| |
| |
| |
Rob van de Schoor
‘Letterkundige praatjes’ over Multatuli, verspreid door Lodewijk van Deyssel
Van de twaalf ‘letterkundige praatjes’ die Lodewijk van Deyssel tussen 22 november 1891 en 10 april 1892 publiceerde in het Algemeen Handelsblad, ondertekend met zijn pseudoniem M. Randee, gaan er twee over Multatuli.Ga naar eind1. Het eerste stuk, van 10 januari 1892, is een kritische bespreking van het tweede deel van Multatuli's Brieven (als vierde deel verschenen); een recensie die voor het eerst in deze aflevering van Over Multatuli wordt herdrukt. In een tweede artikel, van 6 maart 1892, besteedt Van Deyssel slechts zijdelings aandacht aan het gedenkboek dat de vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’ had gepubliceerd ter gelegenheid van de vijfde sterfdag van Multatuli (Ter gedachtenis aan Multatuli 1887 - 19 Februari - 1892. Amsterdam 1892). Behalve veel ‘onbeduidend of oud nieuws’ bevatte dit gedenkboek volgens Van Deyssel twee interessante bijdragen: een bibliografie en een opstelletje getiteld ‘Socialisme’.Ga naar eind2. Uit dit laatste stuk haalt hij een ‘merkwaardig juiste karakteristiek’ van de schrijver aan, ‘de meest juiste en bondigste kenschetsing die nog van Multatuli gegeven is’, de zin: ‘Multatuli was, hoe vreemd dit moge klinken, een autoritair anarchist: autoritair voor anderen,
anarchist voor zich zelf.’Ga naar eind3. Door zijn instemming te betuigen met deze uitspraak, bracht Van Deyssel de ‘Dageraad-mannen’ op pijnlijke wijze in herinnering dat hun ‘goeroe’ Multatuli, die in veel opzichten voor vrijdenkers een lichtend voorbeeld was, toch niet in alles beantwoordde aan hun verwachtingen. Sommige medewerkers van De Dageraad konden zich niet verzoenen met zijn autoritaire politieke opvattingen.Ga naar eind4.
Van Deyssel had zijn bespreking van het gedenkboek ingeleid met de bedenking: ‘Het is voor iemand, die er zich op toelegt verstandig te zijn en zijn goede smaak te bewaren, niet gemakkelijk over de uitgaven der Vereeniging de Dageraad te spreken, zonder zich aan onwellevendheid schuldig te maken.’ Daarom had hij het nodig gevonden, vooraleer zijn kortluidende oordeel over het gedenkboek uit te spreken, deze vereniging, die zich immers tot doel had gesteld het ‘hoogste en schoonste [...] zooals het zich in de mythen en symbolen der Godsdiensten heeft uitgesproken, met niet zeer fijnen spot aan te randen’, een klinkende oorvijg toe te dienen. De vrijdenkers hadden ‘aan alle poëzie den oorlog verklaard’, door het kunstkarakter van Maria-legenden en evangelieverhalen op te offeren aan de haat van een dogmatisch atheïsme.
Het tijdschrift De Dageraad reageerde bij monde van H.J.U. met een opstel ‘Aurora en de schoone kunsten’.Ga naar eind5. De auteur van het stuk vroeg zich af waaraan Van Deyssel het recht ontleende om het geloofsartikel van de onbevlekte ont- | |
| |
vangenis los te maken van de poëtische betekenis van de Maria-legenden en evangelieverhalen te lezen als literair proza, zonder het dogmatisch geloof in hun realiteit. De heer Randee, aldus de Dageraad-auteur, schijnt niet te begrijpen dat ‘ieder geloovig Christen - Calvinist of Roomsche - hem op ééne lijn [zal] stellen met en geen zier beter achten, dan den meest militanten Dageraadsman.
Van Deyssels bespreking van het tweede deel van Brieven van Multatuli, dat blijkens zijn titelpagina een vervolg was op de ‘eerste periode 1846-1859’, is volgens Harry Prick ‘de moeite van het lezen overwaard’. Het is daarbij extra interessant vooraf Van Deyssels observaties kort te vergelijken met de boekbeschouwing die J.G. ten Bokkel in De Dageraad aan dit deel van Multatuli's Brieven wijdde.Ga naar eind6.
