huwde Sophie slechts een jaar jonger. Douwes Dekker is pas zesentwintig, zijn verloofde Tine een half jaar ouder. Diderot is ongelukkig getrouwd, vader van een dochtertje dat hij aanbidt en na een ongelukkige start bezig aan een succesvolle carrière. Hij is druk in de weer met de gigantische klus van de Encyclopédie, schrijft tussendoor het ene spraakmakende geschrift na het ander en is een geliefde gast in de hoogste kringen. Douwes Dekker mag misschien al zwanger zijn van denkbeelden, maar zijn maatschappelijke perspectieven zijn verre van rooskleurig en werk van enige betekenis heeft hij nog niet geleverd. Alleen de postale zorgen van Diderot zijn groter: de moeder van Sophie, weinig gecharmeerd van de vrijdenker Diderot, ziet aanvankelijk met lede ogen de omgang van Sophie met Diderot aan. Jaar in jaar uit dwingt zij haar dochter haar voor zes maanden te vergezellen naar haar buitenverblijf en die ruimtelijke gescheidenheid brengt, tot haar ergernis en het geluk van de moderne lezer, de briefwisseling tussen de gelieven op gang. Tussenpersonen worden ingeschakeld voor de brieven en retourbrieven en dat zorgt, tot wanhoop van Diderot, voor veel vertraging.
In één opzicht zijn de briefwisselingen goed vergelijkbaar. Zowel de retourbrieven van Sophie als die van Tine zijn niet bewaard gebleven. Wat resteert is zo een dialoog met één stem. Langs andere wegen is er echter vrij veel bekend over Tine, zo niet van Sophie: zelfs geen portret van haar is overgeleverd.
Beide briefschrijvers doen in hun schrijfsels heel wat meer dan alleen hun liefde verklaren. Zo typeren beiden herhaaldelijk het soort brieven dat ze neerpennen. Diderot heeft het over zijn ‘journaal’ en dat lijkt een juiste karakterisering. Hij praat in vaak ellenlange brieven honderduit. Hij verhaalt met kennelijk genoegen wat hij zoal meemaakt in de salons, beschrijft uitvoerig zijn ontmoetingen met interessante en potsierlijke figuren, lardeert zijn verslag met sappige anekdotes, schuwt het scabreuze detail niet en filosofeert er vaak lustig op los. Hij weet dat hij een kletskous is, maar dat deert hem niet. Hij wil nu eenmaal, dat zijn brieven ‘praatbrieven’ zijn. Hij is zich al schrijvende vaak pijnlijk bewust, dat, zoals men al in de klassieke oudheid formuleerde, zijn brieven het karakter dragen van een ‘mutuus sermo absentium’ en pas veel later bij de adressate een reactie zullen uitlokken: ‘Ik praat net zoals de reiziger wiens metgezel zei: “Wat een mooie weide”, en die na een mijl antwoordde: “Ja, heel mooi”’. Met zijn brieven, ‘een vrij precies verslag van mijn leven’, hoopt hij zijn geliefde naderbij te komen: ‘wanneer ik u schrijf, praat ik alsof ik naast u zat, mijn arm om de rug van uw fauteuil gelegd. Achter elkaar door pêle-mêle, onvoorbedacht, vertel ik u alles wat er voorvalt in de ruimte die mijn leven is, van binnen en van buiten.’
Dekker reflecteert, al schrijvend en meer dan Diderot, over de schrijfact en legt daarbij andere accenten. Hij beseft al snel, dat zijn brieven eerder iets weg hebben van een ‘dagboek’ dan van een liefdesbrief. Helemaal gerust is hij er niet op of zijn manier van schrijven Tine wel bevalt: ‘ik gooi alles door elkaar, ik weet dat wel, het is omdat ik niet zoozeer met u spreken, als wel praten wil, met ernst er tusschen. Ik zoude het u echter niet kwalijk nemen als het u zoo niet aanstond. Niet iedereen houdt van hutspot.’