Over Multatuli. Jaargang 26. Delen 52-53
(2004)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Rob van de Schoor
| |
[pagina 5]
| |
literatuur wat te relativeren, door te wijzen op het bedenkelijk niveau van de Nederlandse letterkunde, ten tijde van Multatuli's uitlatingen: ‘Kan men 'tiemand kwalijk nemen, die zelf geen mooie zangstem heeft en zijn levenlang tegenover een bewaarschool of een gereformeerde kerk heeft gewoond, dat hij weigert aan het mooie der zangkunst te gelooven?’Ga naar eind3. Volgens Jan Fontijn probeerde Van Eeden, ‘geïntrigeerd door Multatuli's anti-esthetische en moralistische literatuuropvatting’, tegenover Multatuli de lyriek en het estheticisme van Tachtig te verdedigen, waar hij zelf ambivalent tegenover stond. Van Eeden had Multatuli op de terugweg van zijn huwelijksreis in mei 1886 in Nieder-Ingelheim bezocht; in 1920 deed hij in De Amsterdammer verslag van de gedachtewisseling die toen plaatsvond.Ga naar eind4. In hoeverre het verstrijken van de tijd de herinneringen met de tinten van eigen kunst- en levensopvatting gekleurd heeft, valt moeilijk uit te maken: wel is duidelijk dat er overeenstemming van gevoelen was tussen Van Eeden en Multatuli dat Van Deyssel ernaast zat: [...] de kunst moet spontaan zijn, noodwendig en vol menschenliefde. Geen letterkundig beroep, geen broodwinning, geen amusement. Kunst moet zijn gebed en adoratie, niet ‘passie’ zooals Van Deyssel zei. Passie is drift, kunst is schepping en beginnende vreede en zaligheid. Hooger vreugd dan het scheppen van iets groots en het biddend adoreeren van den oer-geest, heb ik nooit gekend. Dit nu voelde Multatuli zoo goed als ik, al meende hij afkeerig te zijn van mystiek.Ga naar eind5. Multatuli moest inderdaad niet veel hebben van de woordkunst van de Tachtigers - al zullen zijn bezwaren hoofdzakelijk de poëzie gegolden hebben. Een veel geciteerde, maar minder vaak begrepen uitlating van Multatuli over het proza van Lodewijk van Deyssel kan worden aangetroffen in een brief uit Nieder-Ingelheim van 20 oktober 1886 aan Marie Berdenis van Berlekom. Ook de toelichting van zijn correspondente, die wordt geciteerd in Multatuli's Volledige Werken, maakt niet duidelijk welk stuk Multatuli eigenlijk gelezen had.Ga naar eind6. Maar het zou voorbarig zijn om op grond van uitlatingen als deze tussen Multatuli en Van Deyssel een soort ‘vorm-of-vent’-controverse op te merken: daarvoor vond Van Deyssel het ‘fonds’ van een sterke persoonlijkheid in de letterkunde te belangrijk en was Multatuli's stijl te bestudeerd niet-literair: Dankje wel voor de Amst. weekbladen die je my 'n paar maal gezonden hebt. Je vroeg me eens of ik dat stuk van Van Deyssel over styl en uitdrukking mooi vond? Hoor eens, òngemeen wàs 't. Maar 't kwam me gezocht voor, en 't ratelde wat veel. Zoo als 't daar nu ligt, is er iets heel eigenaardigs in, maar de schryver moet het daarby laten. Als-i voortging, als hy in dien styl - juister: in die voorbedachtelyk aangenomen manier, iets dat men als 'n pruik kan op- of afzetten zonder dat de ziel er iets mee te maken heeft - nu, als hy in die manier 'n boek schreef zou men | |
[pagina 6]
| |
't heel gauw vermoeid uit de hand leggen. Toch blyft het stuk zelf 'n aardig kunstje. En dit is 'n veroordeeling. Want kunstjes is geen kunst.Ga naar eind7. | |
1. Van Deyssel over MultatuliIn zijn opstandige, verbitterde en bovenal boze jeugdjaren, toen hij meende dat de reden van zijn boosheid alomtegenwoordig was in de wereldGa naar eind8., voelde Van Deyssel een heftige sympathie voor Multatuli; een sympathie die lijkt weg te ebben als hij tot de jaren des onderscheids komt en de oorzaak van zijn boosheid heroverweegt. De hoekige bewegingen van zijn norse jongelingsziel boekstaafde Van Deyssel in Ideën-achtige trant in Ik. Dagboek van een zonderling, waarin het volgende over Multatuli te lezen staat: O Multatuli, ik heb u te laat gelezen. Ik, die zoû schrijven in Holland van Hartstocht en van Literatuur, mijn állereerste werk had moeten zijn ú te beminnen in het openbaar. Maar mijn troost is, dat ik u nu misschien een mannenhand kan reiken, en het vroeger een te jeugdig-onvaste zoû zijn geweest. O neem toch, neem mijn hand, laat mij u leiden met ontblooten hoofde in de vergaderzaal onzer letterkunde, en laat mij 't luid zeggen, luid tegen de pratende, lachende, onverschillige vergaderden, dat gij 't zijt, dat ik u liefheb, dat gij zijt de Eenige, de Eenige. Gij groote verbitterde, gij groote halsstarrige, u ken ik, ik wéet ú.Ga naar eind9. In Nieuw Holland, geschreven in 1887-1888Ga naar eind10., wordt ‘Multatuli, lyriesch kunstenaar door de kracht van zijn mensch-zijn’, samen met Huet uitgezonderd van ‘het gantsche vorige literatorengeslacht van Holland’, dat zonder verdere plichtplegingen wordt afgewezen. En in 1887, in een brief aan Arnold Ising Jr. van 7 augustus uit Houffalize, liet hij zich eveneens lovend uit over Multatuli: ‘Dezer dagen nam ik de “Minnebrieven” van Multatuli nog eens ter hand. Jongen jongen dat's toch 'n mooi boek, hoor! Fijn sarkasme, wat ik je brom. Want die meent niet alles precies zoo als hij 't zegt, neen hoor. Je moet weten te onderscheiden. Kernachtig, recht pittig, weet Multatuli te schrijven.’Ga naar eind11. Maar een paar jaar later schreef hij over deze Minnebrieven, in een ‘Handpapier’ van 30 juni 1891: ‘Ik lees de Minnebrieven van Multatuli. Hoe enorm kletserig als van een wawa-dorps-dominee klinkt deze taal in mijn gestel, gespannen van den heidendag van heden.’ (Het was een heidendag omdat het hem die dag gelukt was om op tijd op te staan.)Ga naar eind12. Begin januari 1888 nam Lodewijk van Deyssel zich voor binnen afzienbare tijd elf nieuwe boeken te schrijven, waaronder een ‘dun’ boek over Multatuli.Ga naar eind13. Eerder al, in 1886, na de verschijning van zijn tegen Frans Netscher gerichte brochure Over Literatuur, had hij het drieste plan ontworpen dit werkje uit te breiden tot een reeks, waarin, als vierde deel, ook Multatuli zou voorkomen.Ga naar eind14. Aan deze kennelijk aanhoudende behoefte zich te meten aan het idool van zijn | |