Ten Bokkel kan de opgewondenheid ternauwernood onderdrukken die zich van hem meester maakte toen hij in dit boek mocht kennisnemen van de ‘minnebrieven’ van ‘zulk een époque-makend mensch als Multatuli’, de ‘Nederlandsche Voltaire’, nog maar zo kort na zijn dood openbaar gemaakt. Uit meer dan één passage wordt hem duidelijk dat Multatuli ‘een beetje vóórlijk was’: in 1845 dacht hij al over huwelijk en liefde ‘zooals wij jongeren er thans over beginnen te denken’. Overal herkent Ten Bokkel de Ideën-schrijver, ‘den man die den Havelaar deed’, of meent hij ‘voorproefjes van de Japansche gesprekken’ voorgeschoteld te krijgen. Multatuli's onhebbelijkheden, zijn geknoei met geld en zijn in 't geheel niet onschuldige ‘protector-schap’ over jonge meisjes, die hij ‘met de beste bedoelingen’ van de wal in de sloot helpt, worden allemaal geamuseerd opgemerkt en liefdevol goedgepraat.
Van Deyssel op zijn beurt lijkt meer genoegen te beleven aan de onconventionele briefstijl van Multatuli, dan aan de intieme confidenties betreffende zijn onconventionele levenswandel en opvattingen. Toch blijft een veroordeling daarvan achterwege: als M. Randee schrijft Van Deyssel ‘zonder excessieve parti-pris’ maar met journalistieke tact, zoals hij Charles Boissevain, hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad, had beloofd.Ga naar eind7. Slechts éénmaal, als hem is gebleken dat Multatuli geen uitvoering heeft gegeven aan het voornemen om Everdine zijn seksuele voorgeschiedenis op te biechten, wil hij zijn ingenomenheid niet verborgen houden: zo'n biecht immers ‘kan toch waarlijk niet tot de meest gracieuze oplettendheden gerekend worden, die men zijner bruid alzoo kan bewijzen’. Tegen de gedachte dat Multatuli in 1845 zó voorlijk was, dat de jongere generatie anno 1892 eerst met hem kon meedenken, zou Van Deyssel dan ook krachtig geprotesteerd hebben. Hij waardeert de ontboezemingen van de weifelende kunstenaar die hij in Multatuli's dagboek aantreft en, zoals gezegd, de briefstijl, waarvan hem de natuurlijkheid meer aanstond dan de sentimentaliteit, die hem doet denken aan achttiende-eeuwse romantisch-idyllische memoires.
Het ‘Letterkundig praatje’ in het Algemeen Handelsblad van 10 januari 1892 vormt een lezenswaardige aanvulling op de bespreking van Multatuli's brieven
| |
| |
die Van Deyssel, toen nog als A.J., in 1891 in vier afleveringen had gepubliceerd in Nederland.
| |
Letterkundige praatjes
Brieven van Multatuli. Bijdragen tot de kennis van zijn leven. Gerangschikt, en toegelicht door mevr. Douwes Dekker geb. Hamminck Schepel. (Vervolg Eerste Periode 1846-1859.) Amsterdam - W. Versluys.
Mevrouw Dekker vat haar taak als uitgeefster der Brieven van Multatuli met volhardenden ijver op. Dit is nu reeds het vierde deel, dat verschijnt. In vergelijking met de drie voorafgaande, is dit echter het minst belangrijke. Toch bevat het de bescheiden omtrent een langdurige periode van Multatuli's leven, de geheele periode van Multatuli's gelukkigen eersten huwelijkstijd. Met verlangen werden de brieven uit dezen tijd verwacht. Wat Multatuli deed en dacht in die dertien jaar, dat zijn leven geregeld en gelukkig was en hij zelf tevreden, wenschten wij, lezers, nu juist dubbel gaarne te vernemen, om de tegenstelling die er bestaat tusschen deze periode en bijna alle de overige. Maar het dient erkend te worden, wij zijn teleurgesteld.
