| |
Dodengesprekken (nekrikoi dialogoi) -
In Causerieën (vw iv: 157-179) vertelt een markies dat hij dertig jaar geleden, in 1839, na een ‘bami-party’ het ‘chinese kamp’ te Batavia met vrienden in een koets verlaat, ze ruzie krijgen en de koets vervolgens in het tumult dat ontstaat omvalt. Nog niet geheel bij zijn positieven dwaalt hij een tijdje rond en gaat uiteindelijk tegen een muurtje zitten. Tot zover een realistisch verhaal. Daarna wordt het fantastisch: een stem vraagt hem binnen te komen in het huis van een ‘landverrader [...], dat stond by z'n naam gebeiteld.’ Gretchen (‘“Uit de Faust?” vroeg ik verbaasd. “Gut nee. [...] Maar u mag wel Grietje zeggen.”’) laat hem binnen, ‘een liplapje’; maar zijn denkkader en metaforen blijven verbonden met de Duitse cultuur: ‘'t Was een ware Lorelei.’ (vw iv: 163) Gretchen brengt hem naar de huisheer, een man zonder hoofd die een boek zit te lezen. Zijn verklaring voor het ontbrekende hoofd is even ongewoon als de situatie: ‘Eigenlyk ben ik verbrand en in den wind gestrooid zei hy, en ik heb alle moeite van de wereld gehad al die weggewaaide asdeeltjes weer by elkaar te krygen. Ik ben nu byna klaar, maar m'n kop kan ik niet vinden [...]’. (vw iv: 164)
De man zonder hoofd is niet op de hoogte van de ontwikkelingen in de we- | |
| |
reld van de afgelopen dertig jaar en vraagt de markies naar het nieuws uit de ‘wereld buiten myn muur’. Een van zijn eerste berichten luidt: ‘Ik zeidedat [sic] de Hollandse litteratuur een hoge vlucht had genomen, hetgeen voornamelyk te danken was aan De Vries en Te Winkel die een woordenboek schreven vol diepe gedachten.’ (vw iv: 165) Vervolgens wordt hij uitgenodigd om met een kleurrijk gezelschap, dat uit al lang geleden en onlangs overleden Europese filosofen en schrijvers bestaat, deel te nemen aan de maaltijd: Heine en Byron ‘schenen elkander familjaar te kennen, want ze zetten zich terstond in een hoekje aan een écarté-tafel. Goethe wou meespelen, maar ze wezen hem terug en lachten om z'n dikken buik.’ ‘Montaigne’, vervolgt de markies, ‘was aardig, dat moet ik zeggen. Ook Swift, Sterne en Rabelais waren kreuz-fideel. Ze sloten een vriendschapsverbond met Lucianus.’ (vw iv: 166) (→ Sterne)
Het sleutelbegrip in deze scène is Lucianus. Lucianus (2de eeuw n.Chr.) was met zijn Dodengesprekken de grondlegger van de satirische dodengesprekken, fictieve gesprekken in een onder- of bovenaards rijk, in de meeste gevallen tussen doden maar dialogen tussen doden en levenden (meestal één) komen in de literatuur ook voor. Het dodengesprek is een van de weinige mogelijkheden in de literatuur om beroemde personen uit verschillende tijden met elkaar in gesprek te brengen. Het diende er onder meer toe politiek gevoelige onderwerpen ter sprake te brengen en zodoende de censuur te omzeilen of beroemdheden en tegenstanders satirisch ten tonele te voeren. De functie van dodengesprekken is verwant aan die van literaire utopieën; daarin vormen de gedetailleerde beschrijvingen van een ver, vreemd of exotisch land (ruimte-utopie) of de toekomst (tijdutopie) een kritisch contrast met de maatschappij die het lezerspubliek uit eigen ervaring kent. Voorbeelden van utopische verhalen waarin personages een reis naar een ver en vreemd of niet-bestaand land maken zijn Lucianus' Ware verhalen en Thomas Mores Utopia uit 1516; een bekende reis naar de toekomst beschreef onder anderen Louis-Sébastien Merciers L'an 2440 in 1770 of 1771.
