| |
Verveling (ennui) -
Hoewel verveling (moeilijk te scheiden van en verwant met ‘melancholie’, ‘sleur’, het Duitse ‘Müßiggang’ of ‘Überdruß’ en het Engelse ‘spleen’) van alle tijden is, was het begrip in de Verlichting nog - of: weer - zo actueel dat Louis de Jaucourt er voor de Franse Encyclopédie (→ Encyclopedisten), een lemma over schreef - een van zijn in het geheel meer dan 17.000. Multatuli thematiseert de verveling vaak in zijn werk, maar gaat daarbij niet nader in op het gedachtegoed van achttiende-eeuwse verlichtingsfilosofen. Ook negentiende-eeuwse filosofen die de verveling hebben beschreven, noemt hij niet. Arthur Schopenhauers werk liet hij grotendeels links liggen en de publicaties van Søren Kierkegaard kende hij waarschijnlijk niet.
De Jaucourt betoogt in de Encyclopédie dat zowel het lichaam alsook de ziel behoeftes hebben. Een van de grootste is de behoefte aan bezigheid die op twee manieren, een passieve en een actieve, bevredigd kan worden: door je over te geven aan de indrukken die voorwerpen op je maken of door na te denken en te mediteren. Het eerste, schrijft De Jaucourt, is eenvoudiger. Maar de activiteit wordt beloond want die leidt naar het geluk. Mensen dienen het gesprek met zichzelf te zoeken, hun gedachten te ordenen en na te denken over hetgeen ze
| |
| |
zien en lezen. Macht, rijkdom, aanzien en dergelijke beschermen mensen niet tegen verveling, laat hij niet na te waarschuwen.
Het lemma ‘Verveling’ kwam in de Verlichting niet uit de lucht vallen. Dat de Duitse achttiende-eeuwse filosoof Immanuel Kant aandacht aan de ‘lange Weile’ in de ‘Anthropologie in pragmatischer Hinsicht’ besteedde (Kant 2000: 443, 553f), zegt niet zo veel omdat hij in zijn werk bijna niets heeft overgeslagen. Interessanter is dat Voltaire (→ Voltaire), medewerker van de Encyclopédie, de verveling thematiseert. Hij beschrijft in het slothoofdstuk van Candide, of het optimisme (1759) hoe Candide en de anderen na allerlei avonturen eindelijk in de buurt van Constantinopel neerstrijken. Daar vervelen ze zich. Op zekere dag zegt een van hen, het ‘oudje’:
‘Ik zou wel eens willen weten wat erger is: honderd keer verkracht worden door negerpiraten, een bil kwijtraken, spitsroeden lopen bij de Bulgaren, afgeranseld en opgehangen worden tijdens een auto-da-fe, ontleed worden en galeislaaf zijn, kortom blootgesteld worden aan alle ellende die wij hebben doorstaan, of hier moeten blijven zonder iets uit te voeren.’
‘Dat is een goede vraag,’ zei Candide.
Haar woorden zetten hen opnieuw aan het denken, en met name Martin kwam tot de slotsom dat de mens op aarde is om ofwel te vergaan van onrust, ofwel te sterven van verveling. (Voltaire 1994: 124f)
Een oude man met wie ze praten, vertelt dat hij samen met zijn kinderen de grond bewerkt. ‘Door het werk’, zegt hij, ‘houden wij ons drie grote rampen van het lijf: de verveling, de ondeugd en de honger.’ (Voltaire 1994: 127) Daarop besluiten Candide en de anderen hun tuin te gaan bewerken en niet meer te discussiëren over metafysische thema's: ‘Voor dit loffelijke doel zette het kleine gezelschap zich helemaal in, en iedereen ging zijn talenten ontwikkelen.’ (Voltaire 1994: 128) Een loffelijk doel? Candide is opgevoed in het geloof dat hij in de beste van alle mogelijke werelden leefde. Ondanks het feit dat hij zoveel rampspoed heeft meegemaakt, houdt hij lang aan zijn optimistische wereldbeeld vast. Je kunt Candide als een avonturenroman lezen, maar het is ook een filosofisch werk, een satire op het metafysische optimisme dat de Duitse filosoof Leibniz in zijn Théodicée ontvouwde.
