden [zijn] ontdaan van hun historische begrenzing’.Ga naar eind46 Maar van de 75 vestingsteden behield een derde zijn militaire functie tot de nieuwe vestingwet van 1874. Bij de rest voltrok zich de ontmanteling - vaak al begonnen in de achttiende eeuw - tamelijk geleidelijk, terwijl in veruit de meeste gevallen de wallen werden behouden en omgevormd tot wandelgebied als voorloper van de latere stadsparken.Ga naar eind47 Vervallen poorten werden vervangen door ‘barrières’ met dezelfde controlerende en afsluitende functie, totdat de Gemeentewet van 1851 in werking trad en ten slotte in 1864 de gemeentelijke accijnsen werden afgeschaft.Ga naar eind48 Ook volgens de biograaf moet voor Dekker het treinreizen ‘een openbaring zijn geweest. Hoewel dat aan zijn brieven niet te merken is. Al een maand na aankomst spreekt hij over het nemen van de trein, alsof hij niet anders gewend was’.Ga naar eind49 Die zwijgzaamheid en ‘normaal-heid’ zijn inderdaad opmerkelijk. Ergens in januari bezocht het echtpaar Douwes Dekker een nicht van Tine in Twello.Ga naar eind50 Het is aannemelijk dat ze tot Arnhem de trein hebben genomen, want een eventuele | |
[pagina 18]
| |
veerdienst op Harderwijk zou aanzienlijk meer tijd hebben gekost. Bovendien was het midwinter. Maar in de brieven niets daarover. Op 11 februari 1853 trok Dekker er alleen op uit en berichtte vanuit Leiden: ‘Lieve beste Tine! Eigenlijk had ik van hier willen vertrekken met den trein die te 10 uur gegaan is, maar een klein luiheidje (u wel bekend) heeft mij doen plakken. Ik ben nu van plan te één uur naar 's Hage te gaan [...]’.Ga naar eind51 Daags tevoren was hij in Haarlem uitgestapt en bij Kruseman langs geweest. Uitgebreid doet hij verslag van dat bezoek, maar geen woord over het sporen zelf. ‘Van Haarlem ging ik ca. 5 uur, en te Leiden vond ik Bosscha en Eduard [Kerkhoven] aan den trein om mij aftehalen. Ik vond dit te meer lief omdat zij het uur van mijne aankomst niet wisten en dus reeds een paar maal te vergeefs bij den trein geweest waren.’Ga naar eind52 Wanneer hij een maand later wederom zijn komst bij Kruseman aankondigt - nu met Tine - luidt het vanuit Den Haag simpelweg: ‘Wees zoo goed mij te doen weten of het U schikt en zoo ja met welken trein gij ons het liefst zaagt arriveren.’Ga naar eind53 Zijn zwijgzaamheid over het voor hem toch nieuwe vervoermiddel is wellicht beter te begrijpen, indien men zijn reeds in Indië opgedane kennis in aanmerking neemt. De veronderstelde ‘openbaring’ zou daarom gerelativeerd mogen worden. Dat geldt dan ook, althans wat Dekker betreft, voor de ‘schok’ die Cees Fasseur toenmalige verlofgangers toeschrijft: ‘Dan leerden ze (circa 1850) een land kennen dat, al was het maar door zijn treinen en liberale ideeën, sterk verschilde van het ingeslapen Nederland dat zij anderhalf decennium eerder de rug hadden toegekeerd. Die schok was menigeen te machtig.’Ga naar eind54 Uit de studies van Auke van der Woud, waarnaar hierboven meermaals wordt verwezen, komt een beeld naar voren van een land dat lang leeg blijft en pas na 1860 moderniseert, maar dan ook in rap tempo. Wat die liberale ideeën betreft, had Dekker zich in Indië ook alvast kunnen informeren via de genoemde tijdschriften. De Europese ontwikkelingen van 1848 werden daarin breed uitgemeten. Natuurlijk resulteerden die voor Nederland in een constitutionele mijlpaal. Maar volgens de nog vaak geciteerde studie van J.C. Boogman - Rondom 1848 - duurde het zeker tot 1856, eer deze verankerd was. Zo kwam bij de verkiezingen van 1852 in veel steden - met name in het westen - minder dan de helft van de kiesgerechtigden opdagen, kon Thorbecke in zijn eerste periode lang niet alle gewenste hervormingen realiseren, en was voor de reactionaire gedragingen van Willem iii de adhesie niet gering, culminerend in de bekende April-beweging van 1853 waarbij de koning zijn onvrede over de grondwet van 1848 openlijk ventileerde en die leidde tot de val van het ministerie Thorbecke. Het nieuwe bestel, zo stelt Boogman, was ‘eigenlijk te modern voor het in menig opzicht nog zo ouderwetse, traditionalistische Nederland van die dagen’.Ga naar eind55 Van Sas, die dit beeld recent nog onderschreef, relativeert bovendien dat moderne.Ga naar eind56 Er is nog wel een andere omstandigheid ter mogelijke verklaring van de zwijgzaamheid over de trein. Wie uit Indië op verlof kwam, achtte zich gewoonlijk veel | |
[pagina 19]
| |
wereldser dan degenen die waren thuisgebleven.Ga naar eind57 Huet verwoordde het in zijn biogafisch essay over Multatuli uit 1885 zeer welsprekend zo: Zijn horizont heeft zich uitgebreid, vindt hij; de hunne is beperkt gebleven binnen de oude grenzen. Terwijl zij de akademie van wetenschappen bezochten, deed hij het de hoogeschool van het leven. Hij houdt zijn hart voor warmer, zijn blik voor ruimer, zijn oordeel voor juister, zijne kritiek voor scherper. Hij durft meer en vermag meer, beweert hij, omdat hij onafhankelijk is en niemand naar de oogen behoeft te zien.Ga naar eind58 Huet liet dit expliciet gelden voor een man als Multatuli. Meer in het algemeen wordt deze observatie ondersteund door M.H. Székely-Lulofs in haar roman Rubber (19341): Heel dat oude leven, waarin je niet meer paste; waar je bovenuit gegroeid was [...]. Iedereen zag [...] dat je anders was geworden [...] een vervreemde, een ‘Indischman’. Ze vonden je wel interessant! O, ja dat wel! Je was een beetje vreemd, je was los van geld, van conventie, van pietluttigheid. Je was een verlofganger! Een vreemd-legioenair, die terug komt in zijn jeugdomgeving. Van iemand als Dekker - (zelf)ontwikkeld, royaal, ijdel, aanwezig en opgeklommen van kantoorklerk tot assistent-resident - is het in die omstandigheid inderdaad goed voor te stellen dat hij als man van de wereld zijn verbazing voor zich heeft gehouden en ‘eenvoudigweg’ overstapte van zeilboot op stoomtrein.Ga naar eind60 | |
‘Practisch. Al te practisch’Toch maakt diezelfde persoonlijkheid het hoogst onwaarschijnlijk dat hij niet nieuwsgierig zou zijn geweest naar het fenomeen spoorwegen, toen hij er daadwerkelijk gebruik van kon maken. Dekkers oudst overgeleverde verwijzing naar het nieuwe vervoermiddel staat in een brief van 18 januari 1853 aan zijn broer Pieter Douwes Dekker (1812-1861). Tegelijk is het een nogal merkwaardige passage: | |
[pagina 20]
| |
‘De spoorwegreis heb ik gelezen en met veel genoegen. 't Is heel practisch. Al te practisch hier en daar, zie de vliegenvleugeluittrek historie.’Ga naar eind61 Het heeft enige tijd geduurd, voordat duidelijk werd hoe de vork in de steel stak, maar het moet ongeveer zo zijn gegaan. In het najaar van 1852 zeilde Eduard Douwes Dekker samen met zijn vrouw Tine in vier maanden naar Europa. Aan boord noteerde hij in een memoriaal wat hij meemaakte, wie hij zou opzoeken, wat hij wilde lezen en verder allerhande zaken die hem interesseerden. Bijvoorbeeld: ‘Magnetisme (electrische biologie) luchtballons [...] Wijk bij Duurstede onderaardse weg naar Utrecht’Ga naar eind62 Overigens nergens iets over spoorwegen of telegraaf. Met Kerstmis bereikte het schip de haven van Hellevoetsluis. Meteen ging er een briefje naar zijn oudste broer Pieter, die dominee was in het Noordhollandse Den Helder: ‘Wij zijn er. Goddank! [...] Ik ben hevig geagiteerd maar 't is ten goede. Alles is nu zoo mooi.’Ga naar eind63 De eerstvolgende, overgeleverde brief is van 30 december 1852 en gericht aan A.C. Kruseman, die te lezen kreeg dat de verlofgangers in Amsterdam in een hotel zaten.Ga naar eind64 Wanneer precies ze zijn doorgereisd is niet bekend, maar er is geen reden om te veronderstellen dat ze vanaf Rotterdam niet de trein zouden hebben genomen. In de correspondentie is daar echter geen spoor van te vinden. Op oudejaarsdag ging het in zeven uur (!) ‘met de schroefstoomboot over Zaandam naar Den Helder’.Ga naar eind65 Eigenlijk kan het niet anders dat daarna de beide broers op enig moment over treinen hebben gesproken en dat Pieter een desbetreffend boek aan de verlofgangers heeft meegegeven of aangeraden. Want in het bovenvermelde cryptische citaat blijkt ‘De spoorwegreis’ - met dank aan Saskia Pieterse en Picarta - te staan voor: C. Mücke, Zonderlinge avonturen van den schout Klemm en zijn neef Tolle op hunne spoorwegreis naar den Bloksberg (Amsterdam, bij Hendrik Frijlink, 1849) Het betreft hier een vertaling van Des Schulzen Klemm und seines Gevatters Reise in's Blau (z.j.). De vertaler omschrijft het in de inleiding als ‘een Volksboek in den echten zin van het woord, en als zoodanig ook in het oorspronkelijke voor rekening des Norddeutschen Volksschriften-Vereins uittgegeven’. Het is inderdaad een leerzaam, maar ook levendig verslag van twee provincialen uit Waldeck die graag eens willen kennismaken met de ‘grote wereld’, welke zo veranderd schijnt te zijn sinds de komst van de ‘vuurwagen’. Ze staan bijkans aan de grond genageld, wanneer ze voor het eerst een trein zien passeren: ‘als een ontzaggelijke draak bruisende en sissende. Vuurvonken schoten van onderen uit, en als wilde het monster alles vernietigen, spuwde het boven uit een langen trechter eene witte rookkolom [...].’ Een beambte stelt hen gerust en geeft een rondleiding door het station met z'n moderne gemakken en efficiëntie. Als zich iets later een ongeluk voordoet, zit de angst er weer goed in: ‘den duivel, die met zijne grootmoêr en de brandende hel daar regtstreeks komt aanbruisen’. Dan ontmoeten ze een ‘man van de wetenschap’. Deze wijst erop dat paarden | |
[pagina 21]
| |
ook weleens op hol slaan. Vervolgens legt hij de werking van de stoomtrein uit. Ook hier wordt de stoom vooral gezien ten behoeve van ‘een snellere uitwisseling tussen volkeren’. Vooruitgang is noodzakelijk, maar... denk om de medemens (negers en laplanders incluis), aldus de explicateur, die de reizigers nu verder vergezelt. En passant komt de werking van de telegraaf aan bod, wordt een bezoek gebracht aan een ijzergieterij en voorspelt hij de komst van ‘luchtscheepvaart’. Overigens blijft hun gids voortdurend getuigen van een verlichte instelling. Zo pleit hij voor aangenaam en verstandig levensgenot; dus niet louter werken. En wie aan de schoonheid der dingen voorbijgaat, ontbreekt het aan hart. Het gaat om je roeping als mens! Het traditionele dreigen met de duivel moet het ontgelden, zoals het hele christendom. En fel pakt hij uit tegen het idee dat ‘de stand [...] den mensch’ maakt. In de ogen van de schout is hun gids maar ‘een duivekatersche knappe vent’. Dit vermakelijk en technisch informatief boekje bevat zelfs een bouwtekening van een stoomketel! Zoiets zal Dekker bedoeld hebben met ‘practisch’. En inderdaad bevat het een ‘vliegenvleugeluittrek historie’. Wel wordt het beestje eerst doodgeslagen, waarna men de vleugel onder een microscoop kan bestuderen. Voor de ‘ontdekkingsreizigers’ gaat er dan opnieuw een wereld open: die van de ‘infusiebeestjes’ (i.e. bacteriën). Verder in het verhaal blijkt de gids (kolen)mijningenieur te zijn. Tijdens een ondergrondse excursie stroomt er water naar binnen, waarbij doden vallen. Ternauwernood graven de ingeslotenen zich een weg naar buiten. Eind goed, al goed. Maar de heren hebben niet het idee dat hun brave dorpsgenoten hun reisverhaal zullen geloven. Opmerkenswaardig is vooral de ‘bijvang’. De verlichte denkbeelden van de ingenieur zouden zo afkomstig kunnen zijn van dokter Holsma uit Woutertje Pieterse. Ook diens naam - Holten - is opvallend.Ga naar eind66 Voorts figureert er een dorpsgenoot van de reizigers die door het leven gaat als... Stoffel! Niet dat deze model zou hebben gestaan voor de gelijknamige, betweterige figuur uit Woutertje Pieterse. Dat was immers Eduards oudste broer Pieter. Maar deze lijkt door de Spoorwegreis zijn alter ego wel een voornaam te hebben bezorgd, terwijl vermoed moet worden dat hij ook de leverancier is van de familienaam. Uiteraard zal nader onderzoek moeten aantonen in welke mate er sprake is van intertekstualiteit. | |