In de zeventiende en achttiende eeuw kwamen dodengesprekken in Frankrijk tot bloei. Bekend en invloedrijk zijn de Nouveaux Dialogues des Morts (1683) van Bernard de Fontenelle waarin hij vóór het eerste gesprek tussen Alexander de Grote en Phryne een huldeblijk aan Lucianus in de ‘Elyzeese Velden’ heeft opgenomen. Ook Fénelon, Bordelon, Vauvenargues en Voltaire - Multatuli kende hun werk - publiceerden dodengesprekken. (→ Voltaire) In Nederland komen ze, zoals Veenman laat zien, voor in het werk van Justus van Effen, Gijsbert Tysens, Willem van Swaanenburg, Jacob Campo Weyerman, Johannes Kinker en Jacob Geel. (Veenman 1997: 58)
In Multatuli's werk komen twee dodengesprekken voor: behalve in Causerieën in Millioenenstudiën waarin een levende door toeval in een onderaards rijk verzeild raakt. Van die gelegenheid maakt hij gebruik om de Europese intelligentsia en zijn eigen tijd satirisch te beschrijven. Het feit dat Multatuli Lucianus in
| |
| |
Causerieën deel uit laat maken van de personages, is niet alleen een eerbetoon maar maakt ook duidelijk dat hij bewust gebruik heeft gemaakt van de traditie van de satirische dodengesprekken.
In het dodengesprek in Causerieën besteedt Multatuli via de markies aandacht aan literatuur, filosofie, bouwkunst en godsdienst. Er komen veel bekende dode personen voor maar de meesten worden alleen genoemd of kort gekarakteriseerd. De gesprekken blijven anekdotisch. De markies is de spreekbuis van Multatuli want zijn voorkeur voor en kritiek op filosofen en schrijvers komt in grote lijnen overeen met die van de schrijver. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de eerder geciteerde verwijzing naar het woordenboek van De Vries en Te Winkel. Daarover vinden we verderop in Causerieën een citaat waarin de kritiek op De Vries en Te Winkel concreter wordt geuit: ‘De domheid om onze taal die aan 't groeien is, in 't keurslijf van een woordenboek te steken, is te bespottelyk om er by stil te staan.’ (vw iv: 292) Hun woordenboek zou normatief zijn en auteurs voorschrijven van welke woorden zij gebruik mogen maken. Ook de karakterisering van P.C. Hooft is negatief. Zijn werk zou gespeend zijn van oorspronkelijkheid: ‘Hooft had een Tacitus by zich, en sprak geen woord voor-i had nageslagen hoe z'n voorman zich by zo'n gelegenheid had uitgedrukt.’ Bilderdijk, die zich als ‘Bard’ in het gastenboek heeft geïntroduceerd, krijgt van alle Nederlandse auteurs de meeste aandacht. Hij wordt als een ‘vervelend heer!’ getypeerd en is bovendien onbeleefd en grof door Gretchen uit te schelden. Hij dreigt zelfs handtastelijk te worden, maar de historicus Jan Wagenaar, die Bilderdijk ooit een ezel zou hebben genoemd, kan net op tijd ingrijpen. Bilderdijk maakt op ruwe wijze een eind aan het gesprek. De markies hoort
enig gerommel buitenshuis. Het scheen dat Bilderdyk ons nog extra muros vereerde met zyn tegenwoordigheid. Hy was aan 't harrewarren geraakt met een sapada over de juiste betekenis van 't woordeken os, dat volgens hem in 't Koptisch heer betekent en dus later de uitgang geworden is van Griekse mannelyke naamwoorden, waaruit ten duidelykste blyken moest dat heer Bilderdyk van grafelyk Teisterbantse afkomst was, en dat er in aardappelen... (vw iv: 178)
De naam Teisterbant, zoals de voorouders van Bilderdijks moeder heetten en zoals de auteur zich later ook wel zou noemen, zou naar zijn adellijke afstamming verwijzen. Reden voor Multatuli Bilderdijks pogingen zijn adellijke afkomst te bewijzen belachelijk te maken.