De eerste honderd bladzijden van dit nieuwe deel behelzen het vervolg der brieven uit den verlovingstijd en hoorden dus eigenlijk in het vorige deel thuis. Buitendien werd ons in dat vorige deel het vooruitzicht geopend in deze minnebrieven de vertrouwelijke mededeelingen omtrent zijn jongelingsleven te vinden, die Dekker aan zijn meisje verschuldigd meende te zijn. De briefschrijver schijnt echter in de eerste dagen van 1846 van meening veranderd te zijn, want van die mededeelingen is hier geen spoor te vinden.Ga naar eind8. Nu, dit is slechts ten halve te betreuren. Missen wij er al eenige bijzonderheden omtrent Dekker's leven door, die interessant konden zijn, toch bevredigt het ons, dat Dekker ook gemeend heeft aan zijn epistolische biecht eenige grenzen te moeten stellen. Want het verhaal der lotgevallen uit het jongeheeren-leven, - welke neiging tot volkomen oprechtheid jegens zijne aanstaande vrouw het ook in Dekker's schatting verontschuldigbaar, ja noodzakelijk maakte - kan toch waarlijk niet tot de meest gracieuze oplettendheden gerekend worden, die men zijner bruid alzoo kan bewijzen.
Behalve allerlei kleine onderwerpen, op zijn dagelijksch leven betrekking hebbende, behandelt de briefschrijver in deze laatste epistelen uit de engagementsperiode hoofdzakelijk geldzaken. Hij was natuurlijk buiten betrekking juist in dezen tijd, in afwachting van een aanstelling, zooals het heet, en had de eerste dagen van 1846 op Parakan Salak in gezelschap van zijn meisje doorgebracht. De familie van Everdina van
| |
| |
Wijnbergen maakte zich een weinig ongerust over den financieelen toestand, waarin het jonge gezin zou verkeeren als de echtgenoot geen ander inkomen had dan zijn luttel ‘wachtgeld’. En daar Everdina een kleinen bruidschat mede ten huwelijk zou brengen, was men bevreesd, dat de jonggehuwden, die gedurende de wittebroodsweken zich wel niet met roggebrood tevreden zouden stellen, dien bruidschat zouden gebruiken om zich het leven wat aangenamer te maken. Tegen die verdenking verzette Dekker zich natuurlijk met alle kracht. Maar er kwamen onaangenaamheden en hij verliet het landgoed waar Everdina vertoefde, om niet langer verwijten te hooren over de weinige moeite die hij deed om aan eene betrekking te komen, nu hij zelf, in zijne omstandigheden, het raadzaam achtte eene afwachtende houding te blijven aannemen.
Evenals in de vorige brieven betoont ook in de thans openbaar gemaakte Dekker zich herhaaldelijk de bevallig-naïeve verliefde en de door lieve natuurlijkheid aantrekkelijke minnaar en causeur, dien hij wezen kon. Het is niet wel mogelijk, met deze bladzijden voor zich, niet eene enkele aanhaling te doen. Op 29 Januari 1846 schrijft hij b.v.:
Ik kan zoo recht genoegelijk aan het oogenblik terug denken waarop ik u het eerst ontmoette, en aan al die omstandigheden welke gebeuren moesten voor wij bij elkander kwamen. Uwe eerste jaren waren niet genoegelijk, en ook ik heb nogal gezworven; welk een heerlijke uitkomst is ons beiden weggelegd! Alles heeft juist zoo moeten geschieden om ons zoo recht gelukkig te maken. Het doet mij zoo leed u door mijn schrijven bedroefd te hebben, ik zal mij voortaan voor die aantrekkelijkheid wachten en nooit, nooit weder een oogenblik mij ongerust maken over uw hart, mijn beste. (Blz. 45).Ga naar eind9.
En den 6en Maart:
Ja mijn beste, ik kijk heel vriendelijk en niet strak, want ik heb uwen lieven brief voor mij. Gij weet niet hoe beminnelijk gij in uwe brieven zijt; bijna zoo beminnelijk als in persoon. Wat is liefde toch wonderlijk, het is een heilig gevoel. Het vooruitzicht, dat gij spoedig bij mij zult wezen, maakt mij zoo vroolijk en opgeruimd, dat ik alles met genoegen doe. Alles schijnt mij lief en schoon. Als het mooi weder is, denk ik: ‘wat zullen wij aangenaam wandelen’ en als het regent: ‘wat zullen wij genoegelijk thuis zitten’.
Neen, ik zal mij met niemand brouilleeren. Mijn geluk maakt mij vriendelijk tegen ieder. Binnen weinige dagen zal hier iemand trouwen, behoef ik u nog te zeggen dat ik hem benijd! (Dat heet zijn trouwdag, niet zijn meisje). (Blz. 60-61).Ga naar eind10.