[pagina 7]
| |
jeugd, zou Van Deyssel pas toegeven bij gelegenheid van twee geruchtmakende publicaties, Dekker betreffende: het opstel van Th. Swart Abrahamsz in De Gids van juli 1888 over ‘de ziektegeschiedenis’ van Multatuli - nadien als brochure herdruktGa naar eind15. - en Mimi Hamminck Schepels uitgave van de brieven van haar echtgenoot, die vanaf 1890 bij de Amsterdamse uitgever W. Versluys verscheen. | |
De studie van Swart AbrahamszMultatuli's gedrag en geschriften werden door de psychiater Dr. Th. Swart Abrahamsz verklaard als de uitingen van een overspannen geest, een neurasthenicus met een erfelijke belasting. Aan deze studie, die voor veel ophef zou zorgen, wijdde Van Deyssel een korte beschouwing die hij aanbood aan Kloos voor de volgende aflevering van De Nieuwe Gids.Ga naar eind16. Tussen de slotzin van Kloos' ‘Literaire Kroniek’: ‘Dr. Th. Swart Abrahamsz is een dom, een zéér dom mensch’, en de openingszin van Verweys bijdrage aan de rubriek ‘Varia’; ‘Die Dr. Swart Abrahamsz heeft veel te veel gelijk, vind ik’, werd Van Deyssels bijdrage over het Gids-artikel afgedrukt, getiteld ‘Literatuur-fyziologie’.Ga naar eind17. Van Deyssel noemt de premisse van Swart Abrahamsz' studie, die inhoudt dat het werk van Multatuli niet goed is, ‘een misschien-valsche’ - kennelijk moest hij de waarde van Multatuli's letterkundige geschriften nog vaststellen - en hij formuleert daartegenover zijn stelling dat kunst slechts door ‘abnormale zenuwgestellen’ kan worden voortgebracht: ‘Niet dus, dat hij een neurasthenicus was, belette hem groote kunst te maken, maar dit, dat hij geen groot kunstenaar was, dat hij m.a.w. in zijn zenuw- en hersengestel de elementen miste, die de artisticiteit, die het “genie” konstitueeren. Maar wat hij nog voor goeds geschreven mag hebben, hebben wij alléen te danken juist áan zijn zenuwlijden.’ Willem Kloos prijst in zijn bijdrage Multatuli als de wegbereider van Tachtig, die hem ‘de vrijheid en moed van eigen meening’ leerde, alles kritisch durfde overdenken, van de kunst ‘verzinnelijking van de werkelijkheid’ verlangde en de literaire taal vernieuwde: Want Eduard Douwes Dekker is een groot schrijver geweest onder ons. Vijf-en-twintig jaren van rijk leven lang, heeft deze vreemde en buitengewone menschengeest het beste wat hij bezat, zijn indrukken en stemmingen, en fantasieën en gedachten uitgebeiteld en neêrgezet en opgetrokken tot een reuzig gevaarte van eerlijk-gezegd gevoel, een zelfgegroeid gedenkstuk van een hartstochtelijk bestaan; òp heeft hij zich geworpen vóór en boven het verbaasde volk van Nederland, waar allen hem zien konden, met zijn grootheid, en zijn schoonheid, en zijn wildheid en zijn dwaling, met zijn liefde en met zijn haat: stil geschreid heeft hij en luid gelachen, woest getoornd en klaar gezegend, gejubeld en gejammerd heeft hij heel zijn tot-barstens-volle, diepste binnenst uit, | |
[pagina 8]
| |
dat het een wonder en een glorie was, een hooge, bange werkelijkheid, een Mensch in onze Kunst.Ga naar eind18. Om dan weer gauw afstand te nemen van de Multatuli-vereerders: ‘Wij, van dit Tijdschrift, zijn geen Multatulianen, in denken noch in voelen, in het Leven, noch in de Kunst.’ Multatuli's gedachten maken thans deel uit van de literatuurgeschiedenis: ‘Wij hebben andere gedachten, andere stemmingen, andere verbeeldingen [...].’ Albert Verwey geeft zonder aarzelen toe dat hij óok een zenuwlijder is: voor de moderne schrijver is ‘neurasthenicus’ zoveel als een geuzennaam: Maar wil ik u eens wat vertellen, dokter? Tusschen ons, weet ge? maar - ik ben ook een zenuwlijder, en ik heb zes vrienden, een neef en drie nichten, allemaal zenuwlijders, neurasthenici. Ja, ik bezweer het u, ze hebben allemaal een tikje beet van de ziekte. Maar nu is het gekke dat een paar vrienden en ik zoo af en toe wel wat schrijven, maar mijn neef en mijn nichten schrijven noóit, zoo schrijven voor de bizonderheid, bedoel ik, - en die dekselsche Multatuli heeft zijn leven lang niet ánders dan schrijven gedaan, en nog wel héel aardig schrijven, inderdaad heel aardig. Als het hem aan de neurasthenie leit, waarom schrijven mijn vrienden, en ik en mijn familie dan niet óok heel veel en heel aardig? Die Multatuli was dan toch zeker een heel erge bizondere neurasthenicus, was-i niet?Ga naar eind19. Van Deyssel achtte zichzelf ook een zenuwlijder als Multatuli, zoals blijkt uit de brief die hij op 28 december 1891 uit Bergen-Op-Zoom aan Arnold Ising Jr. schreef: ‘Niemand, die geen zenuwlijder is op mijn manier, dat is op de manier van b.v. Rousseau, Multatuli en Kloos [...]’.Ga naar eind20.
