Over Multatuli. Jaargang 26. Delen 52-53
(2004)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||||
Peter van der Krogt
| |||||||||||||||
JeugdDe familie Van Kempen kwam oorspronkelijk uit Schoonhoven, waar leden van deze familie diverse functies in het stadsbestuur bekleedden. Karels grootvader, Pieter van Kempen, was predikant en werd in 1768 naar Breda beroepen, in welke stad hij tot zijn dood in 1812 zou blijven wonen. Uit twee huwelijken had hij elk één zoon. De oudste zoon Johannes van Kempen overleed op 20-jarige leeftijd als student te Leiden. Uit het tweede huwelijk met de predikantendochter Catharina de Fremery werd in 1781 een zoon Jacobus Johannes Brest van Kempen geboren, de derde voornaam Brest was de familienaam van Pieters moeder. Jacobus werd in 1798 ingeschreven aan de Leidse universiteit als student in de letteren en hij promoveerde daar in 1803. Zijn stellingen zijn gepubliceerd als Theses juridicae inaugurales (Lugduni Batavorum: L. Herdingh, 1803). Hij heeft waarschijnlijk nooit een juridisch beroep uitgeoefend. In 1802 kocht hij met twee anderen een papierfabriek te Boxtel, en vanaf 1803 was hij steeds in compagnie met anderen handelaar in papier te Breda. In 1804 trouwde hij met Maria Frederica van Engelen van Strijen uit Bergen op Zoom.Ga naar eind2. In hetzelfde jaar kocht hij voor 8200 gulden een huis in de Nieuwstraat in Breda. Daar | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
werden drie dochters geboren. In 1808 kreeg hij de directie van de Boxtelse papierfabriek en verhuisde hij naar die plaats. Ook daar kreeg hij drie dochters die echter allen als baby overleden. Omstreeks 1813 verkocht hij de papierfabriek en vestigde zich als handelaar in papier te Amsterdam. In Amsterdam werd zijn vierde dochter geboren, en vervolgens twee zoons, onder wie Karel (1815). Ook in Amsterdam bleef hij niet erg lang, in 1822 was hij boekhandelaar en uitgever te Brussel. Als overtuigd aanhanger van het huis van Oranje moest hij in 1831 Brussel verlaten. Zijn boekhandel was in 1830 door opstandelingen in brand gestoken. Hij ging weer naar Amsterdam en zette daar zijn boekhandel en uitgeverij voort. Kennelijk liep alles daar niet zo naar wens, want op 8 september 1833 werd hij benoemd tot ambtenaar der eerste klasse voor Oost-Indië. Op 26 december 1833 scheepte het gehele gezin Brest van Kempen zich in op ‘De Gezusters’ voor hun reis naar Batavia. Dat gezin bestond, behalve uit beide ouders, uit vier dochters en twee zoons: Cato (28 jaar), Carolina (26 jaar), Jans (25 jaar), Mientje (19 jaar), Karel (18 jaar) en Koo (13 jaar). De reis verliep overigens niet erg voorspoedig. Het schip bleef ruim een maand in Nieuwediep wachten op een goede wind: eerst op 2 februari 1834 voer het het zeegat uit. Verkeerde winden en windstiltes zorgden ervoor dat de reis nog bijna vijf maanden zou duren. De familie verveelde zich nogal aan boord. Hoogtepunten waren het verblijf op São Tiago, een van de Kaapverdische eilanden (14-17 maart, de enige haven die men aandeed), de verjaardag van vader Brest van Kempen (24 maart) en het Neptunusfestijn de volgende dag bij het passeren van de evenaar (25 maart), en vervolgens een storm bij de Kaap de Goede Hoop (4-6 mei). Van een oponthoud in Kaapstad wordt geen melding gemaakt. Op 26 juni bereikte het schip eindelijk de rede van Batavia. Tijdens deze reis schreven verschillende leden van het gezin - vooral de vader en Karel - hun ervaringen op in het Journaal der Zeereize van Amsterdam naar Batavia door den Heere Brest van Kempen. Een eigentijds afschrift van dit journaal bevindt zich sedert 1971 weer in bezit van de familie Brest van Kempen.Ga naar eind3. Verschillende familieleden schreven er stukken in, maar omdat deze niet van een naam voorzien zijn en slechts een afschrift bekend is, kan moeilijk bepaald worden wie welk stuk schreef. Van een stuk staat vast dat het door de 18-jarige Karel Brest van Kempen geschreven is, van een tweede stuk is dat vrijwel zeker. Over het verblijf bij São Tiago schreef vader Brest van Kempen: ‘Onze Karel heeft zich daar eens regt verdienstelijk gemaakt, en is mij op eene aangename wijze voorgekomen. Vol van al het vreemde, dat wij dezer dagen zagen, kon ik er maar niet toe komen om de pen op te vatten; en van uitstel komt afstel. Ook is het beschrijven van dergelijke vreemde zaken en voorwerpen zoo mijne zaak niet. Ik laat dus aan hem, en die er verder lust in heeft, over, om die taak te vervolgen.’ Hij vervolgde met een uitgebreide beschrijving van een gebeurtenis die er hier verder niet toe doet, en gaf toen de pen aan Karel: | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