‘De stoom floot’Ook Dekker trok er in zijn verloftijd op uit om de wereld te zien waarover hij in Indië al had kunnen lezen, incluis de mondaine kuuroorden met hun casino's. Het doel van al zijn gereis was vooral om vermeende erfenissen van Tine's zijde in de wacht te slepen, danwel rijk te worden aan de speeltafel. Zodoende hoopte hij terugkeer naar Indië te vermijden. Zo toog hij najaar 1853 naar Spa, en gezien de ministeriële correspondentie hoorde ook Frankrijk tot zijn reisdoelen. Over het vervoer niets, maar ongetwijfeld maakte hij mede gebruik van de trein. Toen hij in januari 1855 nog een laatste, wanhopige gokpoging ondernam te Homburg en Wiesbaden, maakte hij in zijn reisverslag wel melding van verschillende soorten | |
[pagina 22]
| |
reismiddelen. Opvallend is de aandacht voor discomfort en allerlei details. Vermoedelijk nam hij vanuit Amsterdam de Rhijnspoorweg naar Arnhem en vandaar - zoals hij Tine schrijft - de stoomboot. Die moest al snel na vertrek, vanwege ‘zware mist op den Rijn voor anker. Gij begrijpt mijn stemming’. Bij het kopen van z'n biljet zag hij een paar arme straatartiesten met ‘eene harp’ en ‘een guitarre’. Ridderlijk had hij ook hún passage betaald.Ga naar eind67 Bij het overstappen op de trein in Duitsland kwamen ze hem omstandig bedanken: Daar werd het portier opengemaakt en snikkende vielen de meisjes en de vrouw en de man den wagen in. Zij kusten mijne voeten. [...] Schreijende weerde ik hen af. De conducteur kwam er tusschen, - de bel luidde voor 't laatst, de stoom floot, ik zag een der meisjes vallen doordat zij meúloopende het portier nog grijpen woû, - en toen zat ik alleen in mijn hoekje van den spoorwagen. Die menschen waren mij dierbaar geworden. Maar helaas, God was niet met hem. Integendeel, hij verloor al zijn geld aan de speeltafel. Dat moet wel de reden zijn geweest waarom de terugreis althans in Duitsland veel minder comfortabel werd afgelegd. ‘Moedeloos en bedroefd zat ik op de Pruissische postwagen tusschen Maintz en Oberwesel.’ Daar raakt hij verwikkeld in een ‘avontuur’ met een jongedame. Ter verontschuldiging leest Tine dan: ‘In Duitschland is eene romantische atmospheer [...] Zie uwe plaatjes.’ Interessant, ook het blad waarin hij zijn vrouw te Menado had laten lezen, L'Illustration, trakteerde de lezer regelmatig op prachtige gravures van kastelen en ruïnes langs de Rijn, badend in een rotsig-romantische natuur. Hoe dan ook, hij liet zijn ‘schoone zitten’ en reisde verder per ‘omnibus [...] met twee banken langs. Men steeg achter in’. Hij reisde zelfs 's nachts en was drie etmalen onderweg. Dat het niet uit luxe was blijkt ook uit het het herhaaldelijk klagen over kou en sneeuw: ‘'t Is een tour in dit seizoen te reizen met postwagens.’Ga naar eind69 Het verschil tussen heen- en terugreis demonstreert overigens prachtig ook de sociale verandering die het reizen in de negentiende eeuw onderging. Wie langzamer reisde had meer gelegenheid tot ontmoeting. De snelheid van de trein zorgde voor veel vluchtiger contact en vaak voor verlegenheid. Precies door dat laatste ontstond het lezen tijdens de teinreis en kwamen uitgevers met speciale ‘spoorweglectuur’. De kiosken op de stations getuigen er nog steeds van.Ga naar eind70 | |
[pagina 23]
| |
De telegraaf: spoed en bespoedigingHet financiële debacle had Eduard echter niet belet om hoogstwaarschijnlijk al direct vanuit Duitsland per telegraaf - veel duurder dan de post - aan Tine te berichten dat zijn plan was mislukt. De boven aangehaalde brief vanuit Arnhem begint immers zo: ‘Gisteren ben ik hier aangekomen, beste lieve Eef [...] Gij hebt evenwel uit mijn eerste telegram reeds begrepen hoe het staat! Ja, lieve, ik ben bitter bedroefd.’Ga naar eind71 Het is bij mijn weten de eerste keer dat in de correspondentie de telegraaf opduikt. Maar ook hier niets van verwondering, terwijl dat medium toch een revolutie betekende in het berichtenverkeer, ruimte en tijd bijkans deed vervliegen. Het lijkt me daarom gepast hier iets nader op in te gaan, ook om de sfeer van communicatie-vooruitgangsoptimisme. De telegrafie kent een eerbiedwaardige geschiedenis, waarvan de behandeling hier te ver zou voeren. Ik beperk me tot de napoleontische tijd. Vanwege het militaire belang, maakte toen de optische telegraaf of semafoor een sprong voorwaarts. Een telegraaflijn bestond uit palen, kerktorens en/of stadspoorten op geregelde onderlinge afstand van enkele kilometers, waarop in wisselende combinaties met wieken, vlaggen, ballen en/of schijven tekens werden gevormd. Hoofdstations beschikten over codeboeken, maar de tussenliggende moesten gewoon en binnen één minuut de tekens van de ene buurman doorgeven aan de andere. Zo kon een bericht relatief snel doorgeseind worden naar commandoposten of regeringscentra. Om een mogelijke invasie snel te kunnen melden stonden ook langs de kust telegraafpalen. De postduif - al sedert de arke Noach's het snelste middel van gemeenschap - vloog nu met rasse vleugelslagen zijn pensioen tegemoet.Ga naar eind72 In de beginperiode van de spoorwegen - het was enkelspoor - werden op een dergelijke wijze dienstberichten over vrij-baan, vertraging of een ongeluk overgeseind. Bovendien stond de spoorwegwachter zelf met rode of witte vlaggen te zwaaien. Er waren echter geregeld misverstanden en dat kon ernstige gevolgen hebben. De toename van spoorwegongelukken deed dan ook de behoefte ontstaan aan een betrouwbaarder communicatiemiddel. Daarin voorzag de uitvinding van de electromagnetische telegraaf: via ijzer- of koperdraad konden met electrische stroomstootjes uit een soort accu gecodeerde signalen worden verzonden, waarbij de seinmethode Morse in Engeland algemeen ingang vond. De Hollandse IJzeren Spoorweg Maatschappij besloot in de tweede helft jaren veertig stapsgewijs het tracé Amsterdam-Rotterdam (100 km) te bedraden, terwijl elk station een eigen telegraaftoestel kreeg. Spoedig bleek het systeem ook dienstig voor andere gebruikers, met name het openbaar bestuur (natievorming!) en de zakenwereld. Naar Engels voorbeeld ontstonden openbare telegraafkantoren. De angst voor verspreiding van oproer -1848 - deed de overheid overigens scherp toezien op alle berichtverkeer: de burgemeesters moesten elke dag het telegram-register controleren. En als de brievenpost - een staatsmonopolie - eronder zou lijden, ging een deel van de winst naar de overheid. Vooral vanuit de handel werd aangedrongen op een landelijk netwerk met internationale aansluiting. Hoezeer | |
[pagina 24]
| |
Nederland achterliep, blijkt wel uit de cijfers: tegenover de 100 Hollandse kilometers stonden er 2700 in Pruisen, 3800 in Engeland en maar liefst 20.000 in de Verenigde Staten. Het tijdschrift De Nederlandse Stoompost deed zijn naam eer aan door in 1847 dampend het nieuwe klimaat te verwoorden: Alles ademt tegenwoordig spoed en bespoediging [...]. Het is tegenwoordig als bevond zich de mensch in een koortsachtigen toestand, het is als maakte hem alle vertraging ongeduldig. Dir betreft niet alleen de haast, die hij heeft om zich van de eene plaats naar de andere te begeven, maar ook de gejaagdheid in het ontvangen van tijdingen van bloedverwanten, vrienden en andere betrekkingen.Ga naar eind73 De nieuwe grondwet van 1848 creëerde de huidige rechtsstaat. Deze verving het feitelijk nog middeleeuwse idee van vrijheid bij privilege - een soort gunst dus - door principiële vrijheid beperkt door de wet. Zo ontstond nu het recht op vrije vergadering en vrije meningsuiting. De uitwerking in specifieke wetten en de gewenning aan de nieuwe situatie zou weliswaar de nodige tijd in beslag nemen, maar het briefgeheim werd in ieder geval direct van kracht, zodat ook de net ingestelde controle van het telegraafverkeer weer werd afgeschaft. Een door Thorbecke ingestelde adviescommissie rapporteerde voorts in 1850 dat er zo snel mogelijk een door de staat aangelegd telegraafnetwerk moest komen in héél Nederland: Een ieder is doordrongen, hoe spoed voor handel van waarde is [...]. Maar niet alleen hebben de Electromagnerische Telegrafen aan den handel aanzienlijke diensten bewezen, zij breiden den handel zelven uit; zij scheppen zaken, die niet dan met snelheid kunnen worden gedaan.Ga naar eind74 Ondanks de roerige tijden in Europa, had het medium zich overal stormachtig ontwikkeld, van acht tot vijftig woorden per minuut. In de westerse wereld voltrok zich evident een ongekend revolutionaire, communicatieve integratie. De commissie merkte op dat: de volkeren zich evenwel als om strijd hebben beijverd en nog beijveren, hunne gedachten met bliksemsnelheid van stad tot stad, van land tot land te doen overvoeren. Tussen Triëst en Hamburg, tussen Berlijn en Parijs, is geene afstand meer, en weldra zal de zee zelve geen beletsel zijn, om Londen in het Europeesche net te begrijpen. [...] Alom erlangt dit middel van gemeenschap eene ongeloofelijke uitbreiding [...].Ga naar eind75 Berichten werden, aldus de commissie, met een precisie ‘die alle verwachtingen verre te boven gaat’ over enorme afstanden ‘ineens en dus ogenblikkelijk’ overge- | |
[pagina 25]
| |
bracht. De regering kon er bovendien prima gebruik van maken om ‘hare bevelen als het ware in een en hetzelfde oogenblik, in al de hoofdsteden der provinciën aan de Gouverneurs kenbaar te maken. Er werd nog op gewezen dat Defensie zo alle vestingsteden tegelijk kon instrueren en dat Justitie door een gelijke afkondiging van maatregelen de rechtsgelijkheid kon bevorderen.Ga naar eind76 Thorbecke nam de adviezen over en kwam in 1852 met een Wet tot regeling der gemeenschap door electro-magnetische Telegrafen, waarin de de telegraaf - heel onliberaal - net als de post een staatsmonopolie werd. In de komende drie jaar zouden zeer voortvarend de belangrijkste plaatsen in Nederland telegrafisch worden verbonden en aangesloten op het internationale netwerk. Binnen luttele minuten kon nu een bericht over grote afstanden worden overgeseind en gedecodeerd, waar een brief er toch een dagdeel tot enkele dagen over deed. De briefport was relatief gering, zodat die manier van communiceren bleef bestaan naast de telegrafie. De juist in die jaren op verlof zijnde Indisch-ambtenaar Douwes Dekker heeft de aanleg van het nieuwe medium dus zelf volop meegemaakt. Het verschijnen van een landelijk netwerk van palen in het landschap was toch een opvallende gebeurtenis, maar geen spoor daarvan in de overgeleverde correspondentie. Wellicht wordt ook dit verklaard door de berichtgeving over de veel verdergevorderde, buitenlandse communicatie-ontwikkelingen in tijdschriften als L'Illustration en Onze Tijd. Zoals we zagen bevatte juist het deel van het laatstgenoemde tijdschrift waarnaar hij verwees in de Kruseman-brief een historisch-technisch artikel over de telegraaf.Ga naar eind77 In het navolgend deel werd evocatief en gedetailleerd het gebouw en het functioneren beschreven van het ultramoderne Londense telegraafkantoor - in zijn soort het eerste ter wereld. De lezer waant zich welhaast zelf als observator in de hal aanwezig. Heel precies wordt uitgelegd hoe het berichtenformulier eruit ziet, hoe de klant dit moet invullen en welke weg het dan gaat achter de schermen. Ook het seinen zelf kwam aan bod.Ga naar eind78 Dekker arriveerde dus ook op dit punt goed geïnformeerd in Europa en heeft het nieuwe medium - zoals we zagen - ook daadwerkelijk gebruikt. Toen na herhaaldelijk uitstel de minister van Koloniën toch heus vond dat het verlof lang genoeg had geduurd, liet Dekker in mei 1855 vanuit Hellevoetsluis, wachtend op gunstige wind, letterlijk op de valreep nog telegraferen aan broer Pieter te Den Helder: ‘Reeds aan boord schip India groot belang in Holland te blijven. Kunt gij mij nog helpen aan het gevraagde.’Ga naar eind79