In De Amsterdammer van 11 en 18 november 1888 (no. 594 en 595) publiceerde Van Deyssel ‘Multatuli-studiën’, een opstel met drie Romeins genummerde paragrafen waarin hij zich nogmaals uitsprak over de studie van Swart Abrahamsz en Frank van der Goes’ brochure Dr. Swart Abrahamsz over Multatuli. (Amsterdam: W. Versluys, 1888)Ga naar eind21. Van Deyssel ziet nu vooral waarin beide kemphanen met elkaar overeenstemmen: Multatuli was geen groot schrijver omdat hij ‘de beelden van zijn stemming met de handelingen van zijn eigen persoon [verwarde]’.Ga naar eind22. Hij verbeeldde zich iets te zijn wat hij niet was: Hij was een kunstenaar, maar woû geen kunstenaar zijn, hij was geen staatsman en wilde een staatsman wezen. Hij was een man van de Gedachte en de Verbeelding en waande zich een man van de Daad. Nu is eenmaal de Kunst meedoogenloos in haar wraak. Dien zij lachend in de oogen wilde zien, en die dán zegt haar te verachten, dien schopt ze ook | |
[pagina 9]
| |
voor altijd in den afgrond, vlak naast den hoogen hemel, waar Zij troont.Ga naar eind23. Zijn verachting voor de kunst en ‘het schrijven-om-het-schrijven’ was oprecht en hij verwaarloosde daarom zijn artistieke aanleg. Op het gebied van de kunst heeft Multatuli niets betekend; zijn optreden in Indië mag dan nobel zijn geweest, voor de Literatuur was dat van geen waarde: ‘Ik voor mij, ik persoonlijk, houd meer van heiligen dan b.v. van makelaars in krenten, maar meer dan van heiligen houd ik van die soort menschen, zoo als Multatuli er geen geweest is, en die men groote poëten of prozaïsten noemt.’Ga naar eind24. Multatuli had door zijn ‘anti-specialiteiten drijven’ heel wat misverstanden doen ontstaan bij ‘zwakke geesten’; iedereen met een groot hart en een goed verstand kon volgens hem immers iets groots bereiken. Dientengevolge was ‘een schare van muffe denkers en vale schrijvers’ opgestaan, ‘een huis-vol misselijke “origineele” lieden, een leger van groezelige genialen, een mieren-nest van heele kleine gedachte-helden, een paddestoelenvolte van edele harten’. Maar het was vooral verheugend dat Multatuli had afgedaan omdat hij de vertolker bij uitstek was geweest ‘van het intens-burgerlijke, het oppervlakkig-voldane, in de literatuur’: Niets is ingewikkeld, zegt Multatuli, Rembrandt en Rafaël zijn prullen, goede en slechte verzen is het zelfde. En zijn kunst-ideeën in praktijk brengend, schreef hij zelf den ‘Max Havelaar’, - een sentimenteele en filantropische redevoering, zich kenmerkend door een zelfde soort welsprekendheids-talent, als men kan waarnemen in de speechen van bankiers, die als eere-voorzitters vergaderingen van liefdadigheidsgenootschappen openen; schreef hij zelf ‘Woutertje’ - een gering-artistieke en in haar causerievorm typiesch burgerlijke satire. De waardering die Van Deyssel desondanks nog opbrengt voor Multatuli, klinkt na dit alles nogal iel en is bijzonder relatief van aard: ‘Ik zou niet graâg doorgaan voor een verwaand iemant, die brutaal tegen Multatuli durft zijn. Ik vind bepaald, dat Multatuli veel meer beteekent, dan Van Lennep, Schaepman, Beets en Ten Kate samen in éen vigelant, ik heb trouwens al gezegd meer van heiligen dan van makelaars te houden, maar het meest houd ik van poëten en prozaïsten.’Ga naar eind25. | |
Brieven van MultatuliNadat Willem Kloos in juni 1890 stilzwijgend was voorbijgegaan aan Van Deyssels aanbod om iets over het eerste deel Brieven van Multatuli op schrift te stellen voor De Nieuwe Gids, schreef Van Deyssel tussen januari en juli 1891 een be- | |
[pagina 10]
| |
spreking in vier afleveringen van de eerste drie brievenboeken voor het tijdschrift Nederland, die hij publiceerde onder het pseudoniem A.J.Ga naar eind26. Drie van de vier opstellen, die betrekking hadden op de delen over ‘Het ontstaan van den Havelaar’ en ‘De Havelaar verschenen’ - de brieven uit deze periode hadden Van Deyssels warme belangstelling, omdat zij Multatuli's bewustwording van zijn schrijverstalent documenteerden -, zouden in september 1891 in boekvorm worden gepubliceerd bij de uitgever van Nederland.Ga naar eind27. De titels van de tijdschriftbijdrage bleven gehandhaafd: ‘Tegenwoordige toestand van Multatuli's reputatie’, ‘Letterkundige beteekenis van Multatuli en zijn werk’, ‘Multatuli en “de menschen”’ en ‘Multatuli en de vrouwen’. Aan deze beschouwingen gaat een inleiding vooraf waarin Van Deyssel drie typen schrijversbrieven onderscheidt: behalve brieven die net zo ‘literair’ zijn als het overige werk dat de schrijver heeft bestemd voor de drukpers, of zich juist in losheid en onverzorgdheid daarvan onderscheiden, zijn er de brieven die zijn geschreven ‘in den meest ongebonden aller stijlen’. Multatuli's brieven (maar Van Deyssel zal ongetwijfeld zijn eigen brieven ook daartoe gerekend hebben) behoorden tot de derde soort: ‘Het zijn de brieven dier schrijvers, die denken, spreken, boeken schrijven, en brieven schrijven, alles op de zelfde manier, en wel niet op een vooraf door hen bedachte of aangenomene, maar alleen zóo, als hun gemoed en geest het hun op 't oogenblik van 't schrijven zelf ingeeft.’Ga naar eind28. Het boek besluit met een hoofdstuk ‘Polemiek. Konkluzie’, over twee recente publicaties over Multatuli: Multatuli en het spiritisme, uitgegeven door S.F.W. Roorda van EysingaGa naar eind29., en een brief van Dekkers zoon Edu, verschenen in De Tribune van 3 maart 1891, waarin hij Mimi Hamminck Schepels eigendomsrecht over de door haar uitgegeven Brieven van Multatuli betwistte.Ga naar eind30. A.J.'s Multatuli beleefde een tweede herziene druk in november 1922, met een bandversiering van S.H. de Roos en een ‘Bibliographie betreffende K.J.L. Alberdingk Thijm’ door Benno J. Stokvis.Ga naar eind31. Uit deze editie werden verwijzingen naar de literaire actualiteit uit 1891 weggelaten; zo kwam het hoofdstuk over de ‘Tegenwoordige toestand van Multatuli's reputatie’, met een terugblik op het debat over Swart Abrahamsz' Multatuli-studie, te vervallen. Harry Prick heeft in Een vreemdeling op de wegen (p. 105-106) veelzeggende uitspraken van Van Deyssel aangehaald over het pseudoniem A.J., dat de Tachtiger reserveerde voor zijn bijdragen aan De Amsterdammer en Nederland. In een brief aan Frederik van Eeden van 11 juni 1891 schreef Van Deyssel: ‘De heer A.J. schrijft mijne meeningen, sommige meeningen van mij, serieus van mij, en dan op een manier, die ze plaatsbaar maakt in wat ik kortheidshalve maar “algemeene” tijdschriften of bladen zal noemen’. Op 23 september 1891 voegde hij daaraan nog toe, opnieuw in een brief aan Van Eeden: ‘A.J., en dit is de hoofdzaak, schrijft niets wat L.v.D. zoû desavoueeren (wèl min, onbelangrijk en wat slap van stijl vinden, maar L.v.D. is excentriek en exklusief in wat hij belangrijk vindt).’ En: ‘L.v.D. wil alleen te maken hebben met zich zelf in zuivere Literatuur, A.J. is een beschaving-maker. K.J.L. Alb. Thijm vindt goed dat | |
[pagina 11]
| |