Nu nog iets van het land en de stad Porto Prayo. Toen het anker gevallen, en de handel in vruchten tot wederzijdsch genoegen afgeloopen was, stapten wij in de sloep de een al nieuwsgieriger dan de ander, om, zoowel het land, als de menschen van nabij te beschouwen. (...) Tot ons groot genoegen vonden wij dadelijk iemand, die ons verscheidene zaken aangaande het nieuwe land kon verklaren. Het was een Franschman, die hier reeds 12 jaren gewoond had. Hij vertelde ons onder anderen, dat in een zeer langen tijd geen regen bij hen gevallen was, zoodat er reeds sedert vier jaren een gebrek aan vele levensmiddelen bestaat, en er, niet lang geleden, aan eene ziekte verscheidene duizend menschen gestorven waren. Wij konden het ook zeer ligt begrijpen, daar het land er vreesselijk dor uitzag, naar anders gerekend, zoo als de Kapitein ons verzekerde, die er eenige jaren vroeger geweest was. De eenige ondersteuning, welke zij van buiten ontvangen, is van de Amerikanen, terwijl de Portugezen, aan wie de Kolonie behoort, zich in geene deele aan hen laten gelegen liggen. Onze geleider verzocht ons hierop, of wij hem het genoegen wilden aandoen, om zijn huis te komen bezigtigen. Naar zijn spreken dachten wij, dat hij een van de eerste uit de stad zoude zijn. Hij was pas van zijn landgoed terug gekomen, en had het plan, om huizen te gaan bouwen. Wij namen zijn uitnoodiging aan, en begaven ons dus op weg. Port Prayo viel ons zeer af; de huizen zijn zeer laag en smakeloos gebouwd; de bouwstoffen tot dezelven vinden de inwoners ruimschoots in de groote rotsen, welke zich op St. Jago bevinden. Er is eene uitgestrekte markt, de waterplaats genaamd, waarop zich de kerk, de gevangenis, de Préfecture en de woonplaatsen der voornaamste ingezetenen bevinden. Ook zijn er eenige, niet onaanzienlijke winkels, waarin wij voor de rariteit eenige kleinigheden gekocht hebben. Op onzen weg door de stad zagen wij het grootste deel harer inwoners, van welke eene gansche hoop ons steeds op de voeten volgde, met wijd openen mond en oogen. Hetgeen ons het eerst in het oog viel, was, de vrouwen zoo wel als de mannen met korte pijpen in den mond te zien staan. Eindelijk waren wij aan het huis van onzen gedienstigen franschman gekomen. Doch wat waren wij bedrogen! Wij moesten een lage stulp binnentreden, waar wij allen bijna niet staan konden. Dit hadden wij anders vernacht, doch zijne gastvrijheid en de zindelijkheid zijner inlandsche echtgenoote moesten wij bewonderen. Hij zette ons eenen schotel met dadels en eene flesch Batafia voor. De passage van de evenaar op 24 maart was ook een feestelijke gebeurtenis met Neptunus en de doop met emmers zeewater. Deze beschrijving van deze gebeurtenis is vrijwel zeker van de hand van Karel: Het begon eerst met de passagiers. Deze werden een voor een door de Satellieten afgehaald, en bij de Vierschaar (eene tobbe met water) | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
gebragt, alwaar men naar den ouderdom 1 tot 4 emmers water over het hoofd kreeg. Moeder werd hiervan vrijgelaten, doch Vader wilde de Expeditie ook ondergaan. Na de passagiers volgden sommigen der équipage. Deze werden geblinddoekt op eene bank gezet. De barbiersjongen seepte hem met zwarte verw in, lag hun een' natten swabber in plaats van eene handdoek, om den hals, waarna de Barbier hen met het verroeste scheermes afschraapte. Dit was eene bespottelijke vertooning. De patient moest zijnen naam, ouderdom, etc. zeggen, en telkens, als hij zijnen mond opende, smeerde een hem eene kwast met verw in den mond. Daarop werden hem ettelijke emmers water over het lijf gesmeten. Sommigen moesten door eenen grooten roeper de naam van het schip schreeuwen, en dan goot men, met geweld, een emmer water in denzelven uit. Buiten de ambtelijke stukken en brieven zijn deze passages uit de Zeereize de enig bekende stukken proza van Karel Brest van Kempen. Het grootste deel van de reis blijkt pure verveling geweest te zijn. De tijd doodde men onder andere door op een originele manier Maleis te leren. De vader schreef op 13 mei: Sedert eenige weken ben ik met onzen Karel aan het Maleisch begonnen! Een zware taak! Wij maken thema's dat het een aard heeft; dan in het van buiten leeren dier barbaarsche woorden, geene de minste gelijkheid hebbende met eenige bekende taal, weinige woorden uitgezonderd, is Karel mij ver weg de baas. Als men over de vijf kruisen is, gaat dat memoriewerk niet zoo vlot meer. Ten einde deze onze Studie zoo veel mogelijk algemeen te maken, en ook de overige leden der famielje met de verdere heilbegeerigen, daar in te doen deelen, wordt er wekelijksch eene lijst op de deur van zekere plaats aangeplakt, waarop telkens een twintigtal der meest in de samenleving en huishouding gebruikt wordende woorden geschreven zijn. Elke Zaterdag heeft er een behoorlijk Examen daarvoor plaats, en wij zien onze pogingen rijk beloond! | |||||||||||||||
Eerste jaren in IndiëIn Batavia was er niet direct een functie voor J.J. Brest van Kempen. Gouverneur-generaal ad interim J.C. Baud liet de minister van Koloniën op 7 oktober 1834 weten: ‘Ik verzoek Uwe Excellentie dringend om geene ambtenaren te zenden, totdat dezelve dezerzijds zullen gevraagd worden. Tot de plaatsing van den Heer Brest van Kempen en Loisel is nog geen uitzigt, hoezeer het niet mangelt aan pogingen om het een of ander posje aan de begrooting te escamoteren.’ In november 1834 kwam er echter wel een ‘posje’ vrij, die van directeur van 's | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
Landsdrukkerij te Batavia. Deze functie behield hij tot zijn overlijden in 1841.
