Over Multatuli. Jaargang 31. Delen 62-63
(2009)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Ton H.M. van Schaik
| |
Laag op de ladderIn wat voor geloofsgemeenschap werd Dekker die dag opgenomen? En wie of wat vertegenwoordigde zijn doopvader? Diens functie van ‘vice-prefect’ slaat op de kerkrechtelijke status van Nederlands Oost-Indië, dat een zogenaamde apostolische prefectuur was. De komst van katholieke missionarissen naar de Nederlandse kolonie was mogelijk geworden doordat de exclusief calvinistische VOC in 1800 door de Bataafse Republiek was overgenomen. De Compagnie had nog in 1792 een plakkaat doen uitgaan ‘om tegen de invloed van het Papendom op Java waakzaam te zijn’. Door de nieuwe verhoudingen van na de revolutie werd de vrijheid van godsdienstuitoefening ook werkelijkheid voor katholieken. Zo kwamen er in 1808 voor het eerst weer twee katholieke missionarissen naar Nederlands-Indië. Hun invloed zou zich voorlopig beperken tot de kleine | |
[pagina 29]
| |
katholieke gemeenschap in drie steden op Java, Batavia, Semarang en Soerabaja. In Batavia kerkten de katholieken jarenlang in een oud lokaal, dat ‘de kapel’ werd genoemd en eigenlijk dienst deed als protestants kerkgebouw. Het kon ongeveer tweehonderd mensen bevatten. Na bijna twintig jaar kwam een terrein aan het Waterlooplein beschikbaar, op de plaats waar vroeger het paleis van de legercommandant had gelegen en later militaire bureaus waren gehuisvest. De katholieken bouwden daar een nieuwe kerk, die op 5 november 1829 door de apostolisch prefect plechtig werd ingezegend, en die tot 1890 dienst zou doen.Ga naar eind3 Eigenlijk werkten de eerste priesters - het waren er na een tijdje vijf - alleen onder de niet zeer talrijke Nederlandse families ter plaatse en enkele militairen. Aan missionering onder de inheemse bevolking kon nog niet worden gedacht. Augustinus aan zijn schrijftafel
(B. Gozzoli, Augustinuskerk S. Gimignano) De positie van de Oost-Indische katholieke kerk op de hiërarchische ladder was dan ook nederig. Alvorens zo'n gebied een eigen kerkelijke bestuursordening krijgt en tot bisdom (of bisdommen) wordt gepromoveerd, maakt het eerst nog twee inleidende fases door bij wijze van proefperiode. Als een missiegebied eenmaal over een of meer vaste geloofsverkondigers beschikt, is het een missiepost. Als die zich min of meer voorspoedig ontwikkelt, wordt het eerste gepro- | |
[pagina 30]
| |
moveerd tot apostolische prefectuur, een door Rome omschreven gebied dat een apostolisch prefect aan het hoofd krijgt. Gaan de zaken verder in de gewenste richting en biedt de kerkelijke activiteit gunstige vooruitzichten, dan wordt de prefectuur door Rome verheven tot apostolisch vicariaat. Aan het hoofd daarvan wordt een apostolisch vicaris gesteld, die als regel tot bisschop wordt gewijd, wat met de apostolische prefect meestal - bijvoorbeeld ook met Scholten in Batavia - niet het geval is. Beide bestuursvormen dragen een provisorisch karakter en zijn bedoeld om te zijner tijd te worden vervangen door een bisdom, geleid door een residerende bisschop met alle rechten van een ordinarius loci. In Indië lag dat nog ver in het verschiet, maar wel werd een jaar na Dekkers doop, in 1842, de prefectuur verheven tot apostolisch vicariaat, met als eerste apostolisch vicaris de Amsterdammer Jacobus Grooff (1800-1852), die aan deze benoeming overigens weinig vreugde heeft beleefd. Hij werd al spoedig uit Indië verbannen, en eindigde zijn dagen in Suriname, waar hij ook zijn missionaire loopbaan was begonnen. De kerk in Nederlands Oost-Indië stond dus nog in de kinderschoenen toen Dekker werd gedoopt. Maar aan de bediening van de sacramenten en de impact ervan deed dat niets af. Al werd hij dan ook al na een kleine week katechetische voorbereiding in de kerk opgenomen, wat nog altijd een dag of zes langer is dan de achternamiddag die het nam om Elsschots dochter