Dekker had weinig letterkunde bestudeerd en wist niet hoe het gebruikelijk was minnebrieven te schrijven. Hij gaf zijn gemoed zooals het was, en daar er veel moois in was, werden zijn brieven vanzelf mooi. Hij vindt de uitdrukkingen, die onmiddellijk tot het hart spreken, en hij
| |
| |
vindt die zonder ze te zoeken. Ze wellen vanzelf in hem op. Hij geeft zich altijd zooals hij is, hij schrijft steeds volgens zijne stemming. Is hij slecht gehumeurd, hij verbergt het niet, zijn meisje moet het precies weten. Dit moge al niet pleizierig voor haar zijn, - als zijne stemming gekeerd is, klinken zijne vreugdevolle ontboezemingen er des te aangenamer om.
Op de laatste minnebrieven volgen, in dit deel, de documenten betreffende de ‘Eerste Huwelijksjaren’. Eerst een schrijven van ‘den gevierden dichter en kanselredenaar’ Abraham Des Amorie van der Hoeven.Ga naar eind11. Het was waarlijk goed gezien van de schrijfster, ons dit epistel niet te onthouden, want het is inderdaad ‘kenschetsend voor beide vrienden’, kenschetsend in de eerste plaats voor het veelzijdig sympathieke van Dekkers oorspronkelijken aanleg, omdat het aantoont hoe hij te gelijker tijd de vriend van luchthartige en feestvierende Oostindische kooplieden èn van een meer dan ernstig en ingetogen remonstrantsch predikant wezen kon. In gemoedelijken, breedvoerigen, deftig met redeneerkundige tusschenzinnen samengestelden, trant begint ds. v.d. Hoeven zijn brief: ‘'t Is wel lang geleden, mijn waardste Eduard, sinds ik den laatsten brief aan u verzond; nog langer, kan ik er bijvoegen, sinds ik den laatsten van u ontving’ enz. Merkwaardig zullen velen, die zich Dekker's ongodsdienstige uitingen van later tijd herinneren, de woorden van ds. v.d. Hoeven toeschijnen, die in 1846 zijn vriend Douwes Dekker uitnoodigt voor ‘hooger belangen, voor ons christendom... werkzaam [te] zijn’.
‘Onze O.-I. voor Nederland te behouden en voor Christus te veroveren’, vervolgt hij, ‘is in dezen tijd onze ... heiligste roeping. En wordt die heerlijke uitkomst verkregen, Eduard, dan moet ik uw naam hooren onder de namen der edellieden waaraan we dit te danken hebben’. Ds. Van der H. had een nagenoeg regelrecht aan dien van Dekker tegenovergestelden briefstijl. Nu en dan geeft hij echter ook op voor nieuwerwetsche ooren meer behagelijke wijze uiting aan de oprechte vriendschap, die hij voor Dekker gevoelde, in een enkelen korten zin als deze: ‘Zoo droom en denk ik tegenwoordig gaarne over u, in lichte, aangename beelden’.
Het tijdstip, waarop de groote wending in Dekker's godsdienstige overtuiging heeft plaats gehad, is niet met juistheid aan te geven.Ga naar eind12. Waarschijnlijk is, dat van zijn jongelingstijd af aan de twijfel aan de waarheden van het hem in zijn jeugd onderwezen Christendom, hem heeft beheerscht, maar dat hij, vóór zijn nieuwe opvatting tot vastheid was gekomen, dien twijfel aan zijn geloovige vrienden niet blijken liet.