Pieter moet bij zijn eerdere weigering zijn gebleven. Want het schip zeilde enige dagen later uit met nog steeds aan boord het echtpaar Douwes Dekker en hun pas geboren zoontje Eduard. Vier maanden later zouden ze arriveren in Batavia. Vier maanden! Het contrast met de versnelling door de telegraaf is ronduit gigantisch. Zoals te zien aan het bericht hierboven genereerde het nieuwe medium - vanwege de kosten - ook een nieuw soort taalgebruik: de telegramstijl. Ook wat dat betreft was Dekker al in Indië gewaarschuwd. In het artikel over het Londense telegraafkantoor wordt met verbazing en humor opgemerkt dat de klanten nu ineens kort | |
[pagina 26]
| |
konden zijn, iets wat ze achter hun bureau nooit zou lukken. Not only time was money! Wie zich vandaag de dag druk maakt over sms-taal weet dus dat Prediker gelijk had: niets nieuws onder de zon. Een nieuw medium schept nieuwe behoeftes. Het ontluikende moderne communicatietijdperk vereiste: snel en kort. Steeds meet mensen gingen dan ook van de telegraaf gebruik maken. In navolging van Oostenrijk (1869), Duitsland en Engeland (1870) kwamen de posterijen daarop in 1871 met een nieuwe dienst: het ‘formulier voor open schriftelijke mededelingen’, kortweg briefkaart. Aanvankelijk alleen voor het binnenland, maar na vier jaar verviel die beperking. Het zou een groot succes worden. Tien jaar later volgde de ansichtkaart. Het verlies aan privacy leidde volgens Briggs & Burke tot een soort standaardcommunicatie. Iets wat wellicht ook valt waar te nemen in sms-taal, terwijl dat medium toch privé is. De briefkaart als alternatief voor de eeuwenoude brief markeert wellicht het begin van een meer omvattende ‘communicatieverschraling’.Ga naar eind80 Voor zijn correspondentieschaak gebruikte Multatuli later briefkaarten. En het telegraafkantoor kon nog regelmatig rekenen op zijn klandizie. Maar gelukkig voor ons bleef hij bovenal zijn leven lang een verwoed briefschrijver - vaak verscheidene per dag, en niet zelden enkele kantjes. Dit eeuwenoude middel van gemeenschap was voor hem een ware levensnoodzaak. Hier geldt wellicht hetzelfde als wat Huet opmerkte over Multatuli's latere, zelf verzonnen Mainzer Beobachter: ‘voor den ziedenden stoomketel zijner subjektiviteit eene geschikte veiligheidsklep’.Ga naar eind81 Hij was polemist, causeur én humorist, zowel in gesproken als geschreven woord, en zou heel goed passen in het huidig tijdperk van e-mails en webloggen. Het snelle daarin zou hem nog wel hebben aangesproken, maar het korte niet. Zijn leven lang zou hij het (brief)schrijven ook nodig hebben om zijn gedachten te ordenen. Al in 1845 reflecteerde hij over z'n lange brieven aan zijn verloofde - ‘praatbrieven’ noemde hij ze: ‘Hoe onördelijk ik mijne ideën, aan u schrijvende, door elkander werp, het is nog iets beter verbonden dan in een gesprek.’Ga naar eind82 Het zou weleens voor al zijn schrijven - brief of geen brief - kunnen gelden. Tegenberichten waren eveneens zeer gewenst, vooral lang. En dan komt er zo'n juweelzin, waarvoor men het allemaal doet: ‘Schrijf mij vele en lange brieven, gij ziet er behoeft juist geen nieuws te zijn om elkander veel te zeggen te hebben.’Ga naar eind83 Soms leerde hij een brief van Tine zelfs uit het hoofd. (Memoriseren was toen nog een normaal onderdeel van de retorica.) En wanneer Tine later kort en zakelijk bleef, begon hij dan ook meestal te klagen. Hoe het korte echter maatschappelijk aan het langste eind zou trekken, blijkt wel uit de cijfers. In 1855 werden in heel Nederland 100.000 telegrammen verzonden. Dat zou oplopen tot drie miljoen in 1880 en vijf in 1900. Gerekend per hoofd van de bevolking behoorde Nederland daarmee tot de Europese top. De achterstand van 1850 zou dus ruimschoots worden goedgemaakt.Ga naar eind84 Net als bij de spoorwegen (zie hierna) dacht men ook bij de telegraaf in termen van beschaving en verbondenheid. Volgens het eerder geciteerde artikel over het Lon- | |
[pagina 27]
| |
dense telegraafbureau betrof het een ‘wonderbare kracht, welke de Voorzienigheid den mensch wel heeft willen openbaren’ en die niet alleen maar is bedoeld ‘tot ontwikkeling van den handelsbloei door in dier voege het de gemeenschap gemakkelijk te maken’.Ga naar eind85 In 1852 betoogde een Kamerlid eveneens dat de telegraaf niet louter zakelijke belangen moest dienen: ‘hij behoort ook eene plaats in te nemen onder de groote middelen van beschaving voor het menschdom, daar hij dorpen en steden, gewesten en landen met elkaar verbindt’.Ga naar eind86 Het is twijfelachtig of de spreker daarbij doelde op de aankomende, vluchtige wereld met zijn korte, snelle berichten. De telegrafie was een sterke stimulans om - zoals Van der Woud het fraai formuleert - ‘naar buiten te leven’.Ga naar eind87 Behalve aan de versnelling door het spoor zal Multatuli dan ook gedacht hebben aan de telegrafie, toen hij in 1885 Mansholt schreef dat hij een ‘groot vraagteeken’ zette achter een ‘zéér groot’ ‘aantal dingen die “Vooruitgang” heten’. Gelukkig waten zowel post als telegraaf in rijkshanden, zodat de brief niet werd weggeconcurreerd. Want, als gezegd, deze was oneindig veel geschikter - elk vw-deel getuigt ervan - voor het megataaltalent van de man die terug van Europees verlof in 1855 aan de vooravond stond van Lebak. | |
‘Magtige hefboom der geestige beweging’?De toepassing van stoom als beweegkracht zette zo'n 200 jaar geleden een verandering van de wereld in gang, die nauwelijks te bevatten is. Heel onze moderne samenleving is erop gebaseerd. Veel meer dan wij, was de negentiende-eeuwer daarvan doordrongen. Er verscheen zelfs een speciaal tijdschrift, De Nederlandsche Stoompost, zodat men zich kon informeren over (technische) ontwikkelingen en toepassingen van de nieuwe krachtbron. In de negentiende eeuw zouden juist de spoorwegen symbool worden van vooruitgang, maar niet zomaar vooruitgang. Een stationsgebouw - het Centraal Station van Amsterdam voorop - zit vaak vol verwijzingen: een bijenkorf voor industrie (= nijverheid), een tandwiel voor mechanisering of gebroken ketens voor de stoom die de mens had bevrijd van de traditionele natuurkrachten, wind, water en paard (denk aan Starings ‘Kracht boven aller krachten maat’).Ga naar eind88 De belangrijkste icoon was wel het gevleugelde treinwiel, ooit zelfs het logo van de Nederlandse Spoorwegen. Soms ook nog voorzien van bliksemschichten, vanouds het symbool voor snelheid. Dat geldt ook voor de vleugels. Daar wordt echter nog wat meer mee uitgedrukt. Gewoonlijk zijn ze gerelateerd aan de (bescherm)god van de handel, wegen en reizigers - Hermes of Mercurius - gecreëerd ten behoeve van de negotie tussen Rome en Griekenland (ca. 500 v.C.). Deze god werd bovendien de boodschapper der goden, pendelaar tussen het menselijke en het goddelijke, het lagere en het hogere. Niet zonder reden zouden in de christelijke beeldtaal de vier evangelisten, de blijde-boodschappers, afgebeeld worden met vleugels of gevleugelde dieren. De spoorwegen staan dan ook niet alleen symbool voor snelheid, communicatie, handel of technisch vernuft, maar werden door de negentiende-eeuwer in al | |
[pagina 28]
| |
zijn vooruitgangsoptimisme dat via de Verlichting feitelijk teruggaat op de Renaissance ook gezien als middel tot beschaving en verbroedering van de volkeren. Dit moge verduidelijkt worden door een toepasselijk citaat uit het artikel ‘De Spoorwegen der Wereld’ (1858) in het informatieve tijdschrift Onze Tijd: Het verminderen van den afstand, welke aan alle middelen van gemeenschap ten taak is gesteld, wordt door de spoorwegen op de meest volkomene wijze bereikt. Het is mogelijk en waarschijnlijk dat nieuwe uitvindingen dit nog verder zullen uitbreiden, maar steeds zullen de spoorwegen als een der belangrijkste vooruitgangen van de menschheid moeten worden beschouwd. Laten wij hunne stoffelijke voordeelen ter zijde, welke bestaan in het goedkooper en spoediger vervoer van menschen en goederen, en de daardoor opgewekte verlevendiging en toeneming van het verkeer; slaan wij geen acht op de vermeerdering der verdedigingskracht der staten, welke door de spoorwegen verkregen wordt, dan blijft er nog steeds genoeg over, om ons tot bewondering der spoorwegen, als een magtige hefboom der geestige beweging [curs. tb], te leiden. Dezelfde bespoedigde en vermeerderde omwenteling, welke zij in het stoffelijke leven veroorzaken, gaat ook met hen gepaard in het geestige leven. Zij heffen de afzondering der menschen, welke eene stagnatie is, op; zij slepen trage volkeren in den grooten stroom mede; zij mengen de stammen en rassen door elkander en verpligten de meest onbeschaafden tot een eerbied voor den geest, waaruit vroeger of later de prikkel moet ontstaan om zich te verheffen. Door de stoomscheepvaart ondersteund, verbinden de spoorwegen de verst afgelegen landen met Europa, hetwelk, wat ook de Amerikaansche trots daartegen moge aanvoeren, nog geruimen tijd aan het hoofd der wereld zal blijven staan.Ga naar eind89 Het getuigt van een ongekende zendingsdrang, die over de hele westerse linie zo werd gevoeld en vanzelfsprekend gevonden (net zoals nu ontwikkelingshulp of ‘brengen van democratie’). Tot in de jeugdlectuur toe: Zo prevaleert in het prentenboek Op Reis (1850) boven sommige gruwelen van ondekkingsreizigers dat er nu ‘vredeboden’ rondgaan, niet om over vreemden te heersen, ‘maar om hen in zachtheid te brengen tot het rijk van Christus, dat der waarheid’. Hoe zit dat dan, vraagt de auteur namens zijn oplettende lezertjes, met al dat onderwerpen van vreemde volken en exploiteren voor onze weelde en lusten? ‘Maar hoe leeren wij daar ook het Godsbestuur eerbiedigen, als heersch- en hebzucht, lust en weelde, zoo bevorderlijk worden voor wat wij aanzien mogen als de bedoelingen van dat bestuur: veredeling van menschen.’ Wel jammer natuurlijk dat de meeste indianen dit niet meer konden meemaken. Na dit halleluja-verhaal volgt er een van hetzelfde gehalte over... ‘de stoom als beweegkracht’. Wat daarvan de verhoopte ‘schoonste vruchten’ waren, laat zich na het vorenstaande eenvoudig raden.Ga naar eind90 | |
[pagina 29]
| |
Dat majeure beschavingsaspect van de stoom en in het bijzonder van de spoorwegen moet Multatuli wel tegen de borst gestuit hebben. Heel zijn werk is doortrokken van een aanklacht tegen de superieur-christelijke beschavingsopvatting. Reeds in Max Havelaar (1860) fileert hij die in personages als dominee Wawelaar en Batavus [= Nederlander] Droogstoppel. De laatste ziet, geheel in de lijn van Calvijn, zijn financiële verdiensten voortdurend als teken van Gods goedkeuring en welbehagen. Het grofst is de koffiemakelaar wel, als hij zich afvraagt: ‘Heet het daarom niet “bidt en werkt” opdat wy zouden bidden, en 't werk laten doen door 't zwarte goedje dat geen “Onze Vader” kent?’Ga naar eind91 Dit is ronduit een perversie van St. Benedictus' ora et labora, welke regel welhaast ten grondslag ligt aan de westerse beschaving. Die beoogde namelijk dat kloosterlingen, in de zesde eeuw gewoonlijk afkomstig uit het patriciaat, ook de handen uit de pij staken, net als slaven. Hoofd en hand deden niet voor elkaar onder. (Wel dienden ze op gezette tijden te worden afgewisseld. Dat punt miste de reformator die werk heilig verklaarde.) Van de dominee is diens bekeringspreek ten gunste van ‘den verdoolden Javaan’ een onovertroffen staaltje ironie. Als deze schuimbekkend schildert hoe de duivel in de hel ‘het zwarte vel afstroopt van dat ongedoopte kind’, valt in de kerk een juffrouw - om met Wolff & Deken te spreken - van 'er zelve.Ga naar eind92 Een mooi voorbeeld is ook de passage waarin Multatuli van leer trekt tegen de discriminatie van mensen die deels Indisch, deels Europees zijn. Daarin school veel ‘onregtvaardigs en stuitends’: liplap klonk hem in de oren ‘als een bewys hoe ver de niet-liplap, de blanke, dikwerf van ware beschaving verwyderd is’. Het is een ‘kunstmatig overwicht’, waarin de Europeaan zich vanzelfsprekend ‘gemakkelyk schikt’. Maar vooral in de Molukken had Multatuli vele liplappen leren kennen, die me deden verbaasd staan over den omvang hunner kennis, en die my op het denkbeeld brachten dat wy Europeanen, hoeveel hulpmiddelen ons ook ten dienste stonden, dikwyls - en niet vergelykenderwyze alleen - verre ten achteren staan by die arme paria's die van de wieg af hadden te stryden met een kunstmatig-onbillijke ondergeschiktheid, en het zot vooroordeel tegen hun kleur.Ga naar eind93 Maar de scherpste uithaal betreft het beroemd, dan wel berucht geworden zinnetje aan het einde van de ontroerende Saïdjah & Adinda-vertelling: ‘Op zekeren dag dat de opstandelingen opnieuw waren geslagen, doolde hij [= Saïdjah] rond in een dorp, dat pas veroverd was door het Nederlandse leger, en dus in brand stond.’Ga naar eind94 ‘Beschaafd’ Nederland, dat over het algemeen toch al niet zo gecharmeerd was van het slot met de ‘klewangwettende krijgszangen’, viel over dat schijnbaar simpele woordje dus. Hier was de nationale eer in het geding! Multatuli moet het hebben gevolgd met moeizaam verholen genoegen. Al bij de conceptie van Max Havelaar schreef hij Tine: | |