Adèle voor te bereiden op de doop die nodig was om haar Bennek te kunnen trouwen. De priester Hubertus Jacobus Cartenstat, Geheim kamerheer van Z.H. de Paus, doopte op zaterdag 28 augustus 1841 ‘Eduardus Douwes Dekker’ (aldus het Doopregister), geboren op 2 maart 1820 te Amsterdam als wettige zoon van Engel Douwes Dekker en Francisca - het Latijn voor Sietske - Eeltjes. Daarna diende hij hem ook het sacrament van het vormsel toe, waarbij hij de voornaam Augustinus ontving.Ga naar eind4 Daarna zal Dekker ook het derde initiatiesacrament hebben ontvangen, de communie, ofschoon daarvan in het register geen sprake is. Waarna hij het hospitaal in Batavia, waar ook een provisorische kerkruimte was ingericht, als volledig ingewijd en toegerust katholiek verliet. Over de toediening van de doop valt op dat die niet gebeurde ‘sub conditione’ - dus met de conditionerende formule: ‘Indien gij niet gedoopt zijt, dan doop ik u nu’, etc. - want er was bij deze kandidaat geen enkele twijfel over dat hij in geen enkele kerk of kerkelijke groepering eerder was gedoopt. En verder valt het een kerkelijk geschoold oog op dat bij het doopsel noch bij het erop volgende vormsel de voorgeschreven peter en/of meter optreedt. Later die dag kwam Dekker, gekleed in rok, een vriend ophalen die hem natuurlijk vroeg waarom hij er zo deftig bij liep. Waarop hij meedeelde dat hij die ochtend in de Rooms-Katholieke Kerk gedoopt en ‘dus Roomsch’ was. Het was een serieuze stap, die hem echter niet dichter bij het beoogde doel heeft gebracht. De heer Versteegh bracht al snel nieuwe redenen naar voren om hem de hand van zijn dochter te weigeren. De bedoeling van deze bijdrage is drievoudig. In de eerste plaats is het erom begonnen nader kennis te maken met de man die Dekker in de Kerk opnam en | |
[pagina 31]
| |
wiens Indische loopbaan minstens even ongelukkig eindigde als die van zijn beroemde dopeling. Dan is het de vraag waarom de nieuwe katholiek uitgerekend de kerkvader Augustinus als patroon kreeg toegewezen. En ten slotte of er met die heilige, die Dekker daarna prompt is vergeten - hij spreekt nergens over hem - misschien enige verwantschap is aan te wijzen. Augustinus is tenslotte de beste schrijver van zijn tijd en de invloedrijkste kerkvader ooit, en Multatuli de grootste schrijver uit de Nederlandse geschiedenis. Dat is alvast een raakvlak. Vastenbrief H.J. Cartenstat, fragment (Bron: Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen), 1844
| |
[pagina 32]
| |
Van Rome naar IndiëHubertus Jacobus Cartenstat werd geboren in Maastricht op 23 september 1806.Ga naar eind5 We weten niets van zijn familie dan dat zij tamelijk welgesteld moet zijn geweest. Hubert heeft zich al vroeg tot het priesterschap aangetrokken gevoeld. Na de humaniora was hij in het kader van de kerkelijke politiek van koning Willem i verplicht zich te melden aan het zogenaamde Collegium Philosophicum te Leuven, een onderwijsinstelling van regeringswege die van de toekomstige priesters in het Verenigd Koninkrijk van Noord en Zuid verdraagzame burgers en verlichte bedienaren van de godsdienst moest maken. De inrichting vormde een verplichte propedeuse voor de theologiestudie aan de grootseminaries. Zonder dit Philosophicum, waar overigens ook kerkelijk recht werd gedoceerd in een uitgesproken cesaropapistische zin (de staat is bevoegd zich in kerkelijke zaken te mengen), kon men geen priester worden. Daarmee was er geen sprake van een vrije ambtsopleiding in het land, wat fel verzet wekte bij de katholieken zowel in Noord als in Zuid. Veel priesterkandidaten saboteerden dit verplichte nummer, waardoor het in totaal voor het tegenwoordige Nederland in de vijf jaar van zijn bestaan niet meer dan drie priesters afleverde. In het zuiden vervreemdde het de onderdanen nog meer van hun koning dan toch al het geval was en droeg het in belangrijke mate bij aan de afscheiding van België