Behalve schrijvers worden ook filosofen bekritiseerd: ‘Gretchen zette Cartesius/Descartes, Leibniz, Fichte en Kant gedurig kreeft voor. “De heren zullen er wel mee terecht kunnen, zei ze, 't is een spys waaraan veel te pluizen en weinig te eten valt.”’ Met de uitspraak: ‘Over 't geheel moet ik zeggen zelden of nooit van wysgeren iets geleerd te hebben...’ wordt opnieuw duidelijk dat Multatuli de buikspreker van de markies is. Als Descartes zich bij de anderen voegt
| |
| |
en enkele theologen hem een ‘godverzaker’ noemen, maakt de markies van de gelegenheid gebruik de Franse filosoof belachelijk te maken:
- Ja, een godverzaker. Welnu wat doet de man? Hy gooit God omver en bouwt op z'n cogito ergo sum...
- Wat wil dat zeggen, vroeg Grietje aan Vossius.
- Het beduidt enigszins onletterlyk: ‘ik zit hier, dus zit ik hier’. (vw iv: 172)
De bouwkunst komt ter sprake in een discussie over Jan David Zochers neo-classicistische beurs van Amsterdam, die tussen 1840-1845 werd gebouwd. ‘'t Is een lelyk gevaarte’, vindt Michelangelo. Vitruvius is daarentegen van mening dat een beurs lelijk moet zijn: ‘Overmaat van Schoonheid zou de bezoekers bedorven hebben voor hun vak.’ Grietje, net als in de dialoog over filosofie de vertegenwoordiger van de stem des volks, vraagt zich hardop af waarom de kooplieden dan niet in het ‘Paleis van Volksvlyt’ vergaderen. Vitruvius deelt haar mening en citeert Rafaël die gezegd zou hebben: ‘Hy zei 't was een grote massa ruimte op de lelykste manier in glas en yzer besloten.’ (vw iv: 172)
In Millioenenstudiën bezoekt de ikfiguur, een man van vijftig jaar, de toren van een kasteel in het Duitse dorpje Sonnenberg dat keizer Adolf ooit liet bouwen. Als hij de toren wil verlaten, roept Fancy hem terug en het onvoorziene gebeurt: ‘Ze lichtte het valluik op [...], wees met de ene hand naar de donkere diepte, greep met de andere my fors aan, en smeet me er in.’ (vw v: 35f) Als hij in de onderwereld is aangekomen wordt hij omringd door ‘goedaardige, hulpvaardige kaboutermannetjes, kobolden en gnomen.’ (vw v: 36) Ze roepen de ‘Meester’, keizer Adolf. Hij verwelkomt hem en vertelt dat ze de laatste jaren weinig gasten hebben gekregen. De laatste die Fancy hem heeft gestuurd was Heinrich Heine en daaruit wordt duidelijk dat het een dodenrijk voor een uitgelezen gezelschap is. In de hoofdstukken ‘Onder de grond’, ‘De auteur wordt gekapitteld, en verzoekt den lezer daarvan het zyne te nemen’, ‘Monarchologie’, ‘Demologie’ en ‘Alles in alles’ (vw v: 35-99) komen weliswaar meer bekende doden voor maar ze voeren geen dialoog. De ikfiguur heeft niet veel belangstelling voor hen, zoals uit het volgende citaat blijkt: ‘Niet zonder spanning zag ik alzo een spreker optreden, die my was aangewezen als specialiteit in dat vak. Hy heette Huygens, Stevin, De Gelder, Lobatto of zo-iets. Misschien ook was z'n naam Leibniz of Descartes.’ Hij ergert zich aan de spreker en vraagt de lezer om begrip voor zijn ontevredenheid: ‘En dat die ontevredenheid in drift overging toen die Strabbe, Adam van Linz, Bartjens, Aristoteles of hoe dan 't ventje moge geheten hebben, begon en eindigde met de stelling die gy nu wel enigszins kennen zult?’ (vw v: 98) Alles is afgeleid van de
‘grondwaarheid’: ‘Dat twee maal twee gelyk vier is [...]’. (vw v: 99)
Multatuli's doel in Millioenenstudiën is een ander dan in Causerieën. Hij
| |
| |
neemt dit dodengesprek vooral als aanleiding om zijn opvattingen over de inrichting van de wereld te demonstreren en de verschillen te beschrijven tussen het aardse en het ondergrondse leven waar de wetten van de eeuwigheid gelden en Logos de almachtige heerser is. In dit gesprek komen veel elementen uit de literaire utopie voor. Maar Multatuli maakt hier ook gebruik van de satire, zoals blijkt uit het gesprek tussen Adolf en de ikfiguur. Adolf vertelt over de organisatie van de onderaardse wereld. Een van de eerste thema's is de erfopvolging. Die is ondergronds afgeschaft, zegt Adolf
sedert men ontdekte dat sommige voorzitters van onze republiek zich schuldig maakten aan 't voortbrengen van onbekwame zoons en liederlyke kleinkinderen. Is dat daarboven ook zo?