Martin Doehlemann stelt in zijn studie Langeweile? Deutung eines verbreiteten Phänomens vier soorten verveling vast: ten eerste de verveling uit tegenzin (o.m. uitvoeren van bepaalde verplichte taken, te vergelijken met ‘sleur’), vervolgens de situatieve verveling (wachten, een kerkdienst), dan volgt de existentiële verveling, een kleine broer van de dood, en ten slotte noemt hij de creatieve verveling, volgens Goethe de ‘Mutter der Musen’. Zoals uit de volgende voorbeelden zal blijken, werd de verveling in de Nederlandse literatuur door de eeuwen heen
| |
| |
volop gethematiseerd. Al in de eerste zin van de voorrede van De historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (1782) wijzen Betje Wolff en Aagje Deken op het lezen uit verveling: ‘Velen uwer lezen: niet eenig en alleen, om de verveling te ontvlieden; [...] neen: veler uwer lezen, om uwe denkbeelden te vermeerderen, en dus verstandiger te leeren denken en doen.’ (Wolff & Deken 1998: 4) Frans Coenen schreef aan het eind van de negentiende eeuw een roman met de titel Verveling (1892), over Simon Vestdijk wordt gezegd dat hij schreef om zich niet te vervelen en Ferdinand Bordewijk publiceerde een kort artikel met de titel ‘Tegen de verveling. Schrijven als tijdpassering’. Multatuli stelde op zijn beurt vast dat literatuur die volgens hem uit verveling was geschreven, ook vervelend kon zijn, zoals het ‘gerymel en de redekavelingen van den “Muider Kring”: My komen al die dingen voor als monumenten van wansmaak, als noodkreten van allerdeftigst gedragen verveling, en ik voed hoop dat eerlang 't nu opluikend jong geslacht hieromtrent van myn mening wezen zal.’ (vw vii: 464f)
In de niet-Nederlandstalige literatuur is het niet anders: Gustave Flaubert thematiseerde Emma Bovary's verveling in Madame Bovary (1856) en Georg Büchner beschreef de verveling in al zijn werk, het aangrijpendst in de novelle Lenz (1835). Opvallend is Lenz' opvatting over de rol van God die mensen die in existentiële nood verkeren, geen houvast biedt. Religie maakt deel uit van vrijetijdsbestedingen waarmee God moet concurreren. Dit komt het duidelijkst tot uitdrukking in de scène waarin Lenz tegen de piëtistische dominee Oberlin, die hem het advies geeft zich in zijn nood tot God te richten, zegt: ‘Ja, wenn ich so glücklich wäre wie Sie, einen so behaglichen Zeitvertreib aufzufinden, ja, man könnte sich die Zeit schon so ausfüllen. Alles aus Müßiggang. Denn die meisten beten aus Langeweile, die anderen verlieben sich aus Langeweile, die dritten sind tugendhaft, die vierten lasterhaft, und ich gar nichts, gar nichts, ich mag mich nicht einmal umbringen: es ist zu langweilig.’ (Büchner 1982a: 105) Büchner legt in zijn toneelstuk Dantons Tod (1835) een verband tussen de verveling en de Franse Revolutie door Danton de volgende woorden in de mond te leggen: ‘Das ist sehr langweilig, immer das Hemd zuerst und dann die Hosen drüber zu ziehen und des Abends ins Bett und morgens wieder raus zu kriechen und einen Fuß vor den andern zu setzen; da ist gar kein Absehen, wie es anders werden soll. Das ist sehr traurig, und das Millionen es schon gemacht haben, und daß Millionen es wieder so machen werden.’ (Büchner 1982b: 33f) De Franse Revolutie zal daar geen verandering in brengen, de revolutionairen hadden andere prioriteiten. Met de leiders van de Franse Revolutie identificeerde Multatuli zich in 1886 in een brief aan H.C. Muller: ‘Ik lyk meer op Danton, Robespierre of