Brest van Kempen, vermoedelijk ca. 1845-1850 (gefotografeerde kopie in bezit van de familie)
De aankomst van vier ongehuwde huwbare dochters van goede familie bracht een schok teweeg onder de vrijgezellen te Batavia. Binnen een jaar waren twee dochters getrouwd: Caroline met kolonel Cornelis Elout, lid van de Raad van Indië, en Cato met luitenant-generaal Frans Cochius, commandant van het Nederlands-Indische leger. Na twee jaar huwde Mientje met Petrus de Veer, referendaris bij de Algemene Secretarie te Batavia. De vierde dochter Jans huwde in 1843 met luitenant-kolonel Herman Creyghton. Het feit dat hun zussen met hoge officieren en ambtenaren trouwden zal mede verantwoordelijk zal zijn geweest voor de carrière van de beide zoons. De jongste zoon Jacob (Koo) bracht het echter niet ver: hij kwam in 1843 om in een duel om de dochter van de gouverneur-generaal. In 1835 kreeg Karel zijn eerste functie: derde kommies bij de resident van Batavia. Hij maakte snel promotie: in 1836 werd hij kommies bij de Raad van Indië en in 1838 eerste kommies bij de directie der middelen en domeinen. Op 12 december 1839 werd hem het radicaal van Indisch Ambtenaar verleend en werd hij benoemd tot secretaris en vendumeester in de residentie Banjoemas. Vermoedelijk in deze periode speelde de volgende anekdote zich af, beschreven door Karels zoon: In zijn jonge jaren stond hij bekend om zijn mooie tenorstem. Als controleur met verlof te Batavia zijnde, trof het dat daar juist een operagezelschap voorstellingen gaf. Ongelukkigerwijs kreeg de tenor een graat in zijn keel, waarvan het uithalen zijn keel zoo beschadigde dat hij dien avond niet kon zingen. Op aandringen van vrienden en bekenden heeft mijn vader toen diens rol gezongen... achter de coulisse, terwijl de acteur op het tooneel alleen met gebaren als in een pantomime, de rol uitbeeldde. Daar de actie dus over twee personen werd verdeeld, kon elk voor zijn gedeelte zich met hart en ziel geven en dit geschiedde met zooveel vuur, dat de ‘stomme’ acteur, na beroemde aria's zelfs enige malen een ovatie in ontvangst had te nemen. Het succes was dus volko- | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
men, maar tante Cateau die in het complot zat, vertelde dat de ingewijden soms moeite hadden de noodige ernst te bewaren, te meer wijl de vraag gesteld werd, waarom de tenor zich zoo angstvallig steeds aan dezelfde zijde van het tooneel ophield?Ga naar eind4. Is dat degene die door Multatuli als de stijve ambtenaar Slijmering is vereeuwigd? Na vier jaar volgde weer een benoeming in Batavia: in 1843 werd hij secretaris van de residentie Batavia. Deze functie was kennelijk zo veeleisend, dat hij zich door F.N. Nieuwenhuijzen moest laten vervangen als secretaris van de subcommissie van weldadigheid. In 1846 werd hij toegevoegd als secretaris aan de zending van mr. J.F.W. van Nes, lid van de Raad van Indië, naar de residenties Soerakarta en Jogjakarta. Hij kreeg de titel assistent-resident met een salaris van 500 gulden per maand en een maandelijkse vergoeding voor reis- en verblijfkosten van 200 gulden. | |||||||||||||||
Assistent-resident op MadoeraDaaropvolgend kwam zijn eerste grote post: assistent-resident van Madoera. Daar werd hij met de taak belast het bestuur te hervormen. Begin 1847 was de sultan van Bangkalan (de hoofdplaats van Madoera) overleden. Deze sultan had zich niets van het Nederlands gezag aangetrokken en regeerde naar willekeur. De benoeming van de nieuwe heerser, de zoon van sultan, moest het begin van een hervorming zijn, waarmee het aanzien van het Nederlands gezag hersteld moest worden en de belangen van de bevolking gebaat zouden zijn. Brest van Kempen werd met deze taak belast. ‘Het was eene moeitevolle, en ook gevaarvolle taak, die hem in Bangkalan wachtte. Hij moest - alleen, zonder bijstand van andere Europeesche ambtenaren - de talrijke leden van het regeerend geslacht, tot dusver alvermogend en overmoedig, terugbrengen binnen de perken hunner wettige bevoegdheden, en de bevolking tegen hunne willekeur beschermen.’ Hij bleef vier jaar op Madoera werkzaam, waar hij ‘een lichaam en geest afmattende strijd’ voerde. In 1852 werd hij benoemd tot resident van Menado, welke functie hij niet uitoefende, omdat de gouverneur-generaal Duymaer van Twist hem op advies van de Raad van Indië verzocht een nota over de toestand in Madoera te schijven. Dit rapport ‘getuigt van een voor die tijd diepgaand inzicht in de interne verhoudingen in het gewest en staat vol ideeën om tot een oplossing van bestuurlijke en maatschappelijke problemen te komen’. (De Jonge 1989: 63) Ook over dit verblijf op Madoera schreef zijn zoon een anekdote: In zijn nevenkwaliteit van fungeerend notaris, kreeg hij eens gelegenheid om een chineesche intrigue te ontmaskeren. Hij werd tegen den avond geroepen bij een ouden zeer gefortuneerden chinees voor het | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