A.J.L.v.D.'s denkbeelden ingang helpt doen vinden (al kan dit L.v.D. niet schelen).’ Als Lodewijk van Deyssel was Thijm wellicht minder goed in staat kritische kanttekeningen te plaatsen bij Multatuli's opstand tegen de gevestigde orde dan als A.J. Hoewel Van Deyssel zich dus probeerde aan te passen aan zijn niet bijzonder avantgardistisch lezerspubliek door stijl en toon te matigen, voelde de redacteur van Nederland, M.G.L. van Loghem, zich gedrongen een zin te bekorten die naar zijn smaak aanstoot kon geven. Van Deyssel had zijn mening dat Multatuli's bordeelbezoek bewees dat zijn liefde voor Tine niet bijzonder teder was, opgeschreven in een lange zin. Daaruit had Van Loghem het al te expliciete tussenstuk verwijderd. De lezers van de boekuitgave van Multatuli, én van de herdruk uit 1922, konden wèl kennisnemen van wat er precies ‘op de purperen sofa’ plaatsvond waarop Van Deyssel de hoererende echtgenoot had neergezet.Ga naar eind32. Het in Nederland verwijderde deel is in onderstaand citaat gecursiveerd: Want, indien de gehuwde man, die zijn vrouw met vrome trouw bemint, op de purperen sofa heeft plaats genomen, en daar in eene weelderige afzondering zich opsluit met eene vreemde, kleurrijk uitgedoste, vrouw, wier mond met den beroepsglimlach hem tegenlacht, wier oogen, boven de half weggeblankette vale kringen schel schitteren van de nachtelijke vreugden, wier adem riekt naar den professioneelen feestwijn van elken dag - en hij moet dan liefkoozingen ontvangen, en hij moet liefkoozingen geven, dezelfde, ja werktuiglijk de zelfde liefkoozingen, welke hij anders in een stillere, meer zedige eenzaamheid alleen voor zijn eenige vrouw overheeft, - dan komt er een groot, pijnigend, wanhopig verdriet, en een spijt vol wrok en wrevel in hem op, die hem al het hier aanwezige ruwe en bonte genot zal vergallen.Ga naar eind33. In het hoofdstuk over de ‘Letterkundige beteekenis van Multatuli en zijn werk’ stelt Van Deyssel vast dat Multatuli gekenschetst kan worden als een schrijver van een ‘onbewuste onoorspronkelijkheid’. Zonder het te weten (omdat hij weinig las), voegde hij zich met zijn beschrijvend, realistisch proza in de school van Dickens, terwijl zijn poëtische, lyrische prozastukken verwantschap vertoonden met Heine. Als atheïstisch, ‘anti-theologisch’ denker kon Multatuli evenmin aanspraak maken op oorspronkelijkheid. Waarin dan Multatuli's bijzondere betekenis voor de Nederlandse letterkunde was gelegen? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn: het begrip van het individualisme van den letterkundigen kunstenaar als zoodanig heeft Multatuli in de Nederlandsche letterkunde gebracht, en de praktijk van dat begrip door niets minder of meer te doen dan onze taal te hervormen, eene ziel te brengen in onze taal en in onze letterkunde, die, ook door mannen als Busken Huet voor ten doode gedoemd werd gehouden [...].Ga naar eind34. | |
[pagina 12]
| |
Wat Van Deyssel hindert in Woutertje Pieterse, dat hij ‘op overwegingen van zuiver letterkundigen aard’ rekent ‘tot het schilderachtigste en krachtigste, hartigste zouden wij haast zeggen, proza [...], dat in deze eeuw in ons land is gemaakt’, behoort tot de belangrijkste eigenaardigheden van het proza uit de periode vóór realisme en naturalisme: het auctoriële vertellersperspectief en de uitbeelding van personages als typen. Hij noemt het boek ‘eene novelle pur sang uit de school van Dickens’, wegens de schilderachtige en humoristische beschrijving van Woutertje en zijn leefwereld en het meegevoel met deerniswekkende romanfiguren, maar ook een specimen van Multatuli's hebbelijkheid ‘om de novelle als een causerie in te richten en telkens den draad van het eigenlijke verhaal, het weefsel der voorstelling, af te breken, om zich, naar aanleiding van een in het verhaal voorkomend woord, in beschouwingen van allerlei aard te verdiepen [...]’.Ga naar eind35. Opmerkelijk is Van Deyssels bewondering voor de brochure Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!, ‘uitgegeven ten behoeve der noodlijdenden door de overstrooming in Nederlandsch Indië’ te Rotterdam bij H. Nijgh (1861).Ga naar eind36. Die bewondering geldt het verhaal van Karidien en zijn dorpsgenoten die worden verrast door de banjir (p. 22-23) en vooral de beschrijving van de voortrazende watervloed (p. 29-30), die hij een ‘gedicht in proza’ noemt. Door deze kwalificatie - die hij overigens ook geeft aan (fragmenten uit) de Max Havelaar - plaatst Van Deyssel deze schets op een hoog literair plan, waar zij in het gezelschap verkeert van prozastukken uit Frans Erens' Dansen en Rhytmen en zijn eigen ‘prozagedichten’. Uit een analyse van Van Deyssels kritische beschouwingen van literatuur die hij aanduidde als ‘prozagedichten’, leidde Jan-Willem van der Weij in zijn dissertatie enkele eigenschappen af van wat Van Deyssel hieronder verstond.Ga naar eind37. Het prozagedicht onderscheidt zich door een sterke visuele verbeelding - bij Multatuli de voorstelling van de muur van water die zich in het landschap uitstort; een bijzondere gemoedsgesteldheid - het ontzag voor de nietsontziende bergvliet - die wordt uitgedrukt in het ritme van de tekst - hier het herhaalde ‘weg’: ‘Weg, tuinen van koffijboomen’, ‘Weg, landhuis met witten gevel’, ‘Weg, dorpje op den heuvel’, ‘Weg alles wat weerstand biedt, weg alles wat vlugt!’, ‘Weg rund en paard en mensch! weg plant, boom, tuin, woud, - alles weg, alles meegesleurd, alles verwoest, alles gedood, vernield, in kokende vaart, - alles glad geschaafd, gemaaid, geschoren!’ De emotionaliteit van het fragment wordt versterkt door de onmiddellijke dood van de Indiërs die kort tevoren waren voorgesteld, en het terugvinden, na de beschrijving van de overstroming, van de lichamen der verdronkenen. Van Deyssel vond in dit fragment Multatuli's ‘eigen ziel, die hij daarin heeft beschreven en geroemd’; een ‘ontembare ziel, die als een breede snel vlietende stroom nù, en dàn weder als een neerdonderende waterval, zich baanbrak door de wetten en konventiën van de maatschappij zoo wel als van de orthographie, de grammatica en de syntaxis, vergruizelend en verder in zijn vaart meevoerende wat waagde hem te weerstaan of hem onwillekeurig in den weg stond’. | |
[pagina 13]
| |
Het is verbazingwekkend dat Van Deyssel de aangrijpende beschrijving van het aanstormende water opvat als een beeld voor de bewegingen van Multatuli's kunstenaarsziel. Pas in tweede instantie spreekt hij van ‘het fonds van groote persoonlijkheid’ in de schrijver Multatuli. In die ziel leefde immers sympathie met de lijdende mens: een medelijden dat Multatuli zei niet te willen opwekken door een ‘verzinsel’ (zoals Cremer had gedaan met zijn schets ‘Op den Zolder’), maar alleen door waarheid. De brochure is opnieuw een tirade tegen de kunst die de aandacht afleidt van de werkelijkheid, maar het betoog neemt desondanks op den duur toch de gedaante aan van een prozaschets. Multatuli's minachting voor de kunst, die zozeer door Van Deyssel werd gelaakt, ontbreekt dus niet in dit pamflet, evenmin als zijn afkeer van schrijven voor een publiek ‘dat niet van sprongen houdt, wijl men van den schrijver verlangt dat hij zich voortbewege als een ander’. In de hoofdstukken over ‘Multatuli en “de menschen”’ en ‘Multatuli en de vrouwen’ stelde Van Deyssel zich op het standpunt van de weldenkende, niet-artistieke burger, wie niet kon zijn ontgaan dat Multatuli's optreden in Indië en zijn daaropvolgende levenswandel in strijd waren met alles wat redelijk en fatsoenlijk was. Vanuit diens perspectief was Multatuli's onmaatschappelijk gedrag onbegrijpelijk en laakbaar. In de omgang met vrouwen permitteerde hij zich grofheden die alleen hijzelf opvatte als uitingen van een onconventionele opvatting van de liefde. Maar de seksuele ‘opvoeding’ die hij zijn geliefden gaf, hield weinig minder in dan het vermoorden van hun natuurlijk gevoel voor kiesheid. Verontwaardigd stelde Van Deyssel vast dat Multatuli Tines godsdienstig gevoel willens en wetens had gesmoord, dat hij ‘de geloofsboom in haar binnenste [had] geveld’.Ga naar eind38. Van Deyssel was er zelf niet geheel gerust op dat de ‘geest van Multatuli’ zou instemmen met wat hij had geschreven: in de nacht van 4 op 5 juli 1891 had hij een nachtmerrie over Multatuli: ‘Gij hebt veel en zwaar gedroomd van schriken angstverwekkende gebeurtenissen (een gevecht tusschen Multatuli en een vroegeren schoolkameraad [Gerard] Wagner, die uw partij had opgenomen (want Multatuli wilde met ù vechten om uw artikelen over hem.)’Ga naar eind39.