- Neen Meester, juist andersom. Daar hebben de knapste kinderen onbekwame ouders en liederlyke grootpapa's. Door voortdurende erfopvolging worden de geslachten der voorzittende meesters hoe langer hoe bruikbaarder, vooral daar zy zich nooit vermengen met familiën wier leden niet voorzaten in de republiek. De rasvermenging gaat alzo ongestoord haar gang. (vw v: 37)
Vervolgens snijdt de ikfiguur het probleem aan dat het leven op aarde door een onjuiste verdeling van voedsel en kennis minder goed is dan het zou kunnen zijn. Mensen negeren ‘de onveranderlyke wetten der lieve Natuur’. De wereld is onvolkomen, klaagt hij:
Er zou voedsel in overvloed zyn [...] en toch hebben velen niet het nodige. Er is daarboven kennis genoeg te zamelen, en toch kwynt een zeer groot deel der mensheid weg in walgelyke onwetendheid. Er is daar stof genoeg voor algemene vreugde, voor genot, voor geluk... en toch, Meester, toch blyven jammer en leed hoofdtoon in de geschiedenis van dat arme mensdom! (vw v: 38)
Begrippen als vooruitgang, beschaven (→ Beschaving) en Verlichting zijn relatief, aldus Meester Adolf:
In myn tyd, dien gylieden de periode der donkere middeleeuwen noemt, pronkte men ook met zulke dingen. Wy ook verbeeldden ons al byzonder ver gevorderd te zyn. Elk geslacht vergelykt zich met het vorige, en blaast zich op zonder reden. 't Mensdom lykt wel 'n jongen die zich voor 'n worstelaar houdt, omdat-i minder stram is dan z'n jichtige grootvader. (vw v: 65)
Meester Adolf legt vervolgens uit dat religie geen oplossing voor de maatschappelijke problemen biedt en de vooruitgang zelfs in de weg staat:
| |
| |
Brahma, Çiwa zyn onttroond. De Olymp staat leeg. De Katholieke halfgoden zyn aan 't verhuizen. De zogenaamde hervorming, die alle edelmoedige aspiratiën tot verbetering drie eeuwen lang in slaap wiegde, heeft weldra uithervormd, en zal eenmaal in de geschiedenis der mensheid staan afgetekend als 'n dwarssteegjen op de heirbaan van vooruitgang... neen, als 'n cul-de-sac, waarin de zoekende geest, met groot verlies van tyd en kracht, vruchteloos een uitgang meende te vinden, (vw v: 41)
Maar de ‘Olymp’ is niet zo leeg als Adolf hier suggereert. Er heeft alleen een machtswisseling plaatsgehad. Volgens Adolf is Logos, de Rede, nu verantwoordelijk voor de inrichting van de bovenwereld. Hij heeft de plaats van de christelijke God ingenomen, en geeft de mensen wat ze in zijn ogen verdienen: ‘Weet ge waarom Logos u zoveel slechte Vorsten gaf? Ik zal 't u zeggen. Gy verdiende de goeden niet. Als gylieden zelf wat meer deugdet, hadt ge in 't geheel geen Koningen nodig, maar zo ver zyt ge nog in lang niet. Dus... betert u!’ (vw v: 73) ‘Deugen’ betekent hier feitelijk ‘denken’ en het woord ‘verdienen’ in het citaat is veelzeggend en vertoont parallellen met de christelijke opvattingen over de toestand van de wereld. In het christendom luidt de argumentatie dat de goddeloosheid van de mensen verantwoordelijk is voor de onvolmaakte inrichting van de wereld. Waar mensen in het christendom moeten bidden, dwingt Logos hen tot denken: ‘De meesten uwer weten genoeg voor hun behoeften. De fout is dat ge meestal het bekende verkeerd toepast, en u daarby gewoonlyk laat leiden door indrukken die met weten niets te maken hebben. Belang, hartstocht, eigenzinnigheid, sleur, mensenvrees...’ (vw v: 49) (→ Verveling) Een discussie of dialoog met argumenten - een belangrijk aspect van een dodengesprek - tussen Adolf en de ikfiguur vindt niet plaats. Adolfs opvattingen versterken de ikfiguur in zijn overtuiging, vooral ook omdat ze door de eeuwigheid gelegitimeerd zijn. Hij vertelt dat hij macht heeft gezocht maar is tegengewerkt door mensen die belang hebben ‘by het kwade’, (vw v: 38) Maar hij zoekt de fout ook bij zichzelf: de mens is onvolkomen, luidt zijn zelfkennis, ‘want het goede dat in my was, werd voor een deel, voor een groot deel, machteloos
gemaakt door een tal van aandoeningen, driften, onvolkomenheden...’ (vw v: 39)
Als mensen, betoogt Logos, hun verstand gebruiken en de kennis in de maatschappij op de juiste wijze toepassen is vooruitgang mogelijk. Maar er is een beperking. Vooruitgang is alleen mogelijk als mensen erin slagen zich niet door hun emoties te laten leiden: ‘hartstocht, eigenzinnigheid, sleur’ (Adolf) of ‘aandoeningen, driften, onvolkomenheden’ (ikfiguur). In de opvattingen die Multatuli in dit gesprek ter sprake brengt, kunnen we elementen uit de filosofie van de Stoa vinden. Logos neemt daarin een centrale plaats in en de emoties verstoren - zoals Adolf en de ikfiguur betogen - het redelijke denken en maken de weg naar de apatheia (gemoedsrust) onmogelijk. Maar deze dialoog is ook een goed voorbeeld van het totalitaire aspect van de Verlichting. Mensen zonder
| |
| |
emoties zijn berekenbaar en functioneren als automaten of poppen. Dat ze op die manier hun individualiteit opgeven, de kern van het menszijn, beschouwden de Verlichters, in het bijzonder de vroege, als bijzaak.
De ikfiguur weet waarom Fancy hem naar de onderwereld heeft gestuurd: ‘Meester, Fancy zond me tot u die heer zyt in 't ryk der kobolden en aardgeesten... ik wil door uw gnomen onderwezen worden in de kunst van het rykworden.’ (vw v: 44) Hij wil onderwezen worden in de kansrekening en als hij voldoende geld heeft gewonnen wil hij minister of koning worden. In de overige hoofdstukken van de Millioenenstudiën beschrijft Multatuli gedetailleerd het kansspel in de casino's. Zoals hij uit eigen ervaring kon vaststellen, was dat niet te berekenen - wat er niet aan lag dat het ivoren balletje zich te veel door zijn emoties liet leiden. (→ Lafontaine)
Met deze twee dodengesprekken staat Multatuli in de traditie van Lucianus. Vooral in het dodengesprek uit Millioenenstudiën komen veel elementen voor uit literaire utopieën: de organisatie van de ondergrondse maatschappij wordt aan de hand van thema's als erfelijke opvolging, armoede, vooruitgang en religie vergeleken met die van de aardse. De wereld legt het af tegen het onderaardse rijk. Multatuli heeft via deze dialoog een utopie willen beschrijven maar vanuit deze tijd gezien behoren de idealen die de ikfiguur en Meester Adolf verkondigen eerder tot een dystopie.
Jaap Grave
| |
Literatuur
Veenman, René - (1997) ‘Het dodengesprek in Nederland’, in: De achttiende eeuw, 29, 1, p. 35-60. |
|
|