[pagina 30]
| |
De zaken die ik mededeel zijn toch zóó dat men er over moet twisten òf het waar is. Niets zal mij liever zijn dan dat men het betwijfelt. Daarop kan dan gebaseerd worden het uitgeven van bewijzen, die men lezen zal zoodra het in verband staat met eene kwestie over een veelgelezen boek, maar die niemand zouden interesseren als dat boek niet was voorafgegaan.Ga naar eind95 Zo'n passage staat zelfs in het boek, oorspronkelijk nog wat sterker aangezet: ‘O, dat men mij beschuldigde van laster!’Ga naar eind96 Een simpel, maar meerzeggend zinnetje, geschrapt door de jurist Van Lennep. Omdat Multatuli later niet meer beschikte over het handschrift - het meest authentieke document - ontbreekt het, zoals wel meer, ook in latere, door hemzelf herziene drukken. En dat zal helaas wel zo blijven tot in de eeuwige ‘Ausgabe letzter Hand’.Ga naar eind97 Toen de juistheid van zijn beweringen inderdaad werd betwist, ook in de Indische pers, riep hij via een ingezonden stuk in de nrc belangstellenden op om de in het boek aangehaalde bescheiden te komen inzien, onder vermelding van zijn Rotterdamse hotel.Ga naar eind98 Tevergeefs. De enige die kwam opdagen was de reder Hoboken, bij wie aan het eind van het Europese verlof de overtocht naar Java was geboekt: ‘Verbeeld u dat die vervloekte Droogstoppel na het lezen van dat kleine stukje in de courant, dadelijk van mijn opgegeven adres gebruik maakte om mij lastig te vallen om betaling!’Ga naar eind99 Datzelfde jaar publiceerde hij in Minnebrieven (1861) enige bewijsstukken, zoals een lijst gestolen buffels en verklaringen van de controleur van Lebak. En het jaar daarop repliceerde hij in Idee 304 naar aanleiding van de dus-commotie, ‘dat inderdaad myn bedoeling was die beschuldiging in te brengen tegen de, voor hoog geld gehuurde, welgewapende colporteurs van Nederlandse beschaving en verdere deugden’. Zelden zou daarop een overheid zó ter verantwoording worden geroepen. Multatuli berekent eerst dat zijn boek - in Nederland vanaf half mei 1860 te koop - door Van Lenneps toedoen pas in september-oktober Indië had bereikt en dan nog slechts enkele tientallen exemplaren: ‘'t Effect moest gedoofd worden [...] en daarom geschiedde de verzending langzaam, schoorhandend, met vrezen en beven, zoals men rottekruid toedient.’ Dan neemt hij ineens een dagorder over van de generaal Van Swieten - van 5 oktober 1860! - waarin deze zijn manschappen omstandig - en niet slecht geschreven - waarschuwde voor brandschatting, terwijl hij even omstandig herinnerde aan de ‘beschaafde en Christelijke beginselen’ waarnaar het leger werd bestuurd. De generaal besloot: ‘Daarom is het wenselijk, om het tot dusverre gevolgde voor goed te verlaten, en de beginselen der beschaafde volkeren aan te nemen.’ Beter bewijs voor zijn beschuldiging had Multatuli zich niet kunnen wensen.Ga naar eind100 In het aansluitende Idee 305 verzoekt hij het nageslacht om het geld voor zijn standbeeld ‘te gebruiken tot 'n beloning voor 't beste: “Historisch-Kritisch onderzoek naar de wyze, waarop de Goddienende Nederlandse natie zich heeft vrygepleit van de beschuldiging die Multatuli tegen haar inbracht, toen-i 't woordje | |
[pagina 31]
| |
“dus” plaatste tussen Nederlandse heldendeugd en verwoeste dorpen.”’Ga naar eind101 Hier en daar debiteert men weleens dat de Multatuli-studie nu wel gedaan is. Bedoeld onderzoek - en dat niet alleen - wordt echter nog steeds ingewacht. Tezamen met een onderzoek naar het militair optreden zelf misschien iets voor het het Nederlands Instituut voor Militaire Historie dan wel Oorlogsdocumentatie?Ga naar eind102 Zette Dekker dus grote vtaagtekens bij het gedrag van blanken in de koloniën, eenmaal terug in Europa kan zijn beschavingsbeeld niet veel positiever zijn geworden. Overal heerste een niet altijd even verheffend natievirus. Heel provocerend bedankte hij voor nationaliteit: ‘Ik stel het recht boven buurtgenootschap, boven provinciegenootschap, boven landgenootschap, boven werelddeelgenootschap [...] ik die maar 'n mens ben.’Ga naar eind103 Onder verwijzing naar de wendbaarheid van Hollandse gezagsdragers ten tijde Napoleon (2 x) en Oranje, deed hij het nationalistisch geronk af als ‘klank voor waarheid’ en ‘cant’ [= dieventaal, schijnheilig gefemel].Ga naar eind104 Het zelfs in Dageraad-kringen controversiële ‘Nasionaliteit is st[ront]’ kon rekenen op zijn verdediging: ‘Men weet hoe Marie Anderson [1842-1917] in De Dageraad zich uitliet over nationaliteit. Heeft ze niet volkomen recht? Is er één woord te vuil, om zoveel vuiligheid naar behoren te karakteriseeren?’Ga naar eind105 De Hollandse, nationale zelfgenoegzaamheid zag hij met even grote zorg aan als de Duitse opmars in Europa. Zie vooral zijn vuurwerkbrochure Pruisen en Nederland (1867). En de Duits-Franse oorlog van 1870 kon ook moeilijk opgevat worden als bewijs van Europese beschaving en verbroedering. En wat te denken van de Amerikaanse burgeroorlog (1861-1865)? Stoomslagschepen, troepentreinen, telegraaf, mitrailleurs en stadsbombardementen - allemaal noviteiten - maar er sneuvelden wel ruim een half miljoen mensen. Een voorbode van de grote Europese clash in de twintigste eeuw, die Multatuli later in zijn leven herhaaldelijk zou voorspellen. Technisch gezien sprong het Westen voorwaarts, maar ‘geestig’? | |
Pleziertreinen voor wereldburgersEn dan het reizen zelf. De onafhankelijkheid van windkracht zorgde niet alleen voor sneller, maar ook voor geregelder vervoer. Er kwamen steeds meer stoombootdiensten. Bij de aanleg van spoorwegen was goederenvervoer weliswaar een belangrijke overweging, maar ze bleken juist ook personen aan te trekken en ontsloten allengs voor velen het land. Hierdoor werd de nationale integratie sterk bevorderd, zoals Knippenberg en De Pater al zo'n twintig jaar terug helder en beeldend hebben laten zien.Ga naar eind106 Het valt 150 jaar later nauwelijks meer voor te stellen, wat de trein betekende voor de reistijden. Rond 1850 bijvoorbeeld was een Kamerlid voor het district Winschoten/Appingedam in de winter (ijsgang: dus geen boot over de Zuiderzee) vier dagen onderweg om in Den Haag te komen. Dat was wel inclusief overnachtingen in Groningen, Zwolle en Amsterdam. Deed hij het later in het seizoen in één ruk - met nachtdiligences en boot - dan kon het in 36 uur. Maar dan was er waarschijnlijk wel een dag nodig om bij te komen. Pas met de uitvoering van de spoorwegwet van 1860 kwam daar geleidelijk verandering in. Anno 1870 kon de afge- | |
[pagina 32]
| |
vaardigde uit het hoge noorden al ‘uitsluitend per spoor van Winschoten naar Den Haag reizen’, wat hem dan zo'n 12 uur zal hebben gekost, ijs of geen ijs. In de decennia daarna zou dat nog zeker gehalveerd worden. De trein zorgde kortom voor ‘een geweldige inkrimping van de reistijden’.Ga naar eind107 Gaandeweg ging men ook voor z'n plezier reizen. ‘Fraai zomerweder, tentoonstellingen of andere feesten en nieuwe spoorverbindingen, welke tot reizen uitlokken, zijn in den regel als de oorzaken van toeneming van het reizigersvervoer te beschouwen,’ alsdus het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje van 1864.Ga naar eind108 Dat ging overigens - ook toen al - niet zonder maatschappelijke discussie. Reeds in 1856 schreef Huet erover: ‘Waarom wilt gij den burgerman [= het gewone volk] verbieden, zich en de zijnen, op zon- en feestdagen, te Scheveningen of Bloemendaal te vermaken?’ Eloquent verwees hij successievelijk alle conrra-argumenten over zondagsplicht, losbandigheid of gebrek aan gevoel ‘voor de schoonheden der natuur’ naar de prullenbak. Juist de Bijbel leert, en ik zou dat schoone woord willen kussen, dat de sabbath om den mensch is, en niet de mensch om den sabbath; juist de Bijbel drijft ons, in naam van geest en waarheid, naar dat bedehuis, door onze priesters en leeraars [= dominees] zelven een tempel genoemd, waar wij de zon zien opgaan en den regen voelen nederstroomen over boozen en goeden; waar de vogelen deze hemels worden gespijzigd, waar de bloemen des velds met alle heerlijkheid zijn bekleed.Ga naar eind109 Terwijl de stedelingen het buitenleven opzochten - natuur werd nu steeds meer iets waarvoor je eropuit trok - kwamen de buitenlui voor vertier naar de stad. En wie het kon betalen, zocht het over de grens. Vanaf 1865 kwamen er zelfs door de week ‘volkstreinen’ of ‘pleziertreinen’: tegen sterk gereduceerd tarief kon men 's zomers op woensdag heen en weer naar de Veluwe. ‘Recreatie’ betekent letterlijk herschepping. ‘De mobiliteit’ - zo schrijft Van der Woud - ‘gaf de negentiendeeeuwer de mogelijkheid zich een nieuwe wereld te scheppen [...en...] creëerde de mensensoort die “naar buiten” ging leven; de beschaving die zich door denken, stille reflectie, devotie en zelfonderzoek ontwikkelde, werd de beschaving van het verleden.’Ga naar eind110 De overheid deed er nog een schepje bovenop met de spoorwegwet van 1875, die het secundaire net mogelijk maakte: dorpen en kleinere steden moesten worden verlost uit hun isolement. Zo begon God aan zijn verdwijning uit Jorwerd. Van dit proces is Multatuli voluit getuige geweest. Hoewel Huets argumenten de zijne hadden kunnen zijn - die waren wel uit de jaren vijftig - denk ik dat hij een en ander allengs met toenemende scepsis heeft bezien. Hij die het cultuurstelsel vergeleek met een perspomp kon zich weleens goed herkend hebben in de spot van een scribent uit de jaren negentig: ‘Schaf de kermissen af, maar de pleiziertreinen niet want deze beschaven de menschen ontwikkelen ze tot wereld- | |
[pagina 33]
| |
burgers! roepen de... aandeelhouders der spoorwegmaatschappijen uit.’Ga naar eind111 Naarmate de spoorwegen beter functioneerden, groeide het reizen om het reizen, het kilometers maken: hoe verder weg, hoe meer distinctie - in tweeërlei opzicht. Multatuli zou juist de spot drijven met valse distinctiedrang (zie hierna). Ook richtte hij zijn pijlen op het meedrijven met de stroom. Het draaide in het leven om zelfontwikkeling en zelf-denken. Reizen was hem niet zozeer een doel maar veeleer een middel om de wereld én zichzelf te leren kennen. Wanneer in de zogenaamde ‘Zeeziektevertelling’ een personage ten val komt, onderbreekt hij bijvoorbeeld met Idee 235: ‘Wie nooit gevallen is, heeft geen juist besef van wat er nodig is om vast te staan, Men vindt dat gebrek aan begrip dikwyls, en vooral bij mensen die niet gereisd, of weinig geleefd hebben.’Ga naar eind112 Daarmee sluit Multatuli (= ik heb veel meegemaakt/gedragen) aan bij het humanisme van bijvoorbeeld een D.V. Coornhert (1522-1590). In diens Zedekunst dat is wellevenskunste (1586) - de eerste Nederlandstalige ethica - heeft beleefd nog zijn ware betekenis: het resultaat van levenservaring opdoen.Ga naar eind113 Helaas is dat mooie woord gaandeweg van zijn inhoud ontdaan door de lui - om Multatuli te citeren - ‘die zo bijzonder fatsoenlijk waren’. Het is tenslotte opvallend dat hij aan het eind van zijn leven vooral nog reisverhalen las. | |