zelfs op Marat, dan op Lamartine die in '48 ter inwyding van z'n politieke loopbaan afschaffing doordreef van den doodstraf voor politieke misdryven.’ (vw xxiii: 652)
De verveling die Voltaire en Büchner in de boven geciteerde fragmenten beschrijven, kunnen we volgens Doehlemanns indeling tot de existentiële rekenen. Die is al in de bijbel gedocumenteerd. Door de verdrijving uit het paradijs
| |
| |
zou de mens aan innerlijke leegte lijden en proberen een alternatief te vinden voor het verlies van God en het paradijs. Hij geeft nog een verklaring voor deze existentiële verveling die samenhangt met de ontwikkelingen in de tijd waarin de secularisatie plaatshad. Door de opvattingen die voortkwamen uit de ideeënwereld van de Renaissance en de Verlichting, verdween God uit het centrum van de wereld. Leegte en onrust zouden het leven van de mens zijn gaan beheersen. (Doehlemann 1991: 54f) Dit kan tevens een verklaring zijn voor het besluit van de samenstellers van de Franse Encyclopédie om een lemma aan de ‘verveling’ te wijden. De vraag of aanhangers van een mechanistische natuur-filosofie toch in God konden geloven, speelde in de Verlichting een grote rol. Maar onder de filosofen en auteurs die tot de Verlichting worden gerekend, vinden we atheïsten én gelovigen, al hadden velen gekozen voor een rationele vorm van religie. Wat overigens de Kerk er niet van weerhield hen ook te vervolgen.
Multatuli kende de verveling en besteedde er aandacht aan. In een brief ‘van fancy’ aan ‘max’ (Minnebrieven) biecht zij op dat zij uit verveling haar katje wel eens heeft geknepen. (vw ii: 56) Met behulp van Doehlemann kunnen we dit existentiële of situatieve verveling noemen. Verderop in Minnebrieven lezen we een beschrijving die naar de situatieve verveling verwijst: ‘Toen ik tien jaren oud was, wandelde ik op de zogenaamde Hoge-sluis te Amsterdam. 't Was een zaterdag-namiddag. Nog heb ik dat Zaterdagsgevoel: morgen geen school! Kerk... ja... maar dat duurt kort, schoon 't lang leek door de verveling.’ (vw ii: 151) Kerk en verveling zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ook in Max Havelaar: Batavus Droogstoppel is ontevreden over Frits, onder meer over diens houding in de kerk: ‘Luister toch goed in de kerk, en zit daar niet zo heen en weer te draaien op je bank, alsof het je verveelde, jongen, want wat moet God daarvan denken?’ (vw i: 125) De verveling tijdens een kerkdienst is een bekend verschijnsel. William Hogarth (→ Hogarth), voor wiens werk Multatuli veel bewondering had en van wie twee uitgaven in zijn bibliotheek staan, maakte er een prent over met de titel ‘The Sleeping Congregation’.