Van de afdeeling voor de ‘Eerste Huwelijksjaren’ is verder het merkwaardigste stuk de uitvoerige, hoewel niet geheel voltooide en onverzonden gebleven brief van Dekker aan zijn broeder Pieter, mennoniet predikant in Den Helder.Ga naar eind13. Ronduit bekent hij zijn broeder dat diens brieven
| |
| |
hem niet voldoen, ‘er zijn geene idees in, geene gewaarwordingen, het zijn geene praatbrieven’. En als ware 't om onmiddellijk duidelijk te maken wat voor brieven hij dan toch eigenlijk wel van zijn broeder verlangde, schrijft hij zelf een langen brief vol eenvoudigen, gemoedelijken, vertrouwelijken kout, juist zooals hij gepraat zou hebben als hij soms met zijn broeder 's avonds aan den haard zou hebben gezeten. Hij zal eens precies vertellen hoe het met hem is. Hij woont nu in den omtrek van Menado (Jan. 1851). Dat Menado is een kleine plaats, maar Pieter moet er daarom niet min over denken. Er wordt groot ‘geleefd’. Meermalen 's maands zijn er partijen van 100 tot 150 menschen. Dekker heeft echter zeer veel te werken, daarom heeft hij een landgoedje gekocht op een uur afstands van de stad. ‘Drie palen afstands met slechten weg scheen mij eene geschikte barrière toe tusschen mijn denken en hun dansen’, schrijft hij. Zijne betrekking is ‘zeer notabel’ en bestaat uit tal van emplooien. Hij is 1e. ‘ambtenaar van den burgerlijken stand’; 2e. secretaris (‘dat is’, voegt Dekker er bij, ‘schrijfmachine en rechterhand en vervanger van den resident: bestuur, politie, cultures, over 27 districten’, enz.); 3e. algemeene ontvanger, met een kas van ‘± drie ton’; 4e. president van de Weeskamer; 5e. notaris; 6e. griffier van den landraad en de Rijksraden; 7e. vendumeester, enz. Hij gevoelt buitendien meer en meer ‘neiging tot nadenken’. Dus reden te over om zich van de feestvierende Menadosche bevolking wat af te zonderen.
Het is jammer, dat de uitgeefster der brieven het laatste gedeelte van dit onderhoudend epistel niet tot hare beschikking heeft gehad. Want deze brief is ongeveer het eenige document, dat ons over de dertien gelukkige jaren van Dekker's eerste huwelijk eenige inlichtingen verschaft.
Op de afdeeling, waarin deze brief voorkomt, volgt in den bundel ‘Het door Busken Huet gepubliceerde zoogenaamde Dagboek’.Ga naar eind14. Hieraan verbindt zich weder een quaestie, een incident. Het is gelukkig, dat in den bundel Brieven van Multatuli zooveel fraais en belangrijks te vinden is, naast de voor deze of gene geheel of bijna compromitteerende mededeelingen, waaraan in deze boeken waarlijk geen gebrek is. De uitgeefster heeft nu eenmaal besloten onder geen voorwendsel en tot geen prijs de kaas van haar brood te laten eten. Wee dus dengene, die met Dekker op de een of andere wijze in betrekking is geweest en op wiens houding, naar hare meening, wel 't een en ander is aan te merken. Zonder betreffende deze zaak (tusschen
Dekker, Huet en den heer A.C. Kruseman, uitgever) ook een duit in het zakje te willen leggen en hoewel wij niet geheel begrijpen welk resultaat met de openbaarmaking beoogd wordt, komt ons de houding van den heer Kruseman - daargelaten of zij in dit geval de meest aanbevelenswaardige is - toch wel verklaarbaar voor. De grief van de uitgeefster is, dat de heer K. weigert aan haar inza- | |
| |
ge te geven van aan hem gerichte en in zijn bezit berustende uitvoerige brieven en andere papieren (Dagboek-fragmenten, enz.) van Multatuli, - terwijl de heer K. wèl aan ‘vreemden’ (namelijk aan Huet) inzage van die papieren heeft gegund en nog wel met het recht ze, zonder Dekker's voorkennis, gedeeltelijk te publiceeren.Ga naar eind15. Wij vermoeden, dat de heer K. deze houding heeft aangenomen, omdat hij zeker was, dat Huet niet openbaar zoude maken de gedeelten dier geschriften, waarvan, naar het oordeel van den heer K., de kieschheid de publicatie verbood, terwijl hij ten opzichte der tegenwoordige uitgeefster van Multatuli's papieren eerder van het tegendeel zeker kon zijn. In hoeverre nu de tweede bewering der uitgeefster, als zoude de heer K. op die wijze ook geschriften, welke na Dekker's overlijden haar eigendom zijn - dus andere dan de aan den heer K. gerichte brieven, die natuurlijk zijn eigendom blijven - wederrechtelijk aan de beschikking der eigenares onthouden - in hoeverre deze bewering waarheid bevat, kan niet uitgemaakt worden nadat slechts een der twee partijen in het geding gehoord is.