‘De zwakte der algemeenheid’Het jaar 1860 zal in de Nederlandse literatuurgeschiedenis voor altijd verbonden zijn met Max Havelaar. Maar het is een minstens zo beroemd jaartal in onze spoorweggeschiedenis. Na zeker een decennium van politieke touwtrekkerij kwam er eindelijk een spoorwegwet tot stand, die in de jaren zestig zou leiden tot de aanleg van een nationaal net van hoofdspoorlijnen. Dankzij de financiële baten uit Indië kon de overheid realiseren wat al die tijd op particulier initiatief niet was gelukt. In Minnebrieven luidt het dan ook: ‘Koopt, Nederlanders, Christenen - ouderwetse en moderne - koopt, tekent in, betaalt, strooit geld neer voor wat minneliedjes en wat geest! Koopt, gy, die spoorwegen bouwt van gestolen geld, en tot betaling den bestolenen bedwelmt met opium, Evangelie en jenever!’Ga naar eind114 In 1862 werd er nogeens de staf over gebroken: ‘Zodra ik hoor spreken over 't aanleggen van spoorwegen, met het geld van den Javaan, kan ik my niet zetten tot het beoordelen van de richting dier wegen. 't Is my moeilyk me bezig te houden met uitziften van muggen, terwyl men my kemels [= kamelen] te slikken geeft.’Ga naar eind115 Uiteraard doelde Multatuli erop dat hij in Max Havelaar misstanden (in die zin wordt kemel ook wel gebruikt) aan de kaak had gesteld, maar maatschappelijk buiten spel was blijven staan: geniaal maar excentriek. Tezelfdertijd werd over de uitwerking van de spoorwegwet gedelibereerd in de Tweede Kamer - in zijn ogen een via verkiezingen georganiseerd gemiddelde, dus middelmaat.Ga naar eind116 In die dagen verbleef Multatuli regelmatig bij de Haagse industrieel J.C.P. Hotz (1834-1875), die voor hem fungeerde als een soort Maecenas. Diens ijzerwerkfabriek ‘De Prins van Oranje’ (circa 350 werknemers) produceerde ook voor de spoorwegen, die nu volop voor werk zorgden. De aanleg van spoorwegen leid- | |
[pagina 34]
| |
de volgens Marie Anderson een keer tot zeer verhitte discussie, waarbij Multatuli zich bepaald pedant moet hebben gedragen. Privé had hij kennelijk wel tijd voor muggeziften.Ga naar eind117 Constructiever spraken de heren over wat was gaan heten de ‘sociale quaestie’: de arbeidsomstandigheden en armoede van het proletariaat. Het vraagstuk van de negentiende eeuw. Hotz was overigens relatief voorlijk: geen kinderen beneden de twaalf en verplichte alfabetisering. Vermoedelijk uitgedaagd door zijn gastheer, zag Multatuli een kans om het deze keer op te nemen voor de Hollandse Javaan. Blijkens het gastenboek van de fabriek is hij er meermaals geweest om zich persoonlijk op de hoogte te stellen. Hij gaf zijn ideeën vorm in een lange brief aan Hotz, die in 1864 omgewerkt zou worden tot het onder socialisten zo beroemd geworden Idee 451. In de aanhef wordt expressis verbis gerefereerd aan de besprekingen bij Hotz thuis. En in diezelfde aanhef keert Multatuli zich ook tegen het algemene publiek, waarbij de trein mag dienen als symbool voor de massamens. Liever verzette hij de maatschappelijke bakens met een paar invloedrijke individuen. Voorop de oom van de koning, prins Frederik (1797-1881), grootmeester-nationaal der vrijmetselarij, waartoe ook Hotz en Multatuli behoorden.Ga naar eind118 Eén persoon die uit hartelyke overtuiging steunt of tegenwerkt, weegt zwaarder in de schaal die overslaat naar slagen of mislukken, dan 't gemiddelde van al de stemmen die elkaêr vice-versa vernietigen. Wanneer het u of mij gelukte énige personen byeen te brengen, die ernstig het goede willen, is er meer gewonnen dan bij algemene toejuiching, die krachteloos wordt juist dóór haar algemeenheid. | |
[pagina 35]
| |
beklagen zou over den voerman die misbruik maakte van z'n koetsiersgezag, gaat de weêrzin van 't publiek krachteloos verloren in onnutten wrevel.Ga naar eind119 Multatuli zag de spoorwegen dus als symbool van de opdoemende, volgzame massamens. Mode, massa, groepsdwang, vervreemding van het individu en het eigene: het zijn evenzovele wrange vruchten van de moderniteit. En hij voorzag die. Voortdurend trekt hij daarom ten strijde tegen de macht der middelmatigheid. Dat begint al met de Ideën 4-9 uit 1862. En aan het eind van zijn leven zou het, ook vanwege zijn gefrustreerde ambities, regelmatig terugkeren in de correspondentie: De geest der eeuw [Da Costa!] neigt tot het herabsetzen [= kleineren] van alle individueele waarde om die te vervangen door getalsterkte. (Zie de kiezery!) Men wil veel waar voor z'n geld, 'n groot quantum, en let hoe langer hoe minder op 't gehalte. Deze fout heerscht ook in andere vakken, in de industrie, byv. Overal wordt gespeculeerd op goedkoopte.Ga naar eind120 Een belangrijk onderdeel in het eerder genoemde sociale Idee 451 is niet zonder reden de ‘verstandelijke toestand des volks’. Het lezen krijgt daarbij Multatuli's speciale aandacht, want er schort veel aan. Als mensen die vaardigheid al beheersen, dan doen ze er niets mee, zo stelt hij. Lezen, als hulpmiddel om gedachten van anderen in zich op te nemen, die te verwerken, te beoordelen en daardoor te geraken tot het vormen van eigen denkbeelden, werkt zeker beschavend. Maar dient het lezen den werkman ten onzent dáártoe? Wát leest hy? Verstaat hy wát-i leest? Blykt het uit de ontwikkeling zyner denkbeelden, dat lezen waarlyk vruchten draagt? Ik geloof het niet. [...] En dit gaat niet den geringen man alleen aan. Ik weet er zo iets van! Na de meeste moeite om my duidelyk uit te drukken, bemerk ik gewoonlyk niet geslaagd te zyn. Is er een toepasselijker passage denkbaar voor een artikel naar aanleiding van de ns Publieksprijs? Als we zijn persoonlijke deceptie even terzijde laten, heeft hij hier namelijk wel een punt. Ook nu nog! Lezen in de zin van Multatuli, actief le- | |
[pagina 36]
| |
zen, kan inderdaad hoogst beschavend werken. Het is wat Cicero de ‘cultura animi’ noemde, het cultiveren van de geest.Ga naar eind122 Juist dat zou eigenlijk in een kenniseconomie krachtig gestimuleerd moeten worden. Denken schijnt daarin immers de belangrijkste grondstof. De moedertaal legt dan de minste obstakels in de weg. Dat wist reeds de Vlaams-Hollandse Simon Stevin (1548-1620), die de ingenieurs de-latiniseerde en hielp aan uitstekende termen zoals aardrijkskunde, vierkant, wiskunde of... wijsbegeerte! Op het laatste was Multatuli verzot: begerig, verlangend naar kennis. Beter kon zijn levenshouding nauwelijks uitgedrukt worden. Het is overigens curieus dat hier te lande de intellectuele elite opgekweekt wordt in meestal matig Engels: een extra filter tussen studie en object van studie. Intellectueel hogerstaande resultaten zijn dan ook te verwachten bij gebruik van de moedertaal. Zonodig stelle men vaklui aan als vertalers. Het meest van al is Multatuli misschien wel cultuurcriticus. De wording van wat wij nu de moderne samenleving noemen, heeft hij onder zijn ogen zien gebeuren. Het is niet geheel zonder betekenis dat wij radio en televisie massamedia noemen: middelen van communicatie, gemeenschap of verbinding ten behoeve van een groor publiek. De negentiende-eeuwer verstond daaronder zeker ook de trein. Die vervoerde niet alleen mensen en stukgoed, maar ook berichtdragers als post, kranten en boeken. Historisch komt de trein zelfs op de eerste plaats. Briggs & Burke noemen de scheiding tussen geschiedenis van de media en die van het vervoer daarom ook kunstmatig.Ga naar eind123 Het massale ging gelijk op met de versnelling. Beide zijn aspecten van de technische, economische en vooral kwantitatieve uitwerking van de achttiende-eeuwse Verlichting. Het pleidooi voor kwalitatieve zelfontplooiing - dat daar oorspronkelijk wel degelijk aan was gekoppeld - is echter veel minder uit de verf gekomen. Dat is ook de kern van de kritiek van de hedendaagse, Canadese filosoof Charles Taylor.Ga naar eind124 Maar in Nederland ging Multatuli hem voor. | |
Spoorzwendel en kaartjesreclameDe expansie van de spoorwegen vroeg uiteraard om immense kapitaalinjecties. Vooral de ‘railroadrage’ in de Verenigde Staten trok geld aan. De 55.000 km die er al lagen in 1865 zouden in tien jaar tijd uitgroeien tot 330.000 km!Ga naar eind125 De kranten moeten vol gestaan hebben met de meest lucratieve luchtspiegelingen: ‘spoorzwendelaryen’, aldus Multatuli.Ga naar eind126 En hij die alles van schulden wist, meende reeds in het hierboven genoemde Idee 451 ook tegen zulke zaken te moeten waarschuwen. Immers, de zuurverdiende spaarpenningen van eenvoudige mensen werden afgetroggeld door beurshandelaren. Handel? Eerlijke handel, zo trok hij van leer, berust op berekening van kansen die enige inspanning kost, kortom op kennis. Maar speculatie berust op ‘een gril, een luim, een niets’. Met enkele voorbeelden toonde hij hoe de mensen werden bedonderd. Waarop hij vraagt: ‘Zyn zulke kwakzalveryen zedelyk? Is er moraliteit in 't speculeren op de onkunde van de menigte [...]?’Ga naar eind127 Ook hier dus niets nieuws onder de zon. En Multatuli's filippica is nog even geldig in deze tijd van wereldwijde | |
[pagina 37]
| |
kredietcrisis, veroorzaakt door de normen-en-waarden-mannetjes. Juist ten aanzien van de Amerikaanse spoorwegen zou hij zijn gelijk krijgen en halen. (Men bedenke bij het volgende dat een arbeider toen zo'n vijf gulden per week verdiende.) In een aantekening uit 1876 meldt hij dat er, ondanks zijn waarschuwingen, voor 'n bedrag van driehonderd millioen guldens aan amerikaanse spoorweg-aktiën, in Nederland aan de man [zijn] gebracht! Ieder weet nu - en velen by treurige ervaring! - wat die prullen waard zyn. [...] Met het oog op zekere bladzyden van [Idee] nummer 451, opper ik alweder de vraag of 't niet tyd wordt dat m'n landgenoten zich toeleggen op de Kunst van lezen? Me dunkt dat menigeen die nu in armoed de domheid beschreit, waartegen ik bytyds gewaarschuwd heb, eindelyk wel genoodzaakt wezen zal my gelyk te geven. Wat ware er met dat roekeloos vermorste geld 'n goed te doen geweest!Ga naar eind128 Ja, over dat geld had hij maar wat graag beschikt! Volgens de bevriende Marie Anderson niet zozeer om het zelf royaal te hebben, maar om royaal te doen. En natuurlijk om Indië te redden; hoe hij zich dat ook voorgesteld mag hebben. In zijn verloftijd joeg hij reeds op een vermeende erfenis en frequenteerde hij speelbanken. Dat laatste zou hij nadien nog veelvuldig doen, meestal na maandenlange berekeningen. Millioenenstudiën (1870-1873) speelt ten dele in een casino. Aan het slot wordt een megalomaan plan ontvouwd om spoorwegkaartjes van reclame te voorzien. Tegenwoordig heet zoiets ‘marketinginstrument’. De publicatie ervan in een boek moest meteen maar fungeren als zijn patent. In 1873 benaderde hij daadwerkelijk een kleine zestig (!) regeringen en vijftig dagbladen. Daarmee zou hij Java kunnen redden: ‘Als Spoor-kaarten-inventie niets opbrengt, bedenk ik iets anders. Ik moet geld hebben, veel en spoedig. Anders wordt America en verder gespuis uit de heele wereld baas op Java!’ (Gelijk Isaäc da Costa had hij zo zijn bedenkingen bij het vroeg-modern kapitalisme met z'n vrij-ondernemerschap en loonslavernij.) Reacties kwamen binnen van in ieder geval de regeringen van Engeland, Saksen-Weimar, de vs, Baden, Oostenrijk en België. Alle afwijzend, vooral omdat men meende zich niet te mogen mengen in de bedrijfsvoering der spoorwegondernemingen.Ga naar eind129 Dat deerde hem niets, schreef hij in 1886. Multatuli was gewoon om aan hem gerichte post weg te gooien, maar déze niet! Juist door de officiële reacties - zo oordeelde hij - was zijn voorstel vastgelegd, gepatenteerd. En op den duur zou het er toch van komen, meende hij. Op ‘spoorwegbiljetten’ van de Niederwaldsche Zahnradbahn had hij al hotel-annonces gezien. En een Nederlandse spoorwegingenieur wist hem te melden dat ‘op den Noord Italiaanschen spoorweg de methode is ingevoerd’: in de Zeitung des Vereins Deutscher Eisenbahnverwaltungen zou gestaan hebben dat ‘het reeds aanvankelyk 600 franc opbrengt op de 10,000 biljetten’. ‘Welnu,’ zo vervolgt deze brief aan een jonge bewonderaarster, ‘ik zeg over 10 | |
[pagina 38]
| |