Het vierde stuk in Nederland, dat handelt over het deel met de jeugdbrieven van Multatuli (‘Eerste periode. Tot 1846’) is niet in afgedrukt in Multatuli. De reden daarvoor geeft Van Deyssel zelf aan het begin van dit vierde opstel: Intusschen, indien de lezer van meening mocht zijn, zooals de schrijver zelf dat is, dat de beschouwingen, die hier volgen, eigenlijk een plaats hadden moeten vinden vóor en niet achter de afdeelingen van dit opstel, die den ‘Tegenwoordigen toestand van Multatuli's reputatie’, de ‘Letterkundige beteekenis van Multatuli en zijn werk’, ‘Multatuli en de “menschen”’ en ‘Multatuli en de vrouwen’ tot onderwerp hebben, zoo moet het gebrek aan harmonie in deze volgorde voor een deel althans toe ge- | |
[pagina 14]
| |
schreven worden aan de niet te kontroleeren methode, door mevrouw Dekker bij de uitgave dezer Brieven toegepast.Ga naar eind40. Na twee delen met brieven van rond de verschijning van Max Havelaar, kwam zij nu ineens op de proppen met een deel met jeugdbrieven. Van Deyssel voelde, bij de bespreking van dit deel met documenten uit Multatuli's vroegste jaren, ‘een zekeren lust mevrouw Dekker eens even een bescheiden polemiesch vermaninkje met den wijsvinger te geven’, om haar herhaalde betuigingen van de grootheid van Multatuli. Als zij meent dat de onbeduidendste jeugdversjes niet mogen ontbreken in deze editie, ‘dan neemt de Brievenuitgave te veel het karakter aan van een archief-inventaris en zullen wij weldra de lijst der nagelaten overhemden van den overledene te gemoed kunnen zien’.Ga naar eind41. Maar een belangrijker grief had Van Deyssel opgevat tegen de ‘cynische wijze’ waarop mevrouw Dekker Multatuli's kortstondige liefdesbetrekking met het kind-meisje Si Oepi Keteh beschrijft, dat hij een tijdlang van haar vader ‘leende’, en later terugstuurde. Daarin vond Van Deyssel ‘iets bijzonder stuitends’. Hij weet Mimi's schaamteloosheid (‘Dat haar inkt niet rood van verlegenheid werd [...] moet verwonderlijk heeten’) aan de al eerder gelaakte libertijnse ‘opvoeding’ die Multatuli zijn geliefdes gaf.Ga naar eind42. Geloof en liefde zijn dan de thema's die Lodewijk van Deyssel als belangrijkste aanwijst in Multatuli's vroege brieven aan Tine. Geamuseerd stelt hij vast dat Multatuli, die later ‘een eigenlijk zeer primitief en hoogst onstelselmatig atheïst was’; ‘een atheïst wiens atheïsme als bazis van het gedachtenleven, als grondgedachte van zijn intellektueel bestaan, des te gebrekkiger werd naar mate de vaagmoderne religieuse aspiraties van zijn kunstenaarsgemoed het onvollediger maakte’Ga naar eind43. - Van Deyssel doelt hier ongetwijfeld op Multatuli's aanspraken op de status van ‘onfeilbaar profeet en ideen-zaayer’Ga naar eind44. - dat deze doorgewinterde godloochenaar in zijn jonge jaren naïef vroom was en doordesemd van godsvertrouwen. Van Deyssel verkneukelt zich bij de gedachte dat de Multatuli-biograaf van de toekomst aan de verklaring van deze onverwachte ontwikkeling, van jeugdige vroomheid naar roekeloos atheïsme op bezadigde leeftijd, nog een hele kluif zal hebben: ‘het is of onze spotter er behagen in heeft geschept [de kenners van de menschelijke natuur] eens zeer in 't groot bij den neus te nemen en hun een raadsel op te geven waarop zij de kracht hunner scherpzinnigheid terdege konden beproeven en waarvan zij lang pleizier konden hebben.’Ga naar eind45. De brieven die Multatuli in zijn verlovingstijd aan Tine schreef, stellen Van Deyssel in staat zijn voorstelling omtrent ‘Multatuli en de vrouwen’ te vervolledigen. Meest opvallend aan deze brieven vindt hij Multatuli's ‘onbedwingbare lust om zijn meisje de belijdenissen, van zijn jongelings-avonturen te doen’. Met zijn wens om Tine uit waarheidsliefde al zijn pekelzonden op te biechten, kan Van Deyssel niet instemmen. Zijn eigen overgang van het wilde jongeherenleven naar de rustige volwassenheid van het huwelijk heeft hem bij het opschrijven van de volgende zinnen zeker voor ogen gezweefd, waarbij hij zich | |
[pagina 15]
| |
identificeerde met de tweede categorie mannen, die de lichtzinnige jeugd willen afsluiten, maar niet op morele gronden afkeuren:Ga naar eind46. Wij vermeten ons Dekker's meening op dit punt niet te deelen. Indien de man, die gaat trouwen, zijn jongelingsleven, zooals dat hier bedoeld wordt, een onkuisch leven acht, en hij vindt, dat zijn huwelijk een kuisch leven zal moeten zijn, dan moet hij, - het zij hij overigens zijn onkuisch verleden als strijdig met zijn tháns verworven meening omtrent dogmatische of gevoelsmoraliteit áfkeurt, het zij hij het, ook theoretisch, ook principiëel, als artistiek ontwikkelend, als tot rijpheid vormend, maar dan ook binnen een zeker levenstijdperk zich afsluitend, blijft goedkeuren, - dan moet hij, zeggen we, het huwelijk tot eene regeneratie, tot iets dat hem loutert, iets dat hem in een reiner leven als in een nieuwe jeugd doet herleven, maken. Maar hij moet niet het tegendeel doen en zijn meisje, weldra zijn bruid, trachten op eene andere manier te regenereeren en haar voor het leven aan zijne zijde doopen met een stroom konfidencies over onkuischheid.Ga naar eind47. Zelf had Van Deyssel in 1887 zijn verloofde Cato Horyaans onkundig gelaten van zijn seksuele ervaringen. In plaats van zijn ontuchtige herinneringen aan zijn meisje op te biechten, had hij, op instigatie van zijn ouders, gekozen voor een ‘generale biecht’, uitgesproken op 2 april 1887 in de Notre Dame te Luik, die alle losbandigheden uit de periode 1882-1887 bestreek. De penitentie kostte hem een forse bom duiten, Multatuli's ‘biecht’ was een stuk goedkoper.Ga naar eind48. Ronduit verontwaardigd was Van Deyssel over Multatuli's opvatting, tegenover Tine geuit, dat hun liefde eigenlijk geen maatschappelijke bevestiging in de vorm van een huwelijk nodig had. Dit hoogmoedig voorbijgaan aan instellingen en gebruiken die door anciënniteit geadeld waren en door de ‘uitstekendste denkers’ eeuwenlang in ere waren gehouden, is kenmerkend voor de roekeloze dogmaticus Multatuli: ‘In deze woorden hoort men weder den man spreken, die later o.a. zou verklaren, dat Raphaël een prul, Rembrandt niet veel zaaksGa naar eind49., en metrische poëzie onzin is, den man van fraaien aanleg, van, inderdaad ook fraaien, hoogmoed, maar overigens geheel onopgeleid in de hoogere zaken van den geest, en volkomen ongeoefend in de fijnere en diepere studie van de wetten die de menschelijke samenleving beheerschen, hun oorsprong, beteekenis en waarde.’Ga naar eind50. Van Deyssels overdenkingen over de verlovingsbrieven aan Tine brengen hem aldus tot een meeromvattend inzicht in Multatuli's levensbeschouwing: ‘Het gezicht dat Multatuli op het leven had, daarvan werden de schoone voorstellingen niet zelden gekrenkt door de in hunne sofistische beredeneerdheid koude revolutionaire begrippen omtrent de samenleving. Het verstand bedierf de verbeelding en maakte haar beursch.’Ga naar eind51. | |