in 1830, tevens het jaar waarin het weinig succesvolle Leuvense dwanginstituut werd opgeheven. Op dat moment verliet ook de jonge Cartenstat de inrichting, zich afvragend hoe nu zijn studies voort te zetten. Immers: de Noord-Nederlandse aartspriesters, toen de hoogste autoriteiten in de vaderlandse Kerk, weigerden abituriënten van Leuven de toegang tot hun grootseminaries, waardoor de weg naar de priesterwijding geblokkeerd was. Waarschijnlijk door bemiddeling van de pauselijke internuntius Francesco Cappacini, een soepele en tactvolle diplomaat, werd een oplossing gevonden die het leven van Cartenstat een radicale wending zou geven. Van de regering kreeg hij nog een subsidie van driehonderd gulden om, samen met drie medestudenten, zijn curriculum in het schooljaar 1831-'32 te voltooien. De internuntius zorgde ervoor dat dat kon gebeuren in Rome, en wel aan het Collegio Romano van de jezuïeten.Ga naar eind6 Daar werd hij in 1832 tot priester gewijd voor de Hollandse Zending zoals het grondgebied van Nederland door de Romeinse instanties genoemd werd. De drie anderen keerden na de afscheiding van België terug naar hun vaderland, maar Cartenstat bleef in Rome, waar hij op eigen kosten zijn studies voortzette: archeologie, kanoniek recht en liturgie. Op dringend verzoek van de Nederlandse gezant in Rome, graaf Van Liedekerke de Beaufort, maar tegen de zin van zijn familie stelde hij zich beschikbaar voor de zielzorg in Indië. Misschien kan men zijn krediet in de ogen van de Romeinse Curie aflezen uit het feit dat hem bij zijn vertrek naar Indië in 1837 de eretitel van Geheim Kamerheer van de Paus werd toegekend. Die benaming heeft niets te maken met geheimen, maar levert de man enig paars aan zijn tenue en de aanspreektitel monseigneur op. De instantie die hem naar Indië stuurde was de Congregatio de Propaganda Fide, het Romeinse | |
[pagina 33]
| |
departement ‘tot voortplanting van het geloof’, dat de missiegebieden overal ter wereld onder zijn beheer heeft. Cartenstat arriveerde er op 4 november 1837, kreeg er een regeringsaanstelling als ‘R.K. geestelijke van de derde klasse’ en werd gestationeerd in Batavia. Naar eigen zeggen had hij daar direct succes: hij onderhield goede betrekkingen met de gelovigen ter plaatse, maar ook met de koloniale overheid, waarvan hij heel wat geld wist los te praten. Hij werkte er onder de al genoemde apostolisch prefect J.H. Scholten. Met de laatstgenoemde had Dekker een goede verstandhouding, en hij is hem heel zijn leven een ‘prettigen fidelen man’ blijven vinden. Of hij over Cartenstat dezelfde gunstige opinie koesterde is niet duidelijk, maar hij had hem eenvoudig nodig. Dat zij na die ochtend in de hospitaalkapel nog contact met elkaar hebben onderhouden blijkt nergens uit. | |
Niet over rozenHet verdere levenspad van Hubert Cartenstat is niet over rozen gegaan. Toen Scholten in 1842 vanwege gezondheidsproblemen inderdaad uit Indië vertrok, liet hij Cartenstat achter als zijn plaatsvervanger totdat door Rome nieuwe voorzieningen zouden worden getroffen. Al snel kwam de vice-prefect in conflict met de hem onderhorige priesters. Zo kreeg hij onder meer via een collega klachten over pastoor Thijssen te Soerabaja. Deze zou zich onzedelijk hebben gedragen, een vage kwalificatie waarover later nog curieuze details volgden. Onderzoek in loco toonde aan dat de klachten gegrond waren. Voor Cartenstat was dit aanleiding de man in april 1845 te suspenderen (zijn priesterlijke bediening op te schorten) en het Gouvernement te verzoeken hem uit zijn ambtelijke bediening te ontslaan. De waarnemend missieprefect had haast met deze actie, want intussen waren de hiërarchische verhoudingen door Rome gewijzigd. Al op 20 september 1842 verhief de Propaganda de Indische missie tot apostolisch vicariaat met Grooff als vicaris. Deze ontving daartoe op 26 februari 1844 in Leiden de bisschopswijding, en