opmaken van een testament. Bij de chineezen heerscht het majoraat, waardoor de oudste zoon, het grootste deel der nalatenschap erft, doch hem kan, in bizondere gevallen, een gedeelte ontnomen worden, als wanneer hij onterfd is. - In augustus 1851 werd hij benoemd tot resident van Menado, welke functie hij niet uitoefende omdat hij ziek werd (zie hierover ook Watuseke 1973). Hij vertrok met ziekteverlof naar Nederland. Hij verbleef eerst bij zijn zus en zwager Cochius op huize ‘Vlietenburch’ te Voorburg en later bij zijn zus, de weduwe Elout te Den Haag. Met speciale toestemming van de minister van Koloniën onderging hij in de tweede helft van 1853 een geneeskundige behandeling van een half jaar in het Etablissement Hydrotherapique te Saint-Seine-l'Abbaye. (Côte d'Or; Ett 1951: 216) In december 1853 keerde hij per landmail terug naar Indië, waar hij op 25 maart 1854 door gouverneur-generaal Duymaer van Twist werd belast met een vertrouwelijke missie naar Madoera met vergunning om het kostuum van resident te dragen. Hij moest in samenwerking met de resident van Soerabaja een onderzoek instellen naar de toestanden in het Regentschap Pamekasan, waarvan de regent was overleden en een enorme warboel had achtergelaten. (De | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
Jonge 1989: 53) In hetzelfde jaar, op 24 november, werd hij benoemd als resident van Riouw op voorwaarde dat hij voor de aanvaarding van die functie de missie met betrekking tot Pamekasan zou voltooien. Vervolgens werd hij belast met de behandeling van zaken betreffende het gebied van Riouw en Lingga. | |||||||||||||||
Resident van BantamHij had de functie van resident van Riouw nog niet aanvaard, toen hij op 15 januari 1855 benoemd werd tot resident van Bantam met een maandelijks salaris van 1250 gulden. Hij was er dus pas een jaar toen zich in januari 1856 een nieuwe assistent-resident van Lebak aandiende: Eduard Douwes Dekker. Op 4 april 1856 kreeg Douwes Dekker al zijn ontslag als gevolg van een conflict met de resident, ‘een conflict, zoals er in die tijd talrijke waren, daarvóór en daarna, maar een zaak die zonder Multatuli eenvoudig in de vergetelheid zou zijn weggezonken’. (Nieuwenhuys 1959: 159) Douwes Dekker beschreef onder de schrijversnaam Multatuli dit conflict in de vorm van een aanklacht tegen het Nederlandse koloniale bewind: de Max Havelaar, die in 1860 werd gepubliceerd. Een volgens Multatuli fictief personage dat op Brest van Kempen gebaseerd is wordt als ‘Slijmering’ ten tonele gevoerd. Het is daarom van belang eens naar het benoemingsbesluit te kijken. Dat luidt als volgt: Gelezen een rekest van G.A.E. Wiggers, resident van Bantam, houdende verzoek om eervol uit 's lands dienst te worden ontslagen, onder toekenning van pensioen; - benevens het rapport van den Direkteur Generaal van Financien [...], willende voorzien in de betrekking van resident van Bantam en tevens in die van resident van Banjoemaas, opengevallen door het besluit van 28 Maart 1855 No 5; | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
wijs beleid in den omgang met inlandsche hoofden; Een paar zaken vallen in dit besluit op, namelijk dat geen van de voorgestelde ambtenaren geschikt bevonden werd voor de post van resident van Bantam. Van Rees viel af omdat voor die post ervaring met binnenlands bestuur nodig was, en Van de Graaff was niet geschikt omdat hij ‘zich geenzins heeft onderscheiden door wijs beleid in den omgang met inlandsche hoofden.’ Nieuwenhuijzen kwam niet meer in aanmerking omdat hij al tot resident van Riouw benoemd was (in plaats van Brest van Kempen). Vervolgens benoemt de gouverneur-generaal Brest van Kempen op die post, iemand die al twee maal op een bijzondere missie was gestuurd. We kunnen ons dan ook afvragen of Brest van Kempen wegens zijn speciale ervaring benoemd werd als resident van Bantam. Werden er in Bantam soms ook moeilijkheden met de inlandse hoofden verwacht? In dat geval bracht Douwes Dekkers actie een groter project in gevaar. Nader onderzoek in het Koloniaal archief kan daarover mogelijk nog meer aan het licht brengen. Na de publicatie van de Max Havelaar heeft Brest van Kempen wel pogingen ondernomen zich te verdedigen. Hij verzocht daartoe inzage in het archief. De minister van Koloniën achtte dat niet raadzaam: Ik betwijfel of het raadzaam zij den Heer Brest van Kempen, indien zijne bedoeling mogt zijn zich in het openbaar te verdedigen tegen het hem betreffende gedeelte van ‘Max Havelaar’ en hij daartoe vergunning mogt vragen, daartoe verlof te geven. ‘Max Havelaar’ is, met betrekking | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
tot den genoemden Resident, beoordeeld en veroordeeld van eene zijden, die den schrijver meer treft, dan eene wederlegging door eenen landsdienaar immer zou kunnen doen, te meer omdat de Heer Brest van Kempen moeijlijk den schijn zou kunnen ontgaan van de pen met gekrenkte eigenliefde te hebben opgevat.Ga naar eind6. Felle kritiek op de Max Havelaar werd geleverd door jhr. W.H.W. de Kock, in artikelen tussen 1910 en 1913. De Kocks artikelen zijn in 1926 gebundeld verschenen als: ‘Lebak en de Max Havelaar: Het boek van het “schandelijk en fijngesponnen zamenraapsel van leugens en valsche aantijgingen, van laster en van de meest geraffineerde laaghartigheid”.’ De ondertitel zegt genoeg. Martinus Schram, een kleinzoon van De Kocks broer, was in 1911 met Nellie Brest van Kempen, een kleindochter van C.P. Brest van Kempen, gehuwd. Het is opmerkelijk dat de oorspronkelijke artikelen geschreven zijn in de periode waarin het huwelijk plaatsvond. De Kock kreeg toen wellicht toegang tot familiegegevens, maar tevens kan de familierelatie zijn oordeel gekleurd hebben. Later, in 1959, vond Brest van Kempen ook een verdediger in Rob Nieuwenhuys. Hij is de enige van de onderzoekers van de zaak Lebak en Multatuli, die contact heeft opgenomen met de familie Brest van Kempen. Begin jaren vijftig heeft hij gesproken met Karels kleinzoon C.J.F. Brest van Kempen (1892-1987); in 1965 had hij contact met een andere kleinzoon, C.R. Brest van Kempen (1896-1972) te Utrecht. Na zijn artikelenreeks in De Haagsche Post stuurde hij de foto van de resident na gebruik terug en schreef ‘U weet, ik zou graag een volledig eerherstel willen geven aan “Slijmering” - wat ik gedaan heb, lijkt me nog onvolledig.’Ga naar eind7. Ook Huygens stelde in zijn toelichting tot de uitgave 1958 van de Max Havelaar:Ga naar eind8. ‘Brest van Kempen is onder de naam Slijmering belachelijker voorgesteld dan hij in werkelijkheid was: een wat stroeve maar correcte ambtenaar die niet onwelwillend maar ook niet geniaal was.’ Wat schreef zijn zoon eigenlijk over de gebeurtenissen in Bantam? Niets. Hij schreef slechts ‘Van Madoera werd mijn vader bevorderd tot Resident van Bantam en naderhand Resident van Djokja.’ Kennelijk werd er in de familie - de zoon werd opgevoed door tantes en neven - niet over Multatuli gesproken. | |||||||||||||||
Resident van JogjakartaDe zaak Lebak had voor Brest van Kempen geen negatieve gevolgen. Integendeel, hij kreeg op 27 juli 1857 een aanzienlijke promotie door zijn benoeming tot resident van Jogjakarta met een salaris van 2000 gulden per maand. Jogjakarta was een van de belangrijkste vorstendommen op Java. In deze functie kwam hij veel met de sultan van Jogjakarta en diens familie in contact. In 1862 en begin 1863 veroorzaakte hij iets dat voor de sultan van Jogjakarta zeer onwelgevallig was en daardoor onvoordelig voor het Nederlandse bestuur. Zijn handelingen worden door de regering aan zinsverbijstering toegeschreven en | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
hij werd van zijn functie ontheven en met gedwongen ziekteverlof naar Nederland gestuurd In het besluit van de gouverneur-generaal Sloet van 13 februari 1863 is sprake van ‘ergerlijke voorvallen, die aan den Sulthan en andere Inlandsche Grooten aanstoot zouden hebben gegeven,’ en ‘dat natuurlijk de kieschheid der zaak medebrengt, dat het in te stellen onderzoek geen formeel onderzoek zij, waarbij schriftelijke verklaringen worden ingewonnen, althans zoolang daartoe geene nadere aanleiding wordt gegeven, zullende hetzelve van geheel confidentiële aard en zoo geheim mogelijk moeten blijven.’ De ‘ergerlijke tooneelen welke te Djokdjakarta zijn voorgevallen’ hadden gerapporteerd moeten worden, maar de assistent-resident R.J.W. Mac Gillavry, had ‘zich door een gevoel van kieschheid laten terughouden om de verkeerde handelingen van een overigens door hem geachten Chef aan het licht te brengen, vreezende dat zulks welligt aan onedele bedoelingen van zijne zijde zou worden toegeschreven.’ Ook de militaire commandant L.A. de Klerck ging niet vrijuit. Hij vertelde onder andere dat ‘bij gelegenheid van een feest op de 1e Januarij 1863, een halve broeder van den sultan, Pangeran Adhipatti Soerio Negoro [= Pangeran Arya Suryèngalaga], Luitenant Kolonel bij den Staf, zich over de bedoelde handelingen van den Resident bij hem had beklaagd en ten duidelijkste had te kennen gegeven, dat sommige daarvan den sulthan hoogst ongevallig waren en als heiligschennis beschouwd werden.’ Desondanks heeft hij daarvan niets aan zijn chef gemeld, maar hij had zelfs met Brest van Kempen willen duelleren. Het besluit wordt genomen om Brest van Kempen van zijn taak te ontheffen en op ziekteverlof naar Nederland te sturen. Als verklaring schreef de gouverneur-generaal op 14 februari 1863 aan de minister van Koloniën slechts dat er ‘te Djocdjakarta ergelijke tooneelen aanstootelijk voor den sultan en andere aanzienlijke inlanders hebben plaatsgegrepen.’
Brest van Kempen op latere leeftijd, ca. 1860-1865 (foto in bezit van de familie)
Wat er nu eigenlijk aan de hand is, komen we uit de ambtelijk stukken niet te weten. Er wordt omheen gedraaid: de ‘kieschheid der zaak’, ‘ergerlijke tooneelen’, ‘verkeerde handelingen’, ‘bedoelde handelingen’, ‘heiligschennis’. Er is echter nog een bron te vind en in het archief van het ministerie van Kolo- | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
niën, die iets meer duidelijkheid biedt. F.N. Nieuwenhuijzen, resident van Soerakarta, heeft een vertrouwelijk rapport opgesteld over deze zaak. Hij leverde dit rapport in op 18 april 1863.Ga naar eind9. Hij schreef: Vraagd men mij nu waarin meer bepaald de aanstootgevende handelingen van den Heer Brest van Kempen hebben bestaan, dan vallen als zoodanig te noemen Nieuwenhuijzen concludeerde dat Brest van Kempen zich weliswaar aan uitspattingen heeft overgegeven, maar dat deze in het verleden niet als aanstootgevend werden gezien. Wel gaat hij in op de verandering van karakter die de resident de laatste tijd onderging. Het gerucht ging dat deze karakterverandering geen natuurlijke oorzaak had, wat hij zelf aanvankelijk ook geloofde. Geen goed woord heeft hij over voor dokter Piller, de geneesheer van Brest van Kempen. Hij zou tegen de resident samenspannen met de assistent-resident J.P. Zoetelief en majoor De Klerck. Ook deze laatste zou gelogen hebben, want Pangeran Arya Suryèngalaga had zelf gezegd dat hij niet over Brest van Kempen geklaagd had, maar dat hij aan de majoor gevraagd had aan Brest van Kempen te laten weten dat diens gedragsverandering verkeerd was. Na lezing van het rapport besloot gouverneur-generaal Sloet op advies van de Raad van Indië de zaak verder te laten rusten. Echt duidelijk wordt de geschiedenis pas met een brief met familieverhalen, die C.J.F. Brest van Kempen, zoon van de resident, in 1928 aan zijn zoon in Nederland schreef. Hij schreef dat zijn vader een verhouding had met Katinem, dochter van Adi Koesoemo (= Pangeran Kusumanagara?), ‘prins regent’ van Jogjakarta, en kleindochter van prins Soerjo Ngalogo (= Pangeran Arya Suryèngalaga), broer van Sultan iv van Jogjakarta. Mijne moeder en mijn vader kregen elkaar lief, maar daar de hofadat een verbintenis verbood, ontvluchtte mijne moeder het hof en kwam bij mijn | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