Mevrouw Dekker geeft dan nogmaals het door Huet in 1865 in de ‘Hedend. Letterkundigen’ gepubliceerde Dagboek.Ga naar eind16. Dit dagboek (het zijn slechts enkele blz., meerdere dergelijke vindt men in het naar tijdsorde iste Brievendeel) dateert uit 1851, uit den tijd dus, dat Dekker zichzelf nog zocht, of liever dat hij nog meer zichzelf zocht dan in later jaren; want min of meer is hij dat altijd blijven doen. Er komen intusschen uitingen in voor, ontspruitend uit het eigen omwoelen in zijn eigene ziel van den kunstenaar en denker, die zich langzamerhand bewust wordt. B.v.:
Veel had ik er voor over, zekerheid te hebben of ik voor iets in staat ben of niet; want de gedurige twijfel daaraan beneemt mij de kracht tot doorzetting, die ik toch zoo hoog noodig heb om mijne traagheid te overwinnen. Met ijver zal ik iets beginnen; de opgewondenheid, - die al wat er is op 't gebied der aesthetiek leven geeft - is dáár. Maar zie, ik behoef me maar even in 't hoofd te halen: ‘'t is toch maar prulwerk’, - en weg is de impressie.
Reeds lang heb ik mij bezig gehouden met een onderzoek daaromtrent. Mijn eigen oordeel tel ik geheel niet; want evenals ik soms mijn werk ‘mooi’ vind, heb ik andere oogenblikken van zoodanige minachting er voor, dat ik mij haast het te parodieeren, uit vrees dat een ander het doen zal.Ga naar eind17.
De dagboeken van buitengewone menschen, de geschriften namelijk, die zij alleen voor zichzelf op papier brachten, hebben vaak een bekoorlijkheid, die aan hun werk ontbreekt.
Wel zal dat andere werk door grootere hoedanigheden uitmunten en meer letterkundige waarde hebben, maar de aantrekkelijkheid der volkomen intimiteit ontbreekt er aan. Bij Multatuli is het verschil tusschen
| |
| |
zijn officieele en zijn officieuze werk wel minder groot dan bij de meeste andere auteurs, maar toch altijd eenigszins merkbaar en is daarom de kennismaking met zijn dagboeken niet weinig pikant.
Volgt in den bundel een ‘uittreksel uit een memoriaal’, waarvan alleen de laatste bladzijden, bevattende door Dekker gemaakte aanteekeningen toen hij in 1852 ‘met verlof’ op reis was naar Europa, aardig zijn, om al de kleine en fijne indrukjes van wat hem gehinderd heeft en van wat aan zijn ontvankelijk gemoed aangenaam is geweest, die er in vermeld staan.Ga naar eind18.
Hierna komen de brieven in den ‘verloftijd’ in Nederland (1853-55) door Dekker aan zijn vrouw (die ook in 't land, maar nu en dan op andere plaatsen dan haar man vertoefde), en aan zijn vriend Van der Pool geschreven. Die brieven zijn misschien de fraaiste en meest belangwekkende der vóór den ongelukstijd (die in 1856 met de inbeslagneming te Lebak begonGa naar eind19.) geschrevene. Namelijk de aan ‘Tine’ gerichte. Die aan Van der Pool behandelen een avontuur, waarin Dekker zijn vriend behulpzaam was, en zijn wel aardig, maar meer niet. Luitenant V.d. Pool, nu reeds dertig jaar overleden, had eene huwelijksadvertentie in een dagblad geplaatst en daarop een brief met portret ontvangen, die hem de plaats voor eene ontmoeting had aangegeven. Dekker zou nu dat zaakje voor zijn vriend waarnemen (men gebruikte natuurlijk fictieve namen) en berichtte hem telkens zijn wedervaren onder het opschrift: ‘Bulletin van het tooneel des oorlogs.’ De persoon, die het portret gezonden had, bleek echter een grappenmaker te zijn. En de advertentie, die met een ernstige bedoeling gesteld was, bleef zonder gevolg.Ga naar eind20.