zette pas ruim een jaar later, op 21 april 1845 voer aan wal in Batavia. Cartenstat had dit moment nog afgewacht - hij kon in zijn positie moeilijk anders - maar wilde daarna zo snel mogelijk uit Batavia vertrekken. Als nieuwe standplaats had hij zichzelf Soerabaja toegedacht, wat hij opnieuw regelde met het Gouvernement, waarmee hij nog steeds goede relaties onderhield: hij had zijn lessen in Leuven goed onthouden. Het besluit ertoe was gedateerd 7 oktober 1844. De dag voor mgr. Grooff in Batavia zou arriveren, werd Cartenstat van de komst van de apostolisch vicaris verwittigd, maar desondanks was er daags erop niemand aan de kade om de missiebisschop te verwelkomen. Een veeg teken. Een van de medereizigers van de prelaat ging de vice-prefect waarschuwen en ten slotte verscheen hij dan toch om Grooff en zijn gezellen te begroeten en naar de pastorie te begeleiden.Ga naar eind7 Het was geen goed begin van de relatie tussen beide heren. Die werd er niet beter op toen Grooff op 7 mei daaropvolgend terugkeer- | |
[pagina 34]
| |
de van een bezoek aan de waarnemend Gouverneur-Generaal op Buitenzorg, waar hij zichzelf en zijn vier medewerkers was gaan voorstellen. Bij terugkomst in Batavia vond hij heel de pastorie ontruimd. Cartenstat had alle spullen, zijn eigendom, verkocht alvorens te vertrekken naar Soerabaja waar hij de plaats zou gaan innemen van Thijssen. Op 21 mei 1845 vertrok hij, zeer tegen de zin van Grooff, die daaraan echter niets meer kon veranderen, naar Soerabaja. Enkele maanden later wordt ook een van Grooffs priesters, een zekere Kerstens, naar Soerabaja gezonden. Deze trof er een droevige stand van zaken aan. De drie priesters ter plaatse, Grube, Cartenstat en Van Dijk, hadden volgens hem een publiek schandaal veroorzaakt, Grube het meest. Hun handelwijze werd ‘meer werelds dan priesterlijk’ bevonden, en hun godsdienstige opvattingen ‘meer protestant dan katholiek’. Wat men ook van deze kwalificaties mag vinden, de gedragingen van de klerikale heren, die zich op straat in burger vertoonden, konden in de ogen van bisschop Grooff niet door de beugel. De apostolisch vicaris gelastte hen voortaan de Romeinse toog te dragen als zij in het openbaar verschenen, iets wat Cartenstat als onmogelijk en ongewenst beschouwde in het Indische klimaat, en zich verre te houden van al te mondaine feesten, concerten en toneeluitvoeringen. Het drietal toonde zich buitengewoon in zijn wiek geschoten door deze instructies en kwam er openlijk tegen in verzet. Grooff, die vanaf het begin in Cartenstat een rivaal had gezien, zag daarop geen andere mogelijkheid dan de drie opstandigen te suspenderen, een tuchtmaatregel die Cartenstat zelf ooit eerder had getroffen voor zijn collega Thijssen. Het besluit was gedateerd 10 september 1845. Met ingang van die datum werd hun alle geestelijke jurisdictie binnen het vicariaat ontzegd. Gouverneur-Generaal Rochussen, een man uit de cesaropapistische school van Willem i en zijn ministers, handhaafde de heren echter in hun bediening en liet hen hun ambt en hun bezoldiging behouden. Cartenstat bleef dus in functie en stoorde zich niet aan het suspensiebesluit. Grooff moest het onderspit delven en werd in januari 1846 zelfs gedwongen om Indië te verlaten, een zaak die in katholiek Nederland veel rumoer veroorzaakte, al werd de verbannen apostolisch vicaris later door Den Haag in het gelijk gesteld en eervol benoemd in Suriname. Toen mgr. Grooff eenmaal uit Batavia was vertrokken, vertoonde Cartenstat zich ook weer op zijn oude standplaats en deed er zelfs drie zondagen achtereen de mis voor een slinkend aantal getrouwen. Zelfs de toegewijde kosteres, die wél vooraf alles nog netjes klaarzette, liet het bij de in haar ogen heiligschennende plechtigheden afweten. De derde zondag verschenen alleen nog de militairen, de burgers bleven weg. Het resultaat van de behandeling van de kwestie Grooff in Nederland was dat door een Koninklijk Besluit de burgerlijke benoeming van de drie weerspannigen werd ingetrokken, wat een desavouering inhield van de beslissing van Rochussen en een rehabilitatie van de bisschop. Toen deze regeling werd gepubliceerd had het voor de drie gesuspendeerde priesters geen zin meer om nog | |