vader inwonen. Dit werd natuurlijk spoedig bekend en had tot gevolg dat mijn vader begon te lijden aan een zenuwziekte, waartegen de doktoren geen geneesmiddel wisten, maar hem, eenige maanden vóór mijn geboorte,Ga naar eind10. met spoedcertificaat naar Holland zonden. Mijne moeder vond een tehuis bij de familie Akkermans, landhuurder in het Djokjasche, een goed vriend van mijn vader, te wier huize ik geboren werd in 1862 doch waar mijne moeder niet lang daarna overleed, onder verdachte ziekteverschijnselen. (Zie over dit laatste ook verderop in dit artikel, PvdK.) De verhouding van de resident van Jogjakarta met een naast familielid van de sultan was op zich al ongehoord. Maar het feit dat de prinses de kraton ontvluchtte en een kind van de resident kreeg was kennelijk een groot eerverlies voor de familie van de sultan. Bovendien zal de kwestie zeer gevoelig geweest zijn omdat deze familie in een precaire situatie verkeerde in verband met de troonsopvolging. Er waren twee kandidaten, Pangeran Adipati Ngabehi, de onechte zoon van Sultan vi, en Raden Mas Mohamad, de zoon van de voorlaatste Sultan v en twee weken na diens dood geboren, waarbij het vaderschap van de sultan sterk betwijfeld werd. Pangeran Arya Suryèngalaga en Pangeran Kusumanagara waren respectievelijk de grootvader en de oom van Raden Mas Mohamad en vanzelfsprekend op diens hand. Beiden werden beschouwd als ‘de grootste vijanden van het Gouvernement en de Europeanen.’ Het Nederlandse bestuur zag meer in Ngabehi (die ook uiteindelijk in 1877 zijn vader opvolgde). Het feit dat de Nederlandse resident Brest van Kempen een vaste relatie had met de nicht van Raden Mas Mohamad zal minstens de nodige onrust betekend hebben. Drastische maatregelen konden daarom niet uitblijven. De zoon suggereerde zelfs dat zijn moeder door haar familie is omgebracht. Bovendien ging het gerucht dat Brest van Kempens waanzin een kunstmatige oorzaak had. Nieuwenhuijzen noemde de naam en de status van de moeder niet - die hij als vriend van Brest van Kempen ongetwijfeld moest weten. Hij vond dit kennelijk te gevoelig om er in ambtelijke stukken, zelfs in de zeer geheime, gewag van te maken. | |||||||||||||||
Een roemloos einde?Karel Brest van Kempen woonde vanaf 7 juni 1864 te Amersfoort bij zijn zwager De Veer. Op 6 juni 1864 had hij bij notaris Vosmaer in Utrecht een akte laten maken, waarbij hij zijn vriend L.W.F. Akkermans in Jogjakarta machtigde om zijn natuurlijke zoon uit zijn naam te erkennen. Akkermans deed daarop op 2 september 1864 de aangifte. Mogelijk heeft Karel toen ook verzocht zijn zoon naar Nederland over te laten komen, maar deze arriveerde te laat om zijn vader te ontmoeten. In de zomer van 1864 verbleef Karel in Parijs, waar hij zich zodanig opgewonden gedroeg en zich te buiten ging aan ‘koop- en wellust’, dat hij twee dagen | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
na zijn terugkomst op verzoek van zijn zwager op 18 oktober 1864 werd opgenomen in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht. De arrondissementsrechtbank te Amersfoort benoemde op 7 december 1864 Jacob Helmers, gepensioneerd kapitein van het Oost-Indisch leger, tot provisioneel bewindvoerder. Ondanks zijn insluiting maakte Karel zelf op 31 januari 1865 zijn testament op, waarin hij zijn natuurlijke, wettig erkende zoon Carel Johannes Frederik Brest van Kempen (1862-1939) tot zijn enige erfgenaam benoemde. Vier dagen na het maken van dit testament overleed Brest van Kempen, twee dagen na zijn vijftigste verjaardag. Hij is begraven op de Algemene begraasplaats Soestbergen in Utrecht, waar zijn grafsteen nog steeds te vinden is. Op de onversierde steen staat slechts te lezen: ‘Hier rust C.P. Brest van Kempen, Ridder Nederl. Leeuw, Oud-Resident van Jogjakarta, overl. 4 Febr. 1865.’
Graf op Algemene begraafplaats Soestbergen in Utrecht
De zoon van Karel Brest van Kempen is in Nederland opgevoed in het gezin van Karels achterneef Willem de Fremery. Een opmerkelijk detail is dat een van de dochters De Fremery de moeder werd van de schrijver Aart van der Leeuw, van wie gezegd wordt dat hij een voorkeur had voor Multatuli (Goudappel 1977). Zou hij geweten hebben dat de pleegbroer van zijn moeder de zoon was van ‘Slijmering’? | |||||||||||||||
Krankzinnigheid in relatie tot de Max Havelaar?Karels opname en overlijden in het krankzinnigengesticht heeft tot speculatie geleid. Tijdens de voorbereiding van zijn artikel over Karel Brest van Kempen schreef Henri Ett op 27 september 1948 een brief aan dr. C.F. Engelhard, geneesheer-directeur van het Willem Arntszhuis te Utrecht:Ga naar eind11. | |||||||||||||||