Dekker leefde vroolijk, blij, luchthartig als een student in dezen verloftijd. In den eersten brief aan zijn vriend beschrijft hij een feestje van Leidsche studenten, waarbij hij tegenwoordig is geweest. Aan acht studenten, met wie hij gedineerd heeft, zal hij een contra-partijtje aanbieden, en hij noodigt zijn vriend uit daarbij tot 12 of 1 uur des avonds tegenwoordig te zijn, voor de aardigheid, en omdat ‘vóór dit uur alles toch bedaard en fashionable’ is.Ga naar eind21.
De uitvoerige tweede brief aan Tine, tevens de laatste van deze periode, is uit Arnhem geschreven en behelst het relaas van een reisje door Duitschland, waarvan Dekker juist was teruggekeerd. De uitgeefster heeft verzuimd te vermelden wat hij daar doen ging en waarom hij zoo bedroefd was bij zijn terugkomst.Ga naar eind22. Dekker - 't is curieus - had steeds allerlei lotgevallen op reis, die een gewoon mensch niet wedervaren. Hij gaf daartoe meestal zelf aanleiding door zijn ongebruikelijke manier van doen, maar toch had hij altijd bijzondere ontmoetingen, die zijn lust om buitensporig genereus te zijn, steeds opwekten. Zoo ook in dit geval, met een gezelschap Oostenrijksche straatmuzikanten, wier reiskosten
| |
| |
op een stoomboot hij, plotseling geroerd door den aanblik hunner armoede, voor zijn rekening nam.
Deze wijze van weldadig zijn is kenmerkend voor een kunstenaarskarakter als dat van Dekker en te gelijk niet vrij van achttiende-eeuwsche sentimentaliteit. Dekker was misschien wel lid van liefdadigheidsgenootschappen ook. Dit is echter te betwijfelen. Hij handelde steeds naar den stimulans van onmiddellijk werkende indrukken en dit soort van avontuurlijk liefdadigheidsbetoon paste veel beter bij zijn gemoedsaard dan eene beredeneerde contributie aan een genootschap, waarvan men persoonlijk de resultaten niet kan waarnemen. Als men leest van zijn ontmoetingen op stoombooten, in diligences en dorpslogementen en van guitaarspeelsters, die hem weenend van dankbaarheid te voet vallen, worden u de achttiende-eeuwsche memoires in herinnering gebracht, met hun hertoginnen, die haar koetsen verlaten om in de sneeuw verongelukte postiljons eigenhandig bij te staan, en andere zulke verhalen.
Het is opmerkelijk hoeveel overeenkomst er bestaat tusschen Dekker's briefstijl en dien van sommige achttiende-eeuwsche auteurs, niet de klassieke, maar de romantisch-idyllische.
M. Randee
|
-
eind1.
- Harry G.M. Prick, Een vreemdeling op de wegen. Het leven van Lodewijk van Deyssel vanaf 1890. Amsterdam 2003, p. 257-268. Deze bijdrage is een vervolg op het artikel ‘Van de man van de Gedachte en de Verbeelding die een man van de Daad wilde zijn. Lodewijk van Deyssel over Multatuli’, in Over Multatuli, jg. 26, nr. 53, p. 4-26.
-
eind2.
-
Ter gedachtenis aan Multatuli, ‘Socialisme’, p. 115-117; ‘Bibliographie’, p. 154-165.
-
eind3.
-
Ter gedachtenis aan Multatuli, p. 115.
-
eind4.
- Zie: Nop Maas, ‘Als een priester en zijn preekstoel. Multatuli en het tijdschrift De Dageraad’, in: Peter Derkx e.a. (red.), Voor menselijkheid of tegen godsdienst? Humanisme in Nederland, 1850-1960. Hilversum 1998, p. 69-83: p. 82.
-
eind5.
- H.J.U., ‘Aurora en de schoone kunsten’, in De Dageraad 13 (1891-1892), p. 346-353.
-
eind6.
-
De Dageraad 13 (1891-1892), p. 193-206.
-
eind7.
- Harry G.M. Prick, Een vreemdeling op de wegen, p. 256-257.
-
eind8.
-
vw viii bevat geen brieven die ontbreken in dit deel van de Brieven van Multatuli. Wel zijn er hier en daar korte passages weggelaten in de editie van Mimi Hamminck Schepel, in Dekkers brief van 26 maart 1846 uit Poerwakarta (p. 80-81), wellicht om redenen van kiesheid (cf. vw viii, p. 662-663).