[pagina 16]
| |
Een jaar later, in 1892, zou Van Deyssel nog een stuk schrijven over het vierde deel van de Brieven van Multatuli, dat hij onder het pseudoniem M. Randee publiceerde in het Algemeen Handelsblad van 10 januari 1892.Ga naar eind52. Dit lezenswaardig opstel zal in een volgend nummer van Over Multatuli voor het eerst worden herdrukt, voorzien van enkele toelichtingen. Uit genoemd brievendeel haalde Van Deyssel een passage aan die hem moet hebben getroffen door de uiting, ‘ontspruitend uit het eigen omwoelen in zijn eigene ziel van den kunstenaar en denker, die zich langzamerhand bewust wordt’. De gevoelens waaraan hier uitdrukking wordt gegeven, speelden hemzelf bij tijd en wijle duchtig parten: Veel had ik er voor over, zekerheid te hebben of ik voor iets in staat ben of niet; want de gedurige twijfel daaraan beneemt mij de kracht tot doorzetting, die ik toch zoo hoog noodig heb om mijne traagheid te overwinnen. Met ijver zal ik iets beginnen; de opgewondenheid, - die al wat er is op 't gebied der aesthetiek leven geeft - is dáár. Maar zie, ik behoef me maar even in 't hoofd te halen: ‘'t is toch maar prulwerk’, - en weg is de impressie. ‘Ik poper al zoo lang om te doen wat ik nu ga beginnen: Multatuli te zeggen zoo als ik hem weet. Als er éen Hollander van vóor mijn geslacht is, dien ik voel te beminnen, dan is hij 'et.’ Met deze zinnen opent Van Deyssel zijn opstel ‘Over Multatuli’, dat werd afgedrukt in De Tribune van 23 december 1894.Ga naar eind53. Het is duidelijk dat hier Lodewijk van Deyssel aan het woord is, en niet zijn bezadigder alter ego A.J.: het bedaard redeneren is vervangen door een hooghartige, maar fraai geformuleerde oordeelvelling. Inhoudelijk is er weinig verschil met de artikelenreeks in Nederland, maar ‘Over Multatuli’ is wel veel positiever dan ‘Multatuli-studiën’. Van Deyssel was Multatuli gaan lezen toen hij had kennisgenomen van de wereldliteratuur en het goed vond, ook eens wat Nederlandse schrijvers op te slaan. Eigenlijk waren voor hem alleen Bredero, Hooft, Wolff en Deken, Kneppelhout en Multatuli nog enigszins te pruimen. Multatuli maakte hem kriegel door zijn ‘zuur-burgerlijk sarcasme’; hij verveelde hem door ‘al dat paradoxale geleuter over God of geen God, over kunst of geen kunst’, door zijn gewichtigdoenerij over al lang achterhaalde ‘oude filosofische, ekonomische, politische, humanitaire, religieuse ideeën’, maar ‘het derde, dat hij me gelapt heeft, dat is dat hij mij veel van hem heeft doen houden’. Hij is immers de ‘schrijver van een brutaal-mooye taal’ en degene die ervoor gezorgd heeft dat thans ‘levende taalkunst’ in Nederland mogelijk was.Ga naar eind54. De rest van het opstel is gewijd aan de ontluistering van de Multatulianen, die de echte vijanden van de kunst zijn. De ‘schare van muffe denkers’ uit ‘Multatuli-studiën’ zijn daarmee duidelijker benoemd.
Nog op hoge leeftijd houdt Van Deyssel vast aan dit aspect van zijn waardering voor Multatuli: dat hij een zelfstandig denker was, iemand die weliswaar zelf ge- | |
[pagina 17]
| |
vormd was door denkers en schrijvers, maar te allen tijde ondogmatisch oordeelde. In Het Boek van Nu van 1951, in een artikel waarin verschillende schrijvers ‘Getuigenissen in 10 regels’ aflegden over Multatuli, was een bijdrage van Van Deyssel afgedrukt die aldus luidde: Multatuli's denk- en schrijspractijk was een der beste toepassingen van de door Descartes voorgestane leer, dat het beste denken niet bestaat uit het erkennen van een wijsbegeerte-stelsel als het ware en dáarnaar zijn verdere denken zich te laten vormen; maar uit denkingen, die, hoezeer dat leven ook door voorafgegaan denken van anderen beïnvloed moge zijn, het eigen, individueele denkleven in zich dragen.Ga naar eind55. | |
2. Multatulianen en Tachtigers over Van Deyssels Multatuli-studiesMultatulianen over A.J.Was zijn oordeel over Multatuli nogal eens aan fluctuaties onderhevig geweest, zijn afkeer van de Multatulianen had Van Deyssel steeds onverflauwd gevoeld en tot uitdrukking gebracht.Ga naar eind56. Van de kant van de Multatuli-vereerders kreeg hij dan ook de wind van voren. J.G. ten BokkelGa naar eind57. wijt in zijn bijdrage ‘De officieele pers’, afgedrukt in Ter gedachtenis aan Multatuli 1887 - 19 Februari - 1892 (Amsterdam 1892), A.J.'s kritische houding ten aanzien van Multatuli en zijn vereerders aan diens ‘uitsluitend-artistieke voelen’.Ga naar eind58. A.J. schijnt te menen dat Multatulianen een soort Wagnerianen zijn, klaagt hij. Als hij dan uitlegt wat zijn vereerders zo in Multatuli bewonderen, bevestigt hij eigenlijk wat Van Deyssel al meer dan eens had beweerd: de kunst komt bij dit alles pas op de tweede plaats: De Multatulisten hebben over den schrijver heen slechts den mensch lief, den man die in verstandelijk opzicht zóó ontzettend hoog uitstak boven zijn land- en tijdgenooten, en toch zulk een goed mensch bleef dat hij zelfs geen carrière maakte; toch zóó dicht als bijna niemand, naderde tot het ideaal van hooge zedelijkheid, dat daar sluimert in de borst van den beschaafden Europeër. Hoewel hij toegeeft dat A.J.'s studie enkele zeer gunstige oordeelvellingen over Multatuli bevat, maakt hij veel werk van de weerlegging van kritische uitspraken en komt uiteindelijk zelfs tot de slotsom dat dit opstel weer bewijst dat de voorname letterkundige tijdschriften nog steeds tegen Multatuli zijn ingenomen: ‘Door omzetting van enkele woorden b.v. uit het hoofdstuk “Multatuli en | |
[pagina 18]
| |