[pagina 35]
| |
langer in Indië te blijven. Zij stelden hun papieren en gelden ter beschikking van de R.K. Kerkbesturen ter plaatse en organiseerden hun thuisreis. Zo vertrok Cartenstat op 15 juni 1847 met zijn twee confraters naar Nederland. Hij had hier echter in het geheel geen vrienden, en reisde in 1848 met instemming en op kosten van het gouvernement door naar Rome, waar hij nog wél connecties had. Daar heeft hij via de Propaganda Fide jarenlang gewerkt aan eerherstel. De suspensio a divinis die tegen hem was uitgesproken, werd nog hetzelfde jaar, na twee dagen geestelijke oefeningen bij wijze van boetedoening, opgeheven, zodat hij in elk geval weer de mis kon lezen. Daarna zijn minstens drie pogingen tot rehabilitatie ondernomen. In 1853, het jaar waarin in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie werd hersteld, verdedigde hij zich nog steeds, en in 1866 werd een nieuwe poging ondernomen. De secretaris van de Propaganda had de desbetreffende stukken bij zich in de map Udienze di Nostro Signore (Audiënties bij de Paus, toen Pius ix), maar steeds tevergeefs: Pio Nono bleef de zaak terugverwijzen naar de Propaganda Fide. Kardinaal Alessandro Franchi, de prefect van de Propaganda Fide, beloofde hem rond 1875 eerherstel als hij afzag van publicatie van de feiten, waardoor wellicht de eer en goede naam van de Propaganda zouden kunnen worden geschaad. Volgens een stichtend bedoelde kwalificatie van pater Albers s.j. ‘troostte Cartenstat zijn kerkelijke overheid door een berouwvolle onderwerping.’ Anderen formuleren het iets nuchterder en melden dat hij goed maakte wat hij had misdreven. Muskens vertelt dat hij, eenmaal verzoend met de Kerk, ‘allerlei nuttige werkzaamheden’ heeft verricht, zonder die werkzaamheden te preciseren. Die ‘verzoening met de Kerk’ hield niet in dat de man ook genoegdoening kreeg. Nog op 24 mei 1880 diende de ex-missionaris bij de paus, inmiddels Leo xiii, een verzoek om eerherstel in vanwege de ontheffing uit zijn ambt in 1845. Hij wachtte al 32 jaar, zo liet hij de nieuwe paus weten, op een antwoord op de vraag of zijn suspensie door Grooff indertijd terecht was dan wel materieel en formeel van nul en generlei waarde. Daaruit valt te concluderen dat de procedures tot dan toe niets hadden uitgehaald. Ook nu bleef zijn suppliek onbeantwoord. Het jaar erop is Cartenstat verbitterd in Rome overleden als een priestet wiens kerkelijke loopbaan na zijn Indische jaren volledig was vastgelopen.Ga naar eind8 Na een jarenlange vergeefse strijd om eerherstel, net als zijn beroemde dopeling. | |
De heilige van de dagHet gebruik om vormelingen een aparte heiligennaam te geven stamt uit de Middeleeuwen en heeft zich ontwikkeld naar analogie van de doopnaam. Vormelingen kiezen die naam nu veelal zelf, vroeger kregen ze hem vaak aangereikt, soms zelfs collectief - alle meisjes Maria, alle jongens Willibrordus bijvoorbeeld - en herinneren zich later die naamgeving nauwelijks. Een vormnaam die in de recente geschiedenis landelijk enige bekendheid heeft gekregen, is die van de schrijver Gerard Kornelis van het Reve, die op 27 juni 1966, de dag | |
[pagina 36]
| |