Weledelzeergeleerde Heer,Mijn nasporingen betreffende het leven en de werken van Multatuli (Eduard Douwes Dekker) hebben mij geleid tot het instellen van een onderzoek naar den levensloop van zijn tegenspelers in het ‘drama van Lebak’, zooals dit uit den Max Havelaar en de daarbij aansluitende officiëele bescheiden tot ons gekomen is. Een van die ‘tegenspelers’ nu was de Resident van Bantam Carel Pie- | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
ter Brest van Kempen, die als ‘Slijmering’ in den Max Havelaar eenige bekendheid heeft verworven. Sedert het ontstaan van de - thans uitgebreide - Multatuli-litteratuur is er echter aan dezen Oostindischen hoofdambtenaar verder weinig of geen aandacht besteed. Dit verzuim heb ik gemeend te moeten herstellen. Immers het is van het grootste belang te weten, met welke personen Douwes Dekker in deze zaak feitelijk te doen heeft gehad. In een brief van 8 en 9 Januari 1882 aan Ir Roessingh van Iterson - dus 22 jaar na het verschijnen van den Max Havelaar - is Multatuli andermaal op het beleid van den heer Brest van Kempen, in de Lebaksche zaken, teruggekomen. Uit dat schrijven moge ik de volgende passages citeeren: ‘Afgescheiden nu van de vraag of B.v.K.'s byzondere verhouding tot den regent invloed had op z'n déloyale handelwys, en ook van de kwestie of ik m'n stelling niet verzwakken zou door dat optegeven als hoofdmoment, wáár is het dat de hierbedoelde beschuldiging tegen B.v.K. werd ingebracht, en wel door den heer Hasselman, minister van Kolonien! Hy heeft me gezegd: ‘Wel, wist je dàt niet, B.v.K. zat onder den regent omdat die hem meiden leverde.’ (letterlyk!) N.B. Met den ‘regent’ wordt bedoeld Adhipatti Karta Natta Negara, het inlandsch hoofd, dat door Dekker bij het Gouvernement, wegens knevelarij, aangeklaagd werd, maar door den heer Brest van Kempen de hand boven het hoofd werd gehouden. Ik zou nog terug komen op dat ‘meiden’ praatje. Ik houd Hasselmans's beschuldiging voor waar, vooral omdat ik later zoo dikwyls over B.v.K. hoorde spreken als 'n zeer wellustig mensch, waaraan dan ook z'n eindelyke krankzinnigheid wordt toegeschreven. Er wordt hier door Multatuli - op onwetenschappelijke wijze, althans in meer alledaagsche bewoordingen - over het ontstaan van Brest van Kempen's geestesziekte gesproken, maar vertaald in wetenschappelijke termen staat er, naar mijn meening, dat een luetische infectie als oorzaak van die krankzinnigheid werd aangenomen. Uit de door mij gevonden stukken [...] blijkt nu inderdaad, dat de heer Brest van Kempen - in 1863 Resident van Djocjakarta - toen reeds sinds eenige tijd lijdende was aan ‘vlagen van verstandsverbijstering’. Het certificaat van 1864 van Dr I.P.T. van der Lith - geneesheer-directeur van het Willem Arntszhuis te Utrecht - dat door den bewindvoerder van den heer Brest van Kempen, ter bespoediging van het uitbetalen van het verlofstractement van genoemden Oostindisch hoofdambtenaar, aan den Minister van Koloniën werd overgelegd, spreekt echter zonder meer over ‘krankzinnigheid’, terwijl een rapport van 1865 van den Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst bij de Land- en de Zeemacht, Dr Snabilié, uiteraard geen nadere diagnose vermeldt. | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
De ziekte-geschiedenis van den heer Brest van Kempen, die den 4en Februari 1865 in het Willem Arntszhuis overleed, zal echter, naar ik vermoed, in Uw archief bewaard zijn gebleven. En wanneer dit stuk en de daarbij behoorende papieren niet vernietigd werden, dan moeten daarin toch gegevens te vinden zijn, die een antwoord op de volgende vragen bevatten: 1e. Indien de oorzaak van de krankzinnigheid van den heer Brest van Kempen gelegen was in een luetische infectie, omstreeks welken tijd zou deze besmetting dan hebben plaatsgevonden? 2e. Aannemende dat deze infectie inderdaad geconstateerd werd en van de veronderstelling uitgaande, dat meergenoemde besmetting reeds in 1852 (het jaar, waarin blijkens den staat van dienst en de daarop betrekking hebbende bescheiden de heer Brest van Kempen met een tweejarig ziekte-verlof naar Nederland ging (waarvan 6 maanden in het buitenland werden doorgebracht)) plaats vond, is het dan mogelijk, dat de eerste verschijnselen van krankzinnigheid reeds in 1856 (het jaar van de Lebakzaak) optraden? 3e. Wanneer de oorzaak van de krankzinnigheid van den heer Brest van Kempen niet gelegen was in een luetische infectie, is hier dan sprake geweest van een periodiek optredende geestesziekte, waarvan de verschijnselen in 1852 of omstreeks dien tijd optraden, in 1856 minder duidelijk waarneembaar waren en in 1863 zich andermaal voordeden? De beantwoording van deze vragen zou een nieuw licht op de Havelaar-geschiedenis kunnen werpen. Want indien de heer Brest van Kempen reeds in 1852 aan geestelijke stoornissen leed, dan mag het immers aannemelijk worden geacht, dat in 1856 deze psychische afwijkingen misschien minder evident, maar dan toch zeker latent aanwezig waren. En mocht dit blijken, dan stond Douwes Dekker in 1856, in het conflict met zijn chef, niet tegenover een normaal reageerend mensch, maar in mindere of meerdere mate tegenover een patient. Vertrouwende dat het U duidelijk is, dat mijn onderzoek slechts ten doel heeft een historisch geval (dat echter in onze koloniale geschiedenis een zaak van groote importantie is geworden en, naar ik meen, aan actualiteit nog niet heeft ingeboet) zoo zuiver mogelijk te situeeren en daarover t.z.t. een artikel te publiceeren, verzoek ik U vriendelijk aan de hand van eventueel ter Uwer beschikking staande gegevens, de door mij gestelde vragen te beantwoorden.