jaar zal 't overal ingevoerd zyn en honderdduizenden opbrengen! Het doet me genoegen omdat het den stempel zet op m'n beweren dat de ware poëzie zich grondt op werkelykheid en dus praktisch is. De valsche - la phrase [= holle bombast] - is wolkerig, onbruikbaar, schadelyk en - in hooge opvatting van 't woord: zedeloos.’ Meteen trok hij dat maar door naar een nog veel vroeger gedane bewering in Minnebrieven als zou de laatste melk van een koe meer room bevatten dan de eerste. Een landbouwer had recent in een ‘Groninger blad’ verklaard dat hij de proef op de som had genomen en het klopte! Hij was als een kind zo blij: ‘Zie je, beste meid, dat is de ware dichtersroeping (zegge roeping van ieder mensch, want de hier bedoelde dichterlykheid is plicht) nl. ziener te zyn, en zich niet te verbeelden dat men dit is door zinnelooze ongerymdheden uittekramen.’Ga naar eind130 | |
Een stoomcursus natuurkundeDat de zelfbenoemd ziener ook wel eens een ongerijmdheid wist uit te kramen, moge blijken uit het volgende voorbeeld over de werking van de stoommachine. In een voetnoot uit 1873 bij Idee 1068 laat hij zich raillerend uit over het taalgebruik van moderne fysici. De formulering ‘druk van de atmosfeer’ zou niets anders zijn ‘dan 'n nieuwe benaming voor de oude zaak’ (namelijk het horror vacui). En het uitdrukkingsvolle woord ‘zuigen’ (c.q. zuiger) had men niet moeten schrappen. (Strikt genomen gebeurt dat namelijk niet in een stoommachine.) ‘De frazenmanie onzer natuurkundigen loopt de spuigaten uit. De Burgerlui zullen weldra geen adem durven halen uit vrees voor 't “verbranden*” van de zuurstof. Words, words!’Ga naar eind131 Dat zou hem nog komen te staan op een ongenadig lesje natuurkunde van Vitus Bruinsma (1850-1916), vrijdenker, emancipator en in die zin bewonderaar van Multatuli. Maar óók fysicus, leraar en bijna-gepromoveerd (magna cum laude), toen hij als lid van de fanclub Friesland in 1874 persoonlijk kennismaakte met de auteur. De opmaat vormde een toegezonden ‘stuk over de aëronautiek’ van Bruinsma, echt iets voor de maker van De Nachtschuitsdroom ('k Zag een vaartuig in de lucht). Als leek had Multatuli wel enige bedenkingen over de benodigde (stoom)machinerie. Het was hem namelijk niet duidelijk hoe de condensatie gebruikt wordt als ‘dynamisch hulpmiddel. Uitzetting immers op-zichzelf, baat niets. Men heeft de regeerbare afwisseling van extensie en condensatie noodig, om stoom bruikbaar te maken als beweegkracht. Daarom dan ook dat Watt, Fulton, de Caus niet ‘de stoomkracht’ hebben ontdekt. Deze kracht kende ieder ketellapper, die wel genoodzaakt was, veiligheidskleppen aan z'n vaatwerk te maken, om niet door moeder Natuur te worden gestraft met 'n explodeerenden oorveeg. Het [...gaat om...] 't toepassen der afwisseling van tensie en ontspanning, niet waar?Ga naar eind132 | |
[pagina 39]
| |
Toen Bruinsma dat las, moet zijn eigen veiligheidsklep gesprongen zijn: ‘“Uitzetting immers op zich zelf baat niets”! Zeker helpt die, mits ze maar goed aangewend wordt.’ Condensatie (dus krimp) was alleen aan de orde geweest bij de allereerste stoommachines, onderwees de jonge fysicus de schrijver die het woord ‘natuur’ in de mond bestorven lag. James Watt verbeterde (anno 1769) de machine juist door ook het uitzetten van de stoom aan te wenden als beweegkracht. En bij de perfectionering werd later helemaal van condensatie afgezien: Zoo wordt [nu] by iedere locomotief de stoom afwisselend vóór en achter den zuiger in den cilinder toegelaten, terwijl de andere zy dan met de buitenlucht in gemeenschap staat [waardoor afgewerkte stoom kan ontsnappen]. De stoomschuif verricht die in-gemeenschapstelling en stelt in zyn éénen stand 't voorste gedeelte van den cilinder met den ketel, 't achterste deel met de buitenlucht in verbinding en doet in zyn andere 't omgekeerde. Hoe heter de stoom, hoe meer extensie, hoe meer kracht; ‘en dus heeft men die door stoken [= chauffeur] geheel in z'n macht’. Kortom, Multatuli had er geen snars van begrepen! ‘Ge zult nu ook inzien,’ vervolgde Bruinsma, ‘met welk een... verwondering ik en de natuurkundigen onder m'n vrienden uw noot [...] hebben gelezen, die [...] kant noch wal raakt.’ Bovendien: ‘Druk van de atmospheer’ is een formulering ‘die 't onderzoek als meer naby de waarheid heeft bevonden’. En ‘zuigen’ mag nog steeds gebruikt worden, mits men maar beseft dat de werking wordt uitgeoefend door ‘de drukking der lucht’. En geërgerd luidt het: ‘Neen, neen, neen, die frazenmanie “onzer natuurkundigen” loopt de spuigaten niet uit en jammer vind ik dat zy - als wy - zeer veel van u moeten hebben gelezen, om zoo'n noot niet als maatstaf van 't andere te laten gelden.’ Helemaal heeft Bruinsma zijn stoom dan nog niet afgeblazen, want: ‘Dat “verbranden van de zuurstof” is ook niet juist. De zuurstof verbrandt niet, iets verbrandt door verbinding met zuurstof, dus door zuurstof.’ Alvorens aanmerkingen te maken, ‘is voorafgaande grondige studie van ('t vele of weinige dan) wat wy weten een eerste vereischte’. Daar kon Multatuli het mee doen. De technische informatie in het spoorwegreisboekje van broer Pieter was inderdaad ‘al te practisch’, althans voor Eduard. Voor gezette schoolstudie was hij al nooit geschikt geweest, stelde Marie Anderson later.Ga naar eind133 Te nerveus? Om de pijn toch iets te verzachten, deelde Bruinsma ten slotte nog een pluimpje uit voor wat Multatuli zoal te berde had gebracht over (het vroege) darwinisme.Ga naar eind134 Het heeft de vriendschap kennelijk niet geschaad. Want Multatuli zou zijn kritische bewonderaar in Duitsland nadien nog herhaaldelijk gastvrijheid verlenen, terwijl Bruinsma zich daarna enthousiast inzette bij steunacties ten behoeve van de berooide auteur in (vrijwillige) ballingschap. Overigens heeft Multatuli zijn noot in een latere herdruk curieus genoeg gewoon gehandhaafd, zij het zon- | |
[pagina 40]
| |
der datering. Tegelijkertijd is er in de correspondentie - voor zover overgeleverd - niet meer over gesproken. Opmerkelijk is wel dat de kritische brief van Bruinsma bewaard is gebleven. Omdat Multatuli aan hemzelf gerichte brieven zelden bewaarde, zegt dat wellicht toch iets over zijn waardering voor Bruinsma's kritiek. | |
‘De buitens gaan de wereld uit’Aanzienlijk beter was Multatuli's sociologisch begrip van de spoorwegen. Een fraai, maar gelaagd en ook wat verstopt voorbeeld daarvan valt te vinden in de zevende bundel Ideën (1874-1877). Het gaat over het fenomeen buitenplaatsen en staat in Idee 1236 en 1239. (Van de tussenliggende nummers heeft alleen 1237 er zijdelings mee van doen.) De bewuste beschouwing ontspringt aan het Wouter-verhaal, maar ontbreekt in de reguliere edities van Woutertje Pieterse, een roman met een nauwelijks pregnanter thema dan het onderling standsverschil, gesitueerd in het Amsterdam van rond 1800. Bij wijze van regest het volgende: eerst signaleert Multatuli knap en scherp dat in het algemeen de trek naar buiten nadelig is voor het buurtleven. Dat proces was al begonnen in de zeventiende eeuw en gaat eigenlijk door tot op vandaag. Vervolgens stelt hij vast dat buitenlandse reizen de afstand tot een buitenhuis minder onderscheidend hebben gemaakt, en men dus ‘met goed fatsoen’ zijn buiten dichterbij kon zoeken. Het reizen zelf is immers het distinctiemiddel geworden. Dus, voorspelt hij ten slotte, zal in een tijd van ‘gemakkelyke vervoermiddelen’ het fenomeen buitenhuizen uiteindelijk verdwijnen. Reeds in het begin van de Wouter-geschiedenis wordt het distinctie-thema meesterlijk ingezet door Pennewip met zijn beroemde stratificatie via (schuif)ramen, woonhoogte en werksters. Het keert ook steeds terug bij de stoffenhandel Ouwetyd & Kopperlith, waar Wouter later als tiener zijn eerste betrekking vindt. Wanneer Kopperlith sr. hem op een keer vraagt of hij wel eens ‘buiten’ is geweest, antwoordt Wouter niets vermoedend: ‘Op den Singel, m'nheer buiten de Aspoort.’ Waarop vader en zonen Kopperlith onheilspellend stil vallen, totdat senior uitbarst: ‘Hi, hi, hi, buiten de Aschpoort! Maar, jongen... maar, kereltje... maar, ventje... dat is niet buiten, mannetje! Gut, Pompile, wat toch zulke burgerlyke [= volkse] menschen rare ideen hebben!’ De oude heer begint vervolgens vreselijk op te snijden over zijn Buitenplaats Groenenhuize in de Haarlemmerhout.Ga naar eind135 Wanneer het zomert, gaan de Kopperliths daadwerkelijk ‘naar-buiten’. Voor de deur aan de Keizersgracht is het een hele consternatie: huisraad wordt op een schuit geladen. Wouter mag ook mee, naast de pakketten bovenop het rijtuig. En dan begint met Idee 1236 de separate beschouwing over de opkomst van het fenomeen buitenplaatsen en de ondergang ervan door de spoorwegen. Mocht er soms onder m'n lezers 'n enkele zyn, die geen buitenplaats heeft, ik heb hem 'n aangename tyding meetedeelen: de Buitens gaan de wereld uit! Weldra zal 't fondamenteel verschil tusschen dezulken die zich mogen verheugen in 't bezit van zoo'n ding, en de arme drom- | |
[pagina 41]
| |
mels wien dit genot ontzegd is, tot de oude Geschiedenis behooren. We zyn deze gelykmaking verschuldigd aan den Stoom. De drang naar tuintjes en buitens zou het straatleven - althans in Amsterdam - een ‘doodslag’ dan wel helaas een negatieve connotatie hebben bezorgd. Allemaal door welvaart en alweer de bekende zucht naar onderscheiding en verheffing. 't Spreekt vanzelf dat de huurder of bezitter van 'n lapje grond met 'n koepel, hooger stond aangeschreven dan de man die z'n ‘Rust na Werk’ of ‘Vry van Zorg’ of ‘Nooit Gedacht’ enz. vlak voor de pui van z'n huis zocht. [...] Ik beweerde dat de gevolgen van den overgang op wezenlyke tuintjes, niet zoo heel algemeen werden begrepen. Ze waren belangryk omdat ze den doodslag toebrachten aan Buurtschap, een zeet belangryk element van 't eigenlyke volksleven. Gedurende die avend- of zondagszittingen, maakte men kennis. Men besprak de zaken van stad en land, en hieruit werd Volksgeest geboten, of althans het aantal fragmenten en richtingen waaruit dat zonderlinge ding te-voorschyn kwam. Nog thans ontwaart men onder de bewoners van dezelfde geringe buurt, zekere aansluiting, zekere gelykvormigheid van denkbeelden, 'n soort van homogeniteit die by de meer aanzienlyken ten-eenen-male ontbreekt. Een hoofdgrachtbewoner laat zich er zelfs op voorstaan zijn buren niet te kennen. Als zyn buren erkent hy - of liever, zoo wàs het 'n veertig, vyftig jaar geleden - de luî wier Buiten naast het zyne ligt, al zy 't dan dat men ook daar zich niet schuldig maakte aan overdreven vertrouwelykheid. De | |
[pagina 42]
| |
aansluiting - voor-zoo-ver die in 'n ongezellig land als 't onze bestaat - geschiedt tegenwoordig op geheel ander terrein, en op vooral andere wyze. Men is al of niet nabestaande in ‘politieke en sociale richting’ al of niet buurman in God, in Geloof, of op de Beurs.Ga naar eind136 Voor de simpele Amsterdammer varieerde een ‘buiten’ van de stoepplank voor z'n deur tot een tuintje buiten de vestingwal. ‘Iets voornamer waren de Optrekjes buiten de Muiderpoort “in de Meer” of aan beide oevers van den Amstel, en langs de Haarlemmer-vaart. Dat ook hierby de afstand als graadmeter diende van 't fatsoen, spreekt vanzelf.’ Welvarende Amsterdammers dan, begonnen langzamerhand zich in de zomermaanden te verspreiden in Gelderland en in 't Stichtsche. Er blykt uit geschriften van dien tyd dat de omstreken van Haarlem eerst na de Vechtsche streken in de mode gekomen zyn, en oppervlakkig schynt hierin 'n afwyking te liggen van den regel dat men z'n gezondheid, z'n uitspanning, en vooral de hoofdzakelyk bestreefde distinctie, hoe langer hoe vèrder zocht. Ik meen de oplossing van deze tegenstrydigheid te vinden in het toenemend reizen buitenslands. Wie 't verre Zwitserland bezocht had, mocht zich veroorloven 't verschil van afstand over 't hoofd te zien, dat vroeger 't verblyf te Velzen zooveel minder deftig maakte dan dat te Velp, en wie heel in Italië geweest was, behoefde zich niet te schamen dat z'n Buiten te Bloemendaal in weinige uren kon bereikt worden. De aanzienlykheid die 't loon scheen te wezen van tochtjes over de grens, wischte het verschil der afstanden binnen de grenzen van ons landje langzamerhand uit, en hiervan moet weldra in onzen tyd van gemakkelyke vervoermiddelen [curs. tb], het uitsterven der Buitenplaatsen 't onmisbaar gevolg wezen. Er zyn er nog, maar lang zullen ze 'r niet meer blyven, en 't is de vraag of ze den laatsten amerikaanschen Roodhuid en 't verzenmaken overleven zullen.Ga naar eind137 | |