waarop hij in Amsterdam werd gedoopt en gevormd door ‘vader’ Lambert Simon, er de naam Franciscus bij kreeg, naar de middeleeuwse mensen en dierenvriend uit Assisi. Daarna heeft de burgerschrijver zich inderdaad korte tijd Gerard Kornelis Franciscus (Markies) van het Reve genoemd en met die namen ook boeken gesigneerd. Het lijdt geen twijfel of de vormnaam van Eduard Douwes Dekker is voor hem door Cartenstat gekozen, want zelf was hij van dit soort kerkelijke gebruiken niet op de hoogte. Om welke reden heeft de doopvader voor de naam Augustinus gekozen? Of de levensloop van Augustinus bij de keuze van Dekkers naam ook werkelijk een rol heeft gespeeld, is onzeker en eigenlijk onwaarschijnlijk. Cartenstat wist van de jongeman, die zich bij hem had aangemeld, dat hij trouwplannen had en niet veel meer dan dat. Een andere gang van zaken, prozaïscher en dichter bij huis, is waarschijnlijker. De pastoor heeft eenvoudig de heilige van de dag als vormnaam genomen, de naam die hij sinds jaar en dag in zijn brevier en missaal op 28 augustus aantrof: sint Augustinus, bisschop en kerkleraar. De heilige was gestorven te Hippo Regius in Noord-Afrika op 28 augustus 430, terwijl de Vandalen zijn bisschopsstad belegerden. Aangezien de sterfdag van een heilige wordt opgevat als zijn geboortedag voor de hemel, zijn dies natalis, is dat ook de dag waarop hij wordt herdacht. Zo wordt al spoedig, en in Rome zeker vanaf de achtste eeuw, het feest van Augustinus op 28 augustus gevierd, een liturgische datum die tot op de dag van vandaag is gehandhaafd. | |
Schrijvers die alles gavenHet zou bij de opname van Dekker in de katholieke Kerk allemaal een slag anders zijn gegaan als pastoor Cartenstat de richtlijnen terzake van Augustinus had gevolgd. De bisschop heeft ooit, in antwoord op vragen die hem door een diaken in Carthago werden voorgelegd, zijn inzichten over de doopcatechese op papier gezet in een klein boekje dat tot zijn bekendste werken is gaan behoren. De titel ervan luidt De catechezandis rudibus: Over de catechese voor onontwikkelde nieuwelingen. De tips die de knappe pedagoog en didacticus die Augustinus ook was, daarin geeft zijn nog steeds van belang. Niet alleen voor het instrueren van doopleerlingen, maar voor catecheten, predikanten en docenten in het algemeen. Het noemen van een paar wenken is genoeg om er de actualiteit van aan te tonen. Neem tijd om de nieuwelingen te leren kennen. Als ze zich komen aanmelden, treed ze dan positief tegemoet, ook als je het vermoeden hebt dat hun wens om bij de Kerk te gaan horen niet alles te maken heeft met het christelijk geloof. Bij de overdracht van de geloofswaarheden moet de catecheet uitgaan van het kennisniveau en de leefwereld van zijn leerlingen. Wat niet betekent dat de leerling de inhoud van de stof gaat bepalen. Verder moet de leraar zorgen dat hij niet op zijn hurken gaat zitten, infantiliseert, de dingen die hij vertelt niet kleiner maakt dan ze zijn. De docent moet zijn leerlingen aankijken, | |
[pagina 37]
| |
geestdriftig zijn, het grote verhaal, of beter: de grote verhalen vertellen en oppassen dat hij niet in routine te vervalt.Ga naar eind9 Net als Augustinus heeft Dekker met grote vaardigheid een boodschap aan de man proberen te brengen. Bij beiden gaat het om gerechtigheid, om kwesties die de staat en de samenleving raken, het denken en handelen van mensen individueel en collectief. Daarbij gaven ze alles van hun talenten, van hun energie, hun tijd en hun positie.Ga naar eind10 Beiden willen bovendien hun lezers en toehoorders meeslepen, van lezers doeners maken, hen tot actie bewegen, anders laten aankijken tegen de sociale verhoudingen. Augustinus hield van woordspelingen, van aforismen, van allegorieën en van taalvondsten die hij al schrijvend deed en waardoor hij zich al associërend liet leiden. We hebben het ook over twee schrijvers die beide dominante persoonlijkheden waren, met dien verstande dat Augustinus mensen die met hem omgingen charmeerde en aantrok, terwijl Dekker levenslang van iedereen afstand hield en met velen ruzie maakte. Allebei hebben ze tenslotte in hun tijd en nog lang daarna voor grote controverses gezorgd. Augustinus al 1500 jaar, Multatuli 150. Als het met dat katholicisme van Multatuli ooit iets geworden was, zou hij met zijn vormnaam best tevreden zijn geweest. |
|