de menschen”, en verandering der namen, zou men kunnen bepleiten dat Jezus te-recht gekruisigd en Socrates te-recht vergiftigd is.’ Nadat pastoor G. Jonckbloet in zijn studie Multatuli (Amsterdam 1894) A.J.'s boek had omhelsd wegens de gezonde opvattingen daarin - hij betreurde het alleen dat de schrijver, die hij meteen ontmaskerde als K.J.L. Alberdingk Thijm, ‘zijn kostbaren tijd somwijlen verbeuzelt met het samenknutselen van rimram, die, zoo hij op Meer-en-Berg ten gehoore gebracht werd, de glas-oogige burgers van dit gesticht zou doen uitbarsten in een schaterlach’Ga naar eind59. - kreeg Van Deyssel er samen met de geestelijke van langs in een boekje van een neef van Multatuli, H.C. Douwes Dekker, getiteld Het vonnis van G. Jonckbloet over Multatuli herzien ('s-Gravenhage 1895).Ga naar eind60. J. Versluys gaat in zijn boekje Een en ander over Multatuli (Amsterdam 1889)Ga naar eind61. in op Van Deyssels artikelen in De Amsterdammer van 11 en 18 november 1888 (‘Ik heb [...] zelden in zulk een kort bestek zooveel onzin bijeen gezien’), en weerlegt in het bijzonder diens afkeuring van Multatuli's ‘verderfelijk anti-specialiteiten drijven’, door te wijzen op Multatuli's Specialiteiten. Een auteur van beroep als Van Deyssel ‘dient een gezonde levensbeschouwing te bezitten’, aldus Versluys, die Thijm dan ook aanraadt van Multatuli te leren dat het zijn eerste plicht is om mens te zijn. Wie, zoals Van Deyssel, het realisme van Zola bewondert, moet van zichzelf vergen dat hij zijn studieobject naar de natuur beschrijft. J.B. Meerkerk tenslotte, wiens Eduard Douwes Dekker. Multatuli. Eene Karakterstudie (Groningen 1900) een slechte reputatie kreeg onder MultatulianenGa naar eind62. vond dat men Multatuli, die zoveel ruimte had gebracht in onze zeden door zijn onconventioneel liefdesleven, geen groter onrecht kon doen ‘dan zekere critici hem hebben gedaan, o.a. de beroemde van Deyssel, door zijne vrienden vooral te zoeken onder kroegloopers en Jan Rap’. Multatuli's geschriften hadden een heel geslacht bezield: ‘In vromen eerbied werd hij gelezen, en indien het mogelijk was percentsgewijze uit te drukken het aantal dergenen, voor wie de Max Havelaar, de Minnebrieven en de Ideën een zegen zijn geweest, zou dat percent hooger zijn dan datgene, wat aanwijst, hoeveel jongelieden heil ervaren hebben van het nu verschacherde en verknoeide “Een liefde”.’Ga naar eind63. | |
Tachtigers over Van Deyssel en MultatuliDe vrienden geloofden niet in de waarachtigheid van A.J.'s stuk over ‘Multatuli en de vrouwen’, zo schreef Van Eeden aan Van Deyssel in een brief van 8 juni 1891: Een van de merkwaardigste dingen die ik in den laatsten tijd gelezen heb is je derde stuk in Nederland over Multatuli en de vrouwen. De vrienden hier hebben er niet bizonder op gelet. Kloos had het niet uitgelezen. Ze houden het, door je opzettelijk-ouderwetschen stijl, zoowat voor boerenbedrog geloof ik. Maar ik heb durven volhouden dat je, hoe- | |
[pagina 19]
| |
wel een beetje conventioneel en oud-modisch gekostumeerd, zeer serieuze en gemeende dingen hebt gezegd, en dingen van groot belang. Ik waag het er op dat je mij zult uitsliepen en zeggen dat ik er ook ingeloopen ben. Maar ik geloof dat je ernstiger bent geweest dan je je oorspronkelijk hadt voorgenomen. En ik heb je niet alleen bewonderd omdat je de fictie van dezen heer A.J. - een grooten, robuusten, zeer verstandigen en bezadigden oom, een krasse vijftiger, een fijne kenner van menschen en boeken, zeer wereldwijs, alleen levend in een bibliotheek en een stil-weelderig huis, zoo zie ik hem - omdat je de fictie van dezen heer zoo compleet volhoudt, maar ook om je scherpzinnig betheoretiseeren van zoo subtiele en mooie sentimenten.Ga naar eind64. Kloos, Van der Goes en Erens haalden hun neus op voor ‘Van Loghems prullewinkel’ Nederland. Ze gaven geen reactie op de artikelenreeks; Kloos liet A.J.'s boek Multatuli onbesproken in De Nieuwe Gids. Waarschijnlijk stonden deze andere Tachtigers verder van Multatuli af dan Van Eeden en Van Deyssel. Frank van der Goes beschermde Multatuli wel tegen Swart Abrahamsz' stigmatisering van Multatuli als geesteszieke, maar veranderde de ‘man van Lebak’ daardoor in een soort van Kloos: een geniale geesteszieke, wiens wonderlijke binnenwereld door de ‘werkman’ moest worden vertolkt in taal: ‘Om heden een goed artist te zijn, dient men de zorgvuldige studie van zijn stemmingen, de voortdurende oefening van het juist zien en van het volledig onderwerpen van zijn stemmingen, dient men den arbeid van het produceeren, de techniek zijner kunst, de afwezigheid van de conventie en den moed van de oorspronkelijkheid geheel te bezitten. Men heeft noodig in éen woord, behalve een artistieke natuur, ook een artistieke bekwaamheid.’Ga naar eind65. Frans Erens bespreekt in Vervlogen jaren de invloed van Multatuli op de criticus Van Deyssel. Over Van Deyssel zegt hij: Zijn meest schitterende produktie ligt op kritisch terrein. Als schepper van levende gestalten is hij slechts bij uitzondering opgetreden en blijft daarin bij onze beste romanschrijvers ten achter. [...] Het duidelijkste oordeel over de verhouding Tachtigers-Multatuli is afkomstig van Willem Paap, mede-oprichter van De Nieuwe Gids en groot Multatuli-vereer- | |
[pagina 20]
| |
der, die na een jaar de redactie zou verlaten en zich verbitterd afwendde van de Tachtigers.Ga naar eind67. In zijn sleutelroman Vincent Haman (1898) geeft hij een - gechargeerde - beschrijving van de invloed van Multatuli op de Nederlandse literatuur en de Tachtigers in het bijzonder.Ga naar eind68. Van Multatuli's grote opruiming van de negentiende-eeuwse duffe burgermansboel hadden de Tachtigers alleen geprofiteerd, ‘even litteraturig beperkt van gezichtskring als hun voorgangers’, door een nieuwe literaire stijl te ontwikkelen. Niet een stijl die zich onderscheidde door ‘den gloed van het eeuwig-braaf-moedige die vlamt in de woorden’ en waaruit een krachtig verlangen naar waarheid en rechtschapenheid sprak, maar die een oppervlakkig maniertje van ritme en retorisch golvende woordenreeksen was. In Paaps roman verlaat Vincent Haman de armoedige woning van zijn achterbuurtliefde, waarvan de inboedel op straat bij opbod wordt verkocht, met een sigarenkistje onder de arm. Daarin blijkt zich de kopij van een boek over Multatuli te bevinden.Ga naar eind69. Aanvankelijk aarzelt de jonge Tachtiger nog of hij het boek zo wel kan uitgeven: Dorst-i dat boek over Multatuli maar uitgeven, dan zoud-i geld hebben, dan kon-i 'n nieuw pak koopen. Maar is 't wel goed, dat boek? Hy heeft het nog eens overgelezen en hy heeft wel gemerkt, dat 't niet klopt: dat-i op de eene plaats Multatuli 'n artist noemt en op de andere plaats 'n courantier. Je kunt niet zeggen, dat dat precies klopt... Maar al gauw komt hij tot het inzicht dat een artiest er lak aan heeft of zijn boek klopt of niet: als het maar mooi geschreven is. Toch is hij daarover ook niet zeker: ‘'t Is slap, slap...’ Ook Lodewijk van Deyssel vond de stijl van A.J. wat ‘slap’, zoals hierboven werd geciteerd uit een brief van 23 september 1891. | |