Zonder ook maar het antwoord van de geneesheer-directeur af te wachten heeft Ett zijn conclusie al getrokken. Brest van Kempen was in 1856 al krankzinnig, dus er valt Douwes Dekker niets te verwijten. Toch wel merkwaardig dat niemand deze krankzinnigheid gemerkt heeft, want na twee jaar kreeg Brest van Kempen wel een belangrijke promotie naar een politiek gevoelig gebied. | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
Vrijwel per omgaande kreeg Ett een bericht terug. Engelhard deelde mede dat hij op grond van zijn ambtsgeheim geen inlichtingen over de ziektegeschiedenis van Brest van Kempen kon verstrekken. Ett liet het hierbij niet zitten, maar liet zijn goede kennis mr. H.F. Wijnman, adjunct-bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, een brief aan Engelhard schrijven om hem over te halen wegens het wetenschappelijk karakter van Etts werk toch de gewenste inlichtingen te geven. Bovendien, schreef hij, ‘is Brest van Kempen meer dan 80 jaar dood en zijn geen afstammelingen van hem meer in leven.’ Dit laatste was een pertinente onjuistheid: Ett wist van het bestaan van de erkende zoon, maar had nagelaten naar diens verdere levensloop onderzoek te doen. Engelhard kon dit ook direct afstraffen. In zijn archief had hij het antwoord op een verzoek om inlichtingen van C.R. Brest van Kempen uit 1928 (die in 1948 als leraar m.o.-Frans in Utrecht woonde - mogelijk kende Engelhard hem persoonlijk). Wijnman kreeg dus ook een negatief antwoord. ‘Er mogen dan al geen afstammelingen van de Heer Brest van Kempen meer in leven zijn, van andere familieleden of naamgenoten zal dat vermoedelijk toch niet kunnen worden verklaard,’ deelde hij fijntjes mede. Niemand had toen kunnen vermoeden dat in 1991 het archief van het Willem Arntszhuis in het Utrechts Archief voor elke onderzoeker vrij toegankelijk zou worden (voor wat betreft gegevens over patiënten die langer dan honderdtien jaar geleden geboren zijn). Aan de hand van het verslag van het opnamegesprek kunnen we zien of het antwoord op Etts vragen gegeven kan worden. Als vermoedelijke oorzaak van de krankzinnigheid staat vermeld ‘excesso in Baccho et Venere.’ De meest in het oog vallende verschijnselen waren ‘ongedurigheid, plannen om op reis te gaan.’ Het enige andere document in Brest van Kempens dossier is een verslag dat vier weken na de opname is gemaakt, op 18 november 1864, waarin sprake is van ‘zijne verwarde denkbeelden en redeneringen, [...] zijne grootsche plannen voor de toekomst, zijne zonderlinge handelingen, zijne vlagen van onrust en opgewektheid.’ Het formulier voor de wijze van behandeling en de verstrekte medicijnen is blanco gelaten. In 2003 zijn de documenten over de ziekteverschijnselen bestudeerd door enkele deskundigen en zij komen tot de conclusie dat er te weinig informatie in staat om een diagnose te kunnen stellen.Ga naar eind12. Het zou ook nog kunnen zijn dat deze ‘krankzinnigheid’ een excuus is geweest om hem redelijk eervol van zijn functie als resident van Jogjakarta te ontheffen en naar Nederland te sturen. Mogelijk is hij overmatig gaan drinken en heeft zijn deftige familie hem in het krankzinnigengesticht te Utrecht op laten nemen om schandalen te voorkomen. Een ver familielid werd een paar jaar later met zo'n gedwongen opname bedreigd. Gertrude van Kempen (1841-1917) was in 1865 op bezoek geweest bij haar zus Sabine van Kempen (1842-1929) in Batavia en haar gedrag was daar nogal buitensporig. Sabines echtgenoot, Frits Hoogenstraaten (1837-1914), stadsgeneesheer van Batavia, zond haar daarna een briefje, dat in vertaling luidt: ‘Gertrude, als je het ooit van je leven waagt om | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
nog eens bij me te komen, zal ik je voor gek laten verklaren door een commissie doktoren; daarna stuur ik je naar een krankzinnigengesticht waar je zolang ik leef niet meer uitkomt. Ik raad je aan om je hele leven thuis te blijven en om nooit meer mijn huiselijk geluk te komen verstoren. Begrepen?’Ga naar eind13.
Handtekening Brest van Kempen onder zijn testament, 31 januari 1865
Het feit dat Karel Brest van Kempen terwijl hij in het gesticht verbleef een rechtsgeldig testament opmaakte, wijst er in ieder geval op dat hij over al zijn geestelijke vermogens beschikte. De Utrechtse notaris, Hendrik Vosmaer, kende Karels omstandigheden. De akte is opgemaakt in het gesticht in de Lange Nieuwstraat en in de comparitie staat vermeld: ‘de weledelgestrenge Heer Carel Pieter Brest van Kempen, ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, Nederlandsch Indisch Hoofd Ambtenaar, met verlof hier te lande wonende te Amersfoort, doch thans te dezer stede gezondheidshalve vertoevende.’Ga naar eind14. Opmerkelijk is nog dat een familieoverlevering vertelt dat Karel en Katinem, de moeder van zijn zoon, vergiftigd zijn door het toevoegen van fijngehakte haren in het voedsel. Deze methode werd in Indië vaker gebruikt. Het gevolg was dat er allerlei inwendige vergroeiingen en verklevingen ontstonden in de darmen van het slachtoffer, dat daardoor krankzinnig werd. Het tijdstip van overlijden van Katinem is niet bekend, dat van Karel lijkt te lang na zijn terugkomst uit Indië (anderhalf jaar) om door zo'n vergiftiging veroorzaakt te zijn. | |||||||||||||||
ConclusieCarel Pieter Brest van Kempen was een ervaren Indisch hoofdambtenaar. Op Madoera had hij bewezen dat hij goed op de hoogte was van de inlandse gebruiken, en ook begaan met het lot van de ‘gewone man’, die gebukt ging onder feodale heersers. In Bantam kreeg hij te maken met een naïeve wereldverbeteraar als assistent-resident, die als een olifant in een porseleinkast te keer ging. Brest van Kempen volgde mogelijk een meer gematigde koers, die op lange duur wellicht meer effect zou sorteren. Hij kon zijn assistent-resident daarom niet steunen. Deze accepteerde dat niet en passeerde zijn directe chef door rechtstreeks naar de gouverneur-generaal te schrijven. Dit passeren van een meerdere is hem mogelijk het zwaarst aangerekend. Gebeurtenissen tijdens zijn volgende post in Jogjakarta maakten een abrupt eind aan Brests schitterende carrière als bestuursambtenaar. Dit stond geheel los van de ‘zaak Lebak’. | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
Er zijn geen aanwijzingen om Etts hypothese, dat Brest van Kempen als resident van Bantam al geestesziek was en daarom niet als een normaal man tegenover Douwes Dekker stond, te bewijzen. De hypothese lijkt mij vergezocht en wellicht alleen ingegeven om te voorkomen dat Douwes Dekker zelf van onverstandige - of zelfs onjuiste - handelingen beschuldigd moest worden. Evenmin zijn er aanwijzingen dat Brest van Kempens geestesziekte een gevolg was van Multatuli's boek. Zijn zoon noemt noch Multatuli noch de Max Havelaar in zijn brief. Dit conflict in de ambtelijke hiërarchie zal niet uniek geweest zijn. In dit geval bleek de ondergeschikte echter een begenadigd schrijver, die zijn ervaringen neerschreef in wat een literair meesterwerk zou worden. Aan een op ware gebeurtenissen gebaseerd literair meesterwerk wordt meer geloof gehecht dan aan ambtelijke rapporten. De ware Carel Pieter Brest van Kempen zal daarom altijd moeten blijven strijden tegen zijn fictieve tegenhanger Slijmering. Een strijd die hij niet kan winnen. | |||||||||||||||
Literatuur
|
|