-
eind11.
-
Brieven, p. 97-102: vw ix, p. 20-23. De brief is gedateerd 19 augustus 1846.
Abraham des Amorie van der Hoeven Jr. (1821-1848), jeugdvriend van Dekker, vanaf. 15 juli 1843 remonstrants predikant te Utrecht.
-
eind12.
- Dik van der Meulen (Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker. [Nijmegen 2002], p. 220, 253; vgl. ook p. 118-121) meent dat in 1845 Multatuli's geloofstwijfel aan het licht trad, die in 1851 in regelrecht ongeloof was veranderd.
-
eind13.
- Zie over deze onvolledig overgeleverde brief van 15 januari 1851, die is opgenomen in vw ix, p. 104-112 (en in Brieven, p. 107-121): Dik van der Meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker, p. 252-253. Deze brief geldt als een proeve van een nieuwe schrijftrant, een ‘praatbrief’, waarin de schrijver Multatuli zich manifesteert. De brief aan Pieter werd samen verzonden met de lange brief aan A.C. Kruseman, geschreven tussen 24 februari en 6 mei 1851, die als Multatuli's ‘Dagboek’ de geschiedenis zou ingaan. De brief is dus, anders dan Van Deyssel geloofde, volgens opgave van de briefbezorgster (p. 106, brief xlvi), wel degelijk verzonden en ook door Kruseman aan broer Pieter doorgestuurd (samen met de aan hemzelf gerichte brief).
-
eind14.
- Opgenomen in Huets studie ‘Multatuli’, gepubliceerd in de reeks Onze Hedendaagsche Letterkundigen. Amsterdam [november 1885], die werd geredigeerd door Jan ten Brink. Huets opstel zou worden herdrukt in Litterarische Fantasien en Kritieken. xxii. Haarlem [z.j.], p. 127-171; het ‘Dagboek’ aldaar op p. 145-154. Voorts in vw ix, p. 114-200. Het ‘dagboek’, eigenlijk een brief van 44 kantjes aan de Haarlemse uitgever A.C. Kruseman - ‘een wonderlijke warboel van ontboezemingen, onafgemaakte zinnen en uitroepen’, volgens Dik van der Meulen in zijn Multatuli-biografie, p. 251 -, geschreven tussen februari en mei 1851, is wel beschouwd als Multatuli's ‘schrijversmanifest’ en werd als zodanig in 1996 benoemd in een zelfstandige uitgave in de Griffioen-reeks (bij Querido te Amsterdam), met toelichtingen van Annemarie Kets-Vree, en getiteld Ik ben zwanger van denkbeelden. Zie ook: Annelies Dirkse, ‘Brieven aan Kruseman van en over Douwes Dekker’, in Tirade 19 (1975), 204 (april), p. 194-230.
-
eind16.
- Het jaartal moet 1885 zijn.
-
eind17.
-
vw ix, p. 184; Brieven, p. 141. De redactie van deze passage in beide uitgaven vertoont meerdere verschillen. Uit het citaat in Van Deyssels stuk is een zin weggevallen: tussen ‘...is dáár.’ en ‘Maar zie...’ staat nog: ‘Ze zou ook voortstroomen ten einde toe: er is kracht genoeg.’ In vw staat ‘voortstoomen’.
-
eind19.
- Bedoeld zal zijn ‘ontslagneming’: Dekker nam in een brief van 29 maart 1856 ontslag uit de Indische dienst. Zie: Dik van der Meulen, Multatuli, p. 307.
-
eind20.
-
Brieven, p. 167-178; vw ix, p. 344-349.
-
eind21.
- Van Deyssel vergist zich hier: de betreffende passage staat in een brief aan Tine (Brieven, p. 166), die Dekker uitnodigt deel te nemen aan een souper dat hij de studenten wil aanbieden; vandaar de geruststelling dat het ‘fatsoenlijke menschen’ zijn die zich tot middernacht ‘bedaard en fashionable’ gedragen.
-
eind22.
-
Brieven, p. 178-192; vw ix, p. 365-373. De brief is gedateerd 23 januari [1855]. Volgens opgave in vw ix, p. 364, ging Dekker naar Duitsland om in de speelbanken van Homburg en Wiesbaden zijn geluk te beproeven.
|