vriendelijke vrijmetselaar Eduard Douwes Dekker al overleden.
Voor het eerst landelijk georganiseerd in Engeland (sinds 1717) is de traditionele mannelijke vrijmetselarij de enige vorm van achttiende-eeuwse sociabiliteit die zich binnen zeventig jaar over de wereld heeft verspreid: zodra Ierse militairen (in 1787) de Britse strafkolonie in Australië gaan bewaken en daar loges vormen, wordt op alle bewoonbare continenten gevrijmetseld. Nederlanders hebben dan loges gesticht op Java, Malakka, Ceylon en Curaçao, in India, Bengalen, Suriname, Guyana en Zuid-Afrika.
Dat dit succesverhaal samenvalt met het ontwikkelingsproces dat men Verlichting pleegt te noemen, is totnogtoe niet bevredigend verklaard. Je mag in ieder geval aannemen dat ook vrijmetselaren via de handel en de scheepvaart de wereldkennis hebben vergroot en dat de vrijmetselarij in die sectoren heeft ingespeeld op de behoefte aan een universele morele standaard die op verstandelijke inzichten en ervaring berust. Zaakwaarnemers of partners in den vreemde konden immers lui uitgevallen zijn of in de verleiding komen de hun toevertrouwde gelden en goederen in het eigen voordeel aan te wenden. Zulke risico's kon je beperken of omzeilen als je voor het andere uiteinde van de handelsroute een partner had gevonden die meer met je deelde dan de kans op winst: een geboorte, milieu, een etniciteit, een religie of een ‘code’ als die van vrijmetselaren.
De vrijmetselarij speelt dus niet alleen in op de menselijke behoefte aan ‘orde’ en ‘verbond’. (→; Ordening) Tussen 1750 en 1800, wanneer Amsterdam de tweede handelsstad van Europa is en als geldmarkt van de wereld fungeert, zijn in die stad vier loges werkzaam. ‘La Bien Aimée’, de oudste, ontvangt in diezelfde periode bezoekers uit 89 steden en 25 landen. In een andere Amsterdamse loge, ‘La Paix’, wordt in de winter van 1833 de scheepskapitein Engel Douwes Dekker tot vrijmetselaar aangenomen. Een van de schepen waarop hij het commando voert, heet ‘Goede Vrede’ en kan dus naar die loge vernoemd zijn. Zouden logeleden erin geïnvesteerd hebben? Van de ‘Dorothea’, het schip waarop de kapitein zijn jongste zoon naar Java transporteert, is in ieder geval in de nalatenschap van een vrijmetselaar een bewijs van aandeel aangetroffen.
Wanneer Eduard in Batavia arriveert, heeft hij, volgens onbekend gebleven zegslieden, aanbevelingsbrieven bij zich. Als dit waar is, dan moeten ze geschreven zijn door Dirk Donker, een verlofganger uit Batavia, die hij op Amsterdamse Nutsavonden heeft leren kennen. Donker is werkzaam in Eduards eerste Indische werkkring, de rekenkamer in Batavia, en in diezelfde stad een actief vrijmetselaar.
Na veertien (!) tropenjaren zélf met verlof in Nederland - en volwassen geworden - laat Dekker zich in april 1853 in de Gorkumse loge ‘Orde en Vlijt’ tot vrijmetselaar aannemen, als passant, wat wil zeggen dat hij geen logelid is geworden maar wel het recht heeft elke loge eenmaal per jaar te bezoeken. Bovendien is hij geen contributie verschuldigd. Eenmaal terug in Amsterdam, de stad van zijn jeugd, bezoekt hij alle loges, behalve ‘Willem Frederik’, de maçon-