Multatuli noemt niet alleen mensen die zich tijdens een kerkdienst vervelen, maar kan zich zelfs voorstellen dat God zich verveelt: ‘Een god die gebeden verhoorde, zou ogenblikkelyk moeten worden afgezet wegens misbruik van gezag en schennis der natuurwet. En een god die zich niet schuldig maakt aan deze vergrypen, is overtollig, en zou zich dus moeten terugtrekken uit gebrek aan bezigheid en verveling.’ (vw ii: 684) Toch laat Multatuli hem - in bijna reviaanse bewoordingen: ‘goedig als altyd’ - in een brief aan H.C. Muller na de schepping nog eens ingrijpen in de wereld: ‘Toen God de wereld geschapen, en aan Adam gevraagd had: “is er nu misschien nog iets waarmee ik je pleizieren kan” antwoordde de slimmert: “hm, ja, 'n onhandig vyandje zou me wel schikken.” En 't geschiedde alzoo. De Heer - goedig als altyd - schiep de Socialisten.’ (vw xxiii: 654) Of God zich nu verveelt of niet, een functie heeft hij, aldus Multatuli in een noot bij Idee 177 niet meer. In het Idee zelf beklemtoont Multatuli de morele autonomie van de mens: mensen zijn denkende wezens die zelf kun- | |
| |
nen besluiten ‘waar te nemen, na te denken, toe te passen’, ‘te willen en te werken’, ‘te streven naar ontwikkeling’, ‘genot te vinden in dat alles, dat is in één woord: 't staat aan ons deugdzaam te zyn - want genot - zó begrepen - is deugd.’ In de plaats van ‘God’, die de mens zelf heeft geschapen en die niets anders is ‘'t geknakt stokjen [...] waarop gy meendet te steunen’, zet hij de ‘Noodzakelykheid’. (vw ii: 393)
In de Ideeën waarin het verhaal van Wouter wordt verteld, speelt de situatieve verveling een grote rol. Vóór Wouter gaat werken op kantoor bij ‘de heren Ouwetyd & Kopperlith’, beschrijft Multatuli een gesprek tussen Wouter en dokter Holsma. Wouter is bij hem in behandeling vanwege zijn ‘kwaal’. Holsma geeft hem het volgende advies: ‘Je moet je denkvermogen leren gebruiken naar je eigen wil, en de verbeelding knotten die je anders over 't hoofd groeien zou.’ (vw vii: 276) Iets anders dan de ‘naastby-liggende werkelykheid’ is voor Wouter verboden. Maar Wouter is nauwelijks op zijn werk of hij verveelt zich al. Hij is bovendien bang dat Dieper, zijn nieuwe collega, ‘merken zou hoe hij zich verveelde [...]’. (vw vii: 302) Vervolgens onderbreekt Multatuli het verhaal met Idee nr. 1193a dat aan de verveling is gewijd. Multatuli koppelt het protestantse arbeidsethos aan de schaamte en de verveling verdubbelt zodoende het schuldgevoel: ‘Niemand verveelt zich zonder schaamte. Men wordt er niet graag op betrapt, waaruit de gevolgtrekking kan gehaald worden, dat het niet geoorloofd is zich te vervelen.’ (vw vii: 302)
Het is niet bekend of de moeder der muzen Multatuli na vruchtbare schrijversjaren in de steek heeft gelaten en hij de creatieve verveling kwijt is geraakt. Maar zijn werk is een uitstekende illustratie van De Jaucourts these dat men het gesprek met zichzelf moet zoeken over alles wat er in de wereld is. De Ideeën vormen het schriftelijke verslag van Multatuli's zelfgesprekken.
Jaap Grave
| |
Literatuur
Büchner, Georg - (1982a) Lenz, in: Werke und Briefe. Erster Band. Frankfurt am Main. - (1982b) Dantons Tod, in: Werke und Briefe. Erster Band. Frankfurt am Main. |
Doehlemann, Martin - (1991) Langeweile? Deutung eines verbreiteten Phänomens. Frankfurt am Main (= edition suhrkamp 1641; Neue Folge Band 641). |
Kant, Immanuel - (2000) Schriften zur Anthropologie, Geschichtsphilosophie, Politik und Pädagogik 2. Werkausgabe Band xii. Mit Gesamtregister. Herausgegeben von Wilhelm Weischedel. 10. Auflage. Frankfurt am Main (= Suhrkamp-Taschenbuch Wissenschaft 193). |
Voltaire - (1994) Candide of het optimisme. Vertaling, noten en nawoord Hans van Pinxteren. Amsterdam/Antwerpen. |
Wolff, Betje & Deken, Aagje - (1998) ‘Voorrede van de schrijfsters voor den eersten druk’, in De historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Derde druk. Amsterdam/Antwerpen. |
|
|