Voordragen per treinOver Multatuli als treinreiziger zijn verschillende anekdotes bekend. Zo speldde hij meermaals medepassagiers de gekste dingen op de mouw over die ‘gemeene vent’ of ‘onfatsoenlijke schrijver Multatuli’, om ze vlak voordat hij uitstapte zijn visitekaartje te overhandigen.Ga naar eind138 Voor ons onderwerp is echter wel de volgende het meest van belang. In 1880 zou Multatuli een voordracht verzorgen in Assen. Een van de leden van het plaatselijk organisatiecomité, een jonge onderwijzer, werd als vrijwilliger aangewezen om de grote schrijver van de trein te halen. ‘Het was of mij 'n kom met koud water over het hoofd werd gegoten.’ Hij wist namelijk niet hoe Multatuli eruit zag. (Heel normaal in een tijd zonder krantenfoto's of tv.) Diens impressario zei daarop: ‘Je kunt den Heer Dekker gemakkelijk her- | |
[pagina 43]
| |
kennnen: hij is rank, wat schutterig in zijn bewegingen en hij zal bij 't uitstappen wel op zijn horloge kijken om te zien of de trein behoorlijk op tijd is aangekomen.’ De onderwijzer toog daarop naar het station: Ja, ik was nog vroeg genoeg. De trein moest kwart vóór 8 aankomen, maar gewoonlijk werd het wel wat later, omdat onze plaats een eindstation is en bovendien in L. nog wachten moet op de aankomst van den Hollandschen trein. Onderweg naar de gehoorzaal bleek dat Multatuli nog niet wist waarover hij zou spreken. ‘Ik ben geen Nuts-lezer. [...] Zeg jij maar eens woorden waarmee ik beginnen moet; als je gelukkig bent, raak ik misschien aanstonds en veine [= goed op dreef].’ Daarop antwoordde zijn jonge begeleider: ‘Als U dan eens begon met de woorden, die ik het eerst van U hoorde: Tien minuten te laat!’ Dat bleek een schot in de roos. Multatuli gebruikte het als binnenkomertje voor een lezing - van maar liefst drie uur aan één stuk - over ‘slordigheid in waarnemen, denken, hooren, spreken en schrijven’. Bij de zaal aangekomen sprak Multatuli even met zijn impresario, aan wie hij hoed, sjaal en overjas [...] had overgegeven [...] schreed door de zaal, ging vlug de 5 treden naar het podium op, trok zijn handschoenen uit, keek op zijn horloge en begon: | |
[pagina 44]
| |
zeggen dat het de schuld is van den trein en mijn schuld is het niet; ik houd van stiptheid, ik haar slordigheid...’Ga naar eind139 Waarna een even vloeiend als flitsend betoog volgde over de juistheid van waarnemen, denken en uitdrukken. Die nadruk op precisie vinden we vaker bij Multatuli. Zo klaagde hij herhaaldelijk over de slordigheid van zetters.Ga naar eind140 Maar ook het zoekraken of vertraagd aankomen van brieven kon hem zéér ontstemmen (zie hierna). Zo bezien zal hij niet per se een tegenstander zijn geweest van mechanisatie. Deze had bovendien een disciplinerend effect op de mensen zelf. Een mooie contemporaine observatie komt uit de Verenigde Staten. Dat land ging toen veruit aan kop wat betreft spoorwegen. Juist rond 1870 woedde er een ware railroadrage. De 55.000 km die er al lagen in 1865 groeiden in zo'n tien jaar tijd tot 330.000 km! De trein maakte het land één én disciplineerde de yankees, zo stelde Benjamin Taylor in The world on wheels (1874): In plaatsen met een spoorwegstation hebben de mensen een kordate tred en precisie van spreken die je niet aantreft in een stad die alleen per koets te bereiken is [..] De Locomotief is een volleerd leermeester. Hij leert iedereen de deugd [...] die we punctualiteit noemen. Hij wacht op niemand. Hij laat zien welk een nuttige schepping een minuut is in de economie der dingen.Ga naar eind141 Vandaag de dag zou Multatuli zeker voorstander zijn geweest van prestatiecontracten. Want voor z'n tournees was hij bepaald afhankelijk van de trein. Hij hield die voordrachten indertijd primair uit geldnood, en had de organisatie toevertrouwd aan dezelfde toneeldirectie die eerder zijn Vorstenschool zo succesvol op de planken had gebracht: Le Gras, Haspels & Van Zuylen. Jaap Haspels (1829-1897) mocht zich zelfs tot Multatuli's vriendenkring rekenen. Alles verliep dan ook op rolletjes. In de jaren 1878-1881 waren er-steeds in de eerste maanden van het jaar - totaal maar liefst zo'n 140 opgetredens. In een korte, aaneengesloten (winterperiode werd het hele land bereisd, voor een flink deel per trein. Het leverde hem aanmerkelijke inkomsten op.Ga naar eind142 Multatuli had wel eerder kleinere series voordrachten verzorgd, maar nooit op deze schaal. Bij mijn weten heeft niemand zich ooit de vraag gesteld, waarom hij niet eerder zo op tournee ging. In geldnood zat hij immers doorlopend. Het antwoord schuilt mijns inziens in de recent verbeterde infrastructuur van het spoor. Na de moeizaam tot stand gekomen wet van 1860 waren in dat decennium de hoofdlijnen aangelegd. Daarna schiepen de wetten van 1873 en 1875 (met vrijwel algemene stemmen!) de voorwaarden voor de aanleg van de noodzakelijke (dwars)verbindingen, inclusief spoorbruggen over de grote rivieren bij Arnhem en Nijmegen, ware technische hoogstandjes. Zo ontstond eind jaren zeventig een redelijk verdicht spoorwegnet, waarbij ook noord en zuid goed op elkaar aansloten. Veel meer plaatsen dan voorheen waren nu onderling per trein vlot bereik- | |
[pagina 45]
| |
baar. Dus verviel in de winter - het traditionele theaterseizoen - ook het bezwaar van gladde wegen of ijsgang, wat nogal eens zorgde voor uitval van boot- of diligencediensten. Kortom, de tournees konden zo efficiënt georganiseerd worden dankzij de verbeterde infrastructuur van het spoor.Ga naar eind143 Niet dat Multatuli helemaal nooit had te klagen - dat zou ook onvoorstelbaar zijn. In april 1878 bijvoorbeeld, verzocht hij zijn publiek enkele malen om welwillendheid ‘op grond zijner geschokte gezondheid, het reizen in een rammelenden spoortrein en den ontstemmenden invloed van een boerengezelschap met vee in een trekschuit’.Ga naar eind144 De trein had de trekschuit kennelijk nog niet geheel overbodig gemaakt. En dat rammelen is iets waarover hij vaker klaagde - en hij niet alleen. Wat dat betreft zijn de ns aanzienlijk vooruitgegaan. Tijdens zijn tournees maakte Multatuli regelmatig gebruik van de telegraaf om korte, zakelijke berichten door te geven, meestal aan het impresariaat of Mimi. De laatste bleef in Wiesbaden, later Ingelheim, vanwege hun pleegkind. Dat genereerde wel weer veel (prachtige) brieven, waardoor het verloop van de voordrachten goed te volgen is. Hij heeft deze gedachtewisseling evident nodig, net als indertijd met Tine. Brieven spelen een hoofdrol in Multatuli's communicatieleven. Zijn verhouding tot de post zou dan ook goed zijn voor een afzonderlijk artikel. Zo bemoeide hij zich in 1872 publiekelijk met distributie van postzegels. Een relatief nieuw fenomeen, want voordien betaalde gewoonlijk de ontvanger. De verkoop zou volgens Multatuli de gang van zaken op het postkantoor stremmen. De zegels moesten maar ‘in alle kleine winkels gedebiteerd worden’. Die waren bovendien veel vaker open.Ga naar eind145 Niet zo onpraktisch, en het zou later ook zo gebeuren! Toen hij 1878 in Nederland was, verbaasde hem de postsnelheid. Over een brief van Mimi luidt het opgetogen: ‘Hy is maar + 22 uur onderweg geweest, d.i. van jou handen in de mynen.’ Maar klagen kon natuurlijk altijd: ‘Toch moest zoo iets nòg vlugger gaan, daar de eigenlyke reis niet de helft van dien tyd bedraagt.’Ga naar eind146 Multatuli was voor het laatst in Nederland geweest rond de opvoeringen van Vorstenschool in 1875. Hoe kwam het dat hij nu zo verbaasd was? Klagen over Tante Pos moet vroeger een nationale sport zijn geweest. Napoleon had ons het staatsmonopolie (tot 1 kg) nagelaten, en vanwege de noodzakelijke inkomsten liet Willem 1 dat zo. De dienstverlening was echter ronduit slecht. Als uit Münster een brief na zes dagen nog niet is gearriveerd, wordt in Jacob van Lenneps Ferdinand Huyck (1840) opgemerkt: ‘Licht mogelijk, men gebruikt tegenwoordig, hoor ik, enkel slakken en schildpadden tot postboden.’ Menigeen verzwaarde z'n brief daarom met lood of een steen, opdat deze meegegeven mocht worden aan een particuliere diligence-onderneming als Van Gend & Loos. In De lotgevallen van Klaasje Zevenster (1865) laat de snaakse Van Lennep dat zelfs een Eerste Kamerlid doen: ‘Ik beken, dat het niet in den haak is; maar laat men dan het Postwezen beter organizeeren.’ Dat zou pas gebeuren na de grondwetswijziging van 1848. De regering beaamde ‘dat de post een openbare inrigting is, ten gerieve van het algemeen daargesteld en geen middel tot belastingheffing’. Weliswaar werd al sedert 1844 ook de trein inge- | |
[pagina 46]
| |
zet bij het postvervoer, maar pas vanaf 1850 reisde op steeds meer treinen een ‘conducteur der brievenmalen [= zending: mail]’ mee, zodat de post alvast onderweg gesorteerd kon worden. De lang verbeide komst van een nationaal spoorwegnet na 1860 had een navenant effect op het tempo én de regelmaat van de postverzending. In combinatie met algehele tariefverlaging, serviceverbetering en professionalisering groeide het vertrouwen bij het publiek en verveelvoudigde het gebruik. Elke plaats van redelijke omvang kon rond 1875 wel beschikken over een (bij)kantoor. Vanaf 1870 werden ook steeds meer post- en telegraafkantoren verenigd. Internationaal werd een sprong voorwaarts gemaakt met de postunie van 1874, die ‘in één keer zo'n twaalfhonderd bilaterale regelingen overbodig’ maakte. De aanleg van het secundaire spoorwegnet in de tweede helft van de jaren zeventig zal tenslotte de efficiëncy alleen maar hebben verhoogd.Ga naar eind147 Anno 1878 viel Multatuli dus met zijn neus in de postboter. Omdat hij regelmatig van verblijfplaats wisselde, hield hij Mimi steeds goed op de hoogte. Het idee dat er brieven verloren konden gaan, maakte hem altijd zeer nerveus. Toen het toch een keer misging en de toenmalige overheidsdienst een ongekend staaltje service liet zien, was hij dan ook des te blijer. Wat was het geval? Eind maart, begin april 1878 sprak Multatuli in Zeeland en Noord-Brabant. Mimi's brief werd besteld in Zierikzee, toen Multatuli alweer z'n hotel had betrokken te Bergen op Zoom. Vandaar schrijft hij haar vrijdag 's morgens het volgende: De Dir. telegr. hier schryft me dat er aan de post te Zierikzee 'n brief voor me ligt, en vraagt of-i dien hier zal laten komen. Zeker is die van jou. Dus die kryg ik over 'n paar uur. Te Zierikzee heeft men hem niet by Houwer bezorgd omdat men wist dat ik vertrokken was. Anders hadden de Houwers hem hierheen gezonden. Vriendelyk van de post dáár om 't hier aan den Tel. Direkteur te vragen. Zóó is overal de stemming. M'n reis is 'n ware triumftocht. Dit moet je toch erg pleizier doen, Mieske..-Ga naar eind148 De medewerking van Tante Pos indiceert niet alleen de publieke aandacht voor de figuur Multatuli. Maar zij laat ook zien dat - als zulke zaken goed liepen - de artiest in hem aanzienlijk positiever was gestemd en daardoor beter kon functioneren. Dat gold overigens zowel de logistiek - post, trein, zaalreservering, promotie, hotelservice etc. - als de omstandigheden om zich te kunnen concentreren. Een matige hotelkamer, lawaaioverlast, een onhandig bezoeker of opmerkingen uit de zaal - het kon hem allemaal zeer ontstemmen, wat direct een negatief effect had op zijn schrijven of voordragen. Zo gaf hij in 1862 - hij werkte aan de eerste bundel Ideën en huisde boven een bakker in de Kalverstraat - een rijksdaalder aan een dienstmeisje om op te houden met het schuren van de trappen: ‘dat geluid maakte hem zenuwachtig en belette hem te werken’.Ga naar eind149 Ook wat dat betreft ging in Brabant kennelijk alles uitstekend. Zijn brief aan Mimi kon hij dan ook aldus vervolgen: | |
[pagina 47]
| |