3. Twee literatuuropvattingenZolaOnverwacht komt een punt van overeenstemming tussen Multatuli en Van Deyssel aan het licht, als Frederik van Eeden in 1920 vertelt van zijn bezoek aan Multatuli in mei 1886: Dekkers bewondering voor Zola's roman L'Oeuvre, het boek waaraan Van Deyssel een lyrische bespreking wijdde: | |
[pagina 21]
| |
Hij was vol bewondering voor ‘l'Oeuvre’ en noemde het ‘un cri de martyr’. Dit is des te opmerkelijker daar ‘l'Oeuvre’ het zorgvuldig geconstrueerde en nauwgezet voltooide kunstwerk als hoogste doel erkent, terwijl Multatuli het dichterschap van de daad voorop stelde en vol minachtig was voor den literaat van het type van de heeren van Tachtig, van Deyssel, Kloos, Verweij, die zich verschansen in hun verzen en boekenwaereld en maling hebben aan het gemeenschapsleeven, aan politiek of sociale bemoeying. Door van de overgave aan Fancy het tegenovergestelde te maken van de verknochtheid aan de beroofde inlander, het medemenselijk gevoel, perkt Van Eeden het domein waarover Fancy, volgens de opvatting van Multatuli, de scepter zwaaide, aanmerkelijk in. Voor hem was Fancy meer dan de zuivere letterkundige muze: ze was ‘veelzinniger’; in de woorden van Eep Francken, ‘de verpersoonlijking van de hechte band die hij aanwezig acht tussen zijn idealisme (zijn geloof in ethische idealen) en zijn creatieve schrijverschap’.Ga naar eind72. Maar ze was zeker net zo lastig in de omgang als de muze van Claude; wellicht heeft Multatuli daarom in de worstelstrijd van Claude een belangrijk motief van zijn eigen schrijverschap herkend. Van Deyssel beschouwde de uitbeelding van Claude Lantier als ‘de onbevredigbare hysterie in de artisticiteit’, blijkens zijn beroemde opstel over L'Oeuvre.Ga naar eind73. Zijn aandacht ging vooral uit naar de ‘drie zuivere sensaties’ in de roman, die worden beleefd door Christine en Claude. De gedeelde passie voor L'Oeuvre valt zo toch te herleiden tot een verschillende literatuuropvatting. | |
Materialisme versus mysticismeDe criticus W.G. van Nouhuys wijst in zijn bespreking van Jan ten Brinks boek De Oude Garde en de Jongste School in het tijdschrift Nederland op nog een belangrijk verschil tussen Multatuli en de Tachtigers, in het bijzonder Lodewijk van Deyssel.Ga naar eind74. Ten Brinks boek was een verbitterde aanklacht tegen de Tachtigers. Van Nouhuys probeerde de tegenstelling die Ten Brink op de spits dreef, in zijn bespreking te relativeren: Van Multatuli gesproken - hoe was de toestand in ons eigen land 20 à 25 jaar geleden! Alom hoorde men klaagliederen over den man van Lebak, die de jongeren bedierf! De toen pas volwassen jeugd werd naar de meening van ouderen, van hooggeleerden, predikanten en bedaagde onderwijzers losbandig, ongodsdienstig, materialistisch en egoïstisch in | |
[pagina 22]
| |
hooge mate door de lezing van Ideën en Minnebrieven. Waar moest het met de maatschappij naar toe? ... Niets was Multatuli zo vreemd als ‘het mystieke’, dat Van Deyssel in literatuur probeerde te omvatten. Maar de verschillen bestonden ook in een volstrekt tegengestelde duiding van de betekenis van het christendom - en eigenlijk in het begrip van ‘de hoogere zaken van den geest. | |
De omwenteling van Tachtig en de beeldenstorm van MultatuliUiteindelijk hechtte Lodewijk van Deyssel te veel belang aan voorvaderlijke beschaving en had hij te veel eerbied voor de geschiedenis van de (christelijke) cultuur, om blijvende waardering op te brengen voor Multatuli. Diens radicale, anti-maatschappelijke opvattingen gingen Van Deyssel te ver. Wellicht lukte het Thijm daarom ook beter als A.J. een afgewogen oordeel over Multatuli op te schrijven, dan als de Tachtiger Lodewijk van Deyssel. Telkens weer blijkt Multatuli, verblind door het atheïsme, volstrekt onmachtig de historische betekenis van het christendom te onderscheiden: ‘Ik beweer dat in het kristendom veel meer poëzie en kunst is, dan in de moderne theologie, en in het multatulianisme’, riep Van Deyssel dan.Ga naar eind76. Dit bezwaar was niet nieuw. Het was al eerder onder woorden gebracht door Johannes van Vloten, wiens uitspraken soms bijzonder goed overeenstemmen met die van Van Deyssel: ‘Hij draaft op de meest bevooroordeelde wijs, over de gansche reeks der kristelijke geloofs-eeuwen door, zonder iets van al 't groots, schoons, en belangwekkends te zien, dat zij, ook met het oog op de menschelijke ontwikkeling in kunst en wetenschap, te aanschouwen geven.’Ga naar eind77. Van Deyssel nam het Multatuli kwalijk zijn ‘artistieke natuur’ zo te veronachtzamen: deze minachting voor de kunst, die Multatuli toch op zo voortreffelijke wijze diende, ergerde ook Van Vloten. Een ander citaat uit Onkruid onder de tarwe brengt deze dubbelhartigheid tot uitdrukking, maar ook Van Deyssels gedachte (opgeschreven in zijn ‘Multatuli-studiën’) dat Multatuli de beelden van zijn stemming met de handelingen van zijn eigen persoon verwarde: Hybridisch is M. vooreerst om de twee gedachten, waarop hij hinkt: mooi schrijven en toch wéer niet mooi schrijven; een bepaald zedelijk en staatkundig doel met zijn schrijven beoogen, zich daarvoor krachtdadig partij | |
[pagina 23]
| |
stellen, en tevens den vorm, waarin hij dat doet, als kunstvorm van den hoogsten rang doen gelden. [...] En hybridisch is hij buitendien, in veel hinderlijker mate, om dat aanhoudend dooreenhaspelen zijner eigene persoonlijke bevindingen, gewaarwordingen, en ongewoonheden, met het buiten hem omgaand beloop der feiten en voorvallen, die hij vermeldt en waarover hij uitweidt.Ga naar eind78. |
|