Ik ben zeer zeer wel. Juist byzonder wel. De voordracht gisteravond heeft me minder vermoeid dan 'n gewoon gesprek. Ja inderdaad minder. Want niemand valt me in de rede. Ik was dan ook erg kalm, en sprak niet eens snel. Alles zeer op m'n gemak.-Ga naar eind150 Bergen op Zoom hield zich dus nog altijd ‘sterck en vroom’. Maar ook de zaterdag daarna in Breda was het een ‘ware triumfavend [..en..] zéér vol. Er waren meer mensen dan stoelen’. Het publiek dweepte met hem. De stilte in de zaal werd slechts doorbroken door ‘nu en dan bravo's’. In zijn hotel doet hij Mimi de volgende morgen opnieuw verslag. De avond tevoren was hij, ondanks zoeken in ‘jasje en overjas’, z'n zakboekje kwijt en dat had - weer zo'n voorbeeld - meteen geleid tot een ‘beroerde stemming’ bij het ‘prepareeren voor de lezing’. Een telegram naar het hotel in Bergen op Zoom genereerde een ontkennend antwoord. De knecht die dat bracht zocht nog eens op dezelfde plekken en was succesvoller. ‘Gut ik was zoo bly, en gaf hem 'n ryksdaalder.’ Voor de man was dat ongeveer een half weekloon!Ga naar eind151 Het geeft nog maar eens aan hoe haast neurotisch belangrijk het voor Multatuli was dat bepaalde zaken in orde waren, juist in een opkomende communicatie-samenleving: een trein die op tijd rijdt, een telegraaf die goed functioneert en een briefwisseling die aansluit. Dat laatste was een terugkerend (controle)aspect. Zo luidde het vanuit Breda aan Mimi: Heb je m'n brief van gister? Ik deed hem nog te B.[ergen] O.[p] Z.[oom] op de post.- Van jou heb ik tyding tot van woensdag middag, waarop ik gister al geantwoord heb. Ik let er wel op dat er geen gaping is. Als er iets ontbreekt telegrafeer ik naar Zierikzee, b.o.z. &c. De post- en telegr. directeuren zyn zeer welwillend. [...] Ik ben benieuwd of ik vandaag 'n brief van je kryg. De postkantt. te b.o.z. en hier, weten waar ik ben.Ga naar eind152 De voordrachten deden Multatuli nog eenmaal denken dat hij een flinke aanhang had en deze in geld en politieke macht zou kunnen omzetten. Sympathisanten organiseerden in 1882 het zogenaamde Huldeblijk, een inzamelingsactie om de grote schrijver schadeloos te stellen voor het pensioen dat hij had misgelopen door in 1856 uit protest tegen de mishandeling van de Javaan ontslag te nemen... slechts één jaar voor de pensioengerechtigde leeftijd! Toen de opbrengst Multatuli zeer tegenviel - een maandgeld dat minder was dan hij als klerk verdiende te Batavia in 1838 - verloor hij elke hoop op maatschappelijk herstel en een leidende positie. Hij zag het als een ‘waar certificaat van zwakte. M'n tegenstanders hebben volkomen gelyk als ze my uitlachen’.Ga naar eind153 Hij wilde zich niet publiekelijk beklagen, om goedwillende aanhangers - die vaak zelf elk dubbeltje moesten omkeren - niet te bruuskeren. Maar in zijn correspondentie van de resterende vijf jaar van zijn leven zou verbittering een steeds vaker terugkerend thema zijn. | |
[pagina 48]
| |
De kranten uit Nederland - hij bleef ze kennelijk lezen - zorgden wel voor de nodige voeding. Toen de Engelsen in 1883 Nieuw-Guinea dreigden in te pakken, verweet hij de ‘voorlichtende krantenflikkers’ dat ze niet eens wisten dat het tot Insulinde behoorde. Dat jaar huisvestte Amsterdam een grote, koloniale handelsexpositie achter het nieuwe Rijksmuseum, waar ook de nodige buitenlanders op af kwamen. Bij de plechtige opening zou koning Willem iii zich ‘weer als 'n buffel’ hebben gedragen, terwijl het volk hem toezong. Veel plattelanders spoorden voor het eerst naar de hoofdstad, centrum van de lokkende en vreemde ‘grote wereld’.Ga naar eind154 Of zij het waren, is niet bekend. Maar op straat lopende Chinezen bleken te zijn mishandeld door ‘nederlandsche christenen’. Van een hunner, schreef de krant, was zelfs de staart afgesneden! Wat 'n verrotte boel! Ik heb hart voor de publieke zaak en verteer dus van ergernis! Och, wat had ik flinke plannen. Hoe zou ik kans hebben gezien een en ander te veranderen als me niet door den uitslag van dat z.g.n. ‘Huldeblyk’ 'n onweersprekelyk bewys van onmacht was uitgereikt! Er blyft me niets over dan me beschaamd wegtestoppen. Dit doe ik dan ook.Ga naar eind155 | |
Eindstation IngelheimZijn toevlucht had hij gevonden in Nieder-Ingelheim, bij Mainz. Een rijke bewonderaar was zo royaal geweest dat Multatuli in 1880 een afgelegen villa kon kopen, een kwartier lopen van het dorp, op een heuveltop met uitzicht over het dal van de Rijn. Mimi fokte er kippen, hij tuinierde en pleegzoon Wouter was hun levens(avond)geluk. Als er maar gevliegerd kon worden! Daar was Multatuli verzot op. Dankzij de goede bereikbaarheid per trein kwamen er regelmatig vrienden langs. Aan de vele, vele brieven - stuk voor stuk prachtig - valt af te lezen dat hij zijn belangstelling voor het wereldgebeuren bepaald niet had verloren. Zie ook de brief aan Mansholt, waarmee dit artikel begon. Publiceren deed hij echter al een paar jaar niet meer. Toch had hij wel verplichtingen aan een uitgever, Elsevier. In een ultieme poging maakte hij in 1886 zijn writer's block of weerzin tot onderwerp van een vervolg op Minnebrieven. Zijn vaste muze, Fancy, wordt zogenaamd door de uitgever verzocht om de oude schrijver kopij te laten leveren. Meer dan een aanzet is het niet geworden. Boven in de villa wilde de oude trance, loisir of stemming niet meer vaardig over hem worden. Wel wist hij de ader nog net te vinden. Vrienden schreven elkaar dan ook opgetogen dat de grote Multatuli na jaren weer ‘aan het werk’ was. Het haalde zelfs de krant! Helaas, hij stierf voortijds. Toch valt er aan die Onafgewerkte Blaadjes wel iets te ontlenen voor ons onderwerp.Ga naar eind156 De uitgever noemt de oude schrijver lui, maar Fancy neemt hem in bescherming en spreekt van ‘contemplatief’. Dat karakteriseert vermoedelijk inderdaad beter de Ingelheimse periode. Pas dan ook verschijnen in de correspondentie de expliciete vraagtekens bij de (technische) vooruitgang en de versnelde gemeen- | |
[pagina 49]
| |
schap. Tegelijk konden we zien dat hij er al heel vroeg mee bezig moet zijn geweest. Misschien dat zijn intensieve treingebruik van de jaren 1878-1882 - hij sprak van ‘kermisreizen’ - latente bedenkingen deed herleven? Fancy houdt de oude schrijver overigens ‘niet voor luier dan de maan die alles bekykt en daarvan zwygend het hare denkt’.Ga naar eind157 Volgens Fancy miskent hij ‘den tydgeest’. Daarop volgt een toespeling op de transitie van houten op metalen schepen (men bedenke daarbij dat Multatuli kapiteinskind was en later vaak zelf aan het roer had gestaan van (houten) zeilschepen.): ‘De liefde is gebleven wat ze was, maar de scheepsbouw is zo byzonder vooruitgegaan. [...] Men pantsert zich, pantsert zich... geen vyand [...] kan er in. En zinken ze niet veel vlugger dan in vroeger dagen?’Ga naar eind158 Eens temeer plaatste de modernisering hem voor vraagtekens. Hij wist niet goed wat hij ermee moest. Zonk het schip der Mensheid niet juist vlugger? Multatuli's bedenkingen zijn - evenmin als die van Da Costa - af te doen als ouderwets gemopper. Dat zou al te hautain zijn in onze tijd van overmatige stress en milieuproblemen. Inzoomend op de ‘versnelde gemeenschap’, moeten we eerst vaststellen dat voor Multatuli communicatie, contact, verbinding wezenlijk was voor het leven: De zucht tot één zyn is identisch met bestaan. In de physika noemen we 't aantrekkingskracht, in zielkunde heet het genegenheid, vriendschap, liefde. Alles wil (wahlverwantschaftlich [= uit gewenste saamhorigheid) naderen, in-zyn, vereenigen. In chemie is scheiden niets dan voorkeur voor vereeniging met wat anders.Ga naar eind159 Zomin als voor natuurkundige was Multatuli in de wieg gelegd voor chemicus. Toch is het een aardige kijk op de samenleving. De negentiende-eeuwse communicatiegroeimarkt was echter vooral, misschien wel uitsluitend kwantitatief van aard: vaker, verder, sneller. Evenzeer gold dat het vervoer als het bericht. Dát er een kaartje werd gestuurd of een bezoekje gebracht, zou steeds belangrijker worden dan wát men communiceerde. Communicatie is nog geen communio. Ook een begrip als ‘contact’ lijkt in al ons vooruitgangsoptimisme wel ontdaan van zijn originele, meer kwalitatieve betekenislaag. Nieuws, nieuwtjes? Hoe anders klinkt het woord van de geboren briefschrijver én causeur: ‘Schrijf mij vele en lange brieven, gij ziet er behoeft juist geen nieuws te zijn om elkander veel te zeggen te hebben.’Ga naar eind160 Op dit punt kon de modernisering in Multatuli's visie weleens haar doel voorbij schieten. De gejaagdheid, waar hij in zijn vroege jaren op zinspeelde, is overigens later bij hem niet meer als probleem opgedoken. Het lijkt erop dat hij in ieder geval zelf - nerveus als hij was - wel van opschieten hield. Tegelijkertijd blijft bij hem toch het verlangen naar een hutje op de hei. Aan zijn buitenplaats-voorbeeld viel te zien hoe scherp hij waarnam dat gaandeweg het begrip distinctie steeds letterlijker werd genomen. Wat alleen maar toe zou nemen door de ‘gemakkelyke vervoermiddelen’. Met als gevolg dat de mensen elkaar misschien nog wel tegenkomen, maar niet langer meer ontmoeten. Wat | |
[pagina 50]
| |
bedoeld was als middel (medium▸media), werd allengs doel. Het gemak genereerde bovendien herhaalbaarheid: een bezoek of bericht werd minder uniek. Eenzelfde problematiek zou later ook te bespeuren zijn bij kunst- of natuurbeleving. Die bergwandeling zit niet in ons hoofd, maar op de foto's. Een concert kan thuis altijd nog worden ‘herhaald’. Dat moet wel invloed hebben op onze manier van waarnemen en herinneren. Alleen wat je van ver haalt, is misschien nog lekker. Maar ook dat wordt tegenwoordig voor ons geregeld met de moderne vervoerstechnologie. Het heeft allemaal iets heel paradoxaals, want met de versnelling lijkt de echte gemeenschap, de verbondenheid juist te vervluchtigen, te vervliegen. Vervolgens zag hij ook al de massaficatie opdoemen: de modes, de hoofdstroom, de grote consumentenpopulatie die nodig is om de industriële machinerie draaiende te houden. Het moest er wel toe leiden dat de mens onderdeeltje, radertje werd. Dat niemand in een zomaar stilstaande trein reageerde, was voor hem een teken aan de wand. Zijn werk is doortrokken van een pleidooi voor het individuele. Op het etiket van zijn inktpot stond: ‘Mens ontwikkel uzelf!’ Lezen was daartoe de activiteit bij uitstek: een herscheppende kunst. Want men brengt door lezen het geschrevene tot leven. Zonder die activiteit is een boek of tijdschrift een verzameling papier en inkt. Zowel ns als cpnb handelen met hun publieksprijs, die beoogt de afstand te bekorten - gemeenschap aan te brengen - tussen lezer en boek, dan ook geheel in de geest van Multatuli. De leeservaring is veel minder vluchtig: een goed boek beklijft. Maar het nieuwe naar-buiten-leven zoals dat aanzien kreeg in de negentiende eeuw, contrasteert met de aloude innerlijke beschaving. Tegelijkertijd stond men - o, ironie van de paradox - te trappelen om die beschaving uit te dragen, volkeren te verheffen en te verbinden. Leve de stoom! Leve de telegraaf! Ook daarbij had Multatuli (nog steeds) belangwekkende bedenkingen. Waren er voor Multatuli dan helemaal geen voordelen? Jawel. Met vreugde nam hij waar dat de postverzending zoveel beter werd: snelheid én service. Ook de betere bereikbaarheid van veel plaatsen kwam hem te stade. En het medium telegraaf is hij al vroeg en veelvuldig gaan gebruiken. Hij wilde op de hoogte zijn en op de hoogte stellen. Dus in die zin verwelkomde hij de techniek. Het voor hem misschien wel belangrijkste communicatie-medium is hier overigens slechts indirekt in beeld geweest: het boek. Gedeeltelijk ten onrechte, want de geleidelijke introductie en verbetering van de (stoom-)sneldrukpers vanaf circa 1850 zorgde ervoor dat boeken goedkoper werden en dus binnen bereik kwamen van een groeiende groep lezers. Ook over de distributie zou het nodige te zeggen zijn geweest. Maar het zou ons toch te ver hebben gevoerd. Bovendien betreft het hier vooral versnelling in vervaardiging en verspreiding, niet van het lezen zelf. Want dat is reizen in het hoofd en gaat gelukkig nog altijd in eigen tempo, ook als de trein stilstaat. |
|