Over Multatuli. Jaargang 25. Delen 50-51
(2003)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Bellamy - Multatuli engageert Bellamy en OckerseVerschillende keren, waarvan tweemaal uitvoerig in geschrifte, riep Multatuli de schimmen van Jacobus BellamyGa naar eind1. en Willem Anthonie OckerseGa naar eind2. uit hun graf om zich, verzekerd van hun postume assistentie, uit te spreken over het godsbestaan, een onderwerp dat hem bezighield voor hij atheïst werd en dat hem ook daarna niet los wilde laten. Aan het einde van de achttiende eeuw hadden Bellamy en Ockerse te Utrecht theologie gestudeerd. Beiden waren toen in opleiding voor het door Multatuli zo verfoeide ambt van dominee. Beiden hadden naam gemaakt als beoefenaars van de schone letteren. Beiden deelden ook in de faam van het eens zo roemruchte letterkundige gezelschap Dulces ante omnia musae, hadden zelfs tot de kerngroep daarvan, ‘de genialische vrienden’, behoord. Dat alles was ten tijde van Multatuli's jeugd nog niet vergeten. De gedichten van Bellamy waren toen zeker nog courant.Ga naar eind3. Multatuli heeft er gemakkelijk kennis van kunnen nemenGa naar eind4. evenals van de geschreven GedenkzuilGa naar eind5. die de herinnering aan de jong gestorven dichter levend hield. Ockerse was nog niet zo lang geleden, een kleine zes jaar na Multatuli's geboorte, overleden. In de drie delen van zijn Vruchten en resultaten van een zestig jarig levenGa naar eind6. leefde hij op een zelf geredigeerde wijze voort. Zijn hedendaagse biograaf ziet zijn levensloop gekenmerkt door ‘veelheid en wisselvalligheid’.Ga naar eind7. Ockerse was predikant en politicus geweest, ook literator, tijdschriftredacteur en karakterkundige, zonder op een van deze terreinen bestendigheid te ontwikkelen. Het meest slaagde hij hierin nog als recensent, dat wil zeggen als letterkundig moralist. Nog in 1826 verschenen te Amsterdam Ockerses nagelaten Redevoeringen in druk,Ga naar eind8. kort na de derde editie van Proeven voor het verstand, den smaak en het hart door Bellamy, en eenigen zijner kunstvrienden.Ga naar eind9. Toen Multatuli de schrijvers Bellamy en Ockerse engageerde om een korte rol te vervullen in het kader van zijn wisselende beoordeling van de godsvraag, was het dus nauwelijks nodig deze acteurs bij hun verschijnen op het toneel te introduceren. De mededeling dat hij teruggreep naar hun studententijd als theologant kon volstaan.
Wat rond 1845 de gedachte aan het duo Bellamy en Ockerse op het gebied van de theologie bij hem wakker riep, vond Dekker belangrijk genoeg om het aan zijn Tine te vertellen. Eerst mondeling, daarna nog eens schriftelijk.Ga naar eind10. Hij kende haar toen pas kort. Op 4 augustus had hij Everdine Huberte (baronesse) van Wijnbergen te Batavia ontmoet en hij was vanaf half augustus officieus en sinds 26 september officieel met haar verloofd.Ga naar eind11. Om bij haar te zijn bestond er in deze tijd weinig gelegenheid. Dekker was op 13 september 1845 als ambtenaar op wachtgeld tijdelijk ter beschikking gesteld van de assistent-resident van Krawang, J.H. Dickelman, om administratieve achterstanden weg te werken en verbleef meestal bij deze chef in de hoofdplaats van dit gebied Poerwakarta, niet zo ver van Buitenzorg maar door het ontbreken van een toegangsweg moeilijk bereikbaar.Ga naar eind12. (vw vii: 450f) Tine woonde inmiddels op de thee-onderneming van haar familielid Willem van der Hucht te Parakan Salak. Waar de gelieven | |
[pagina 6]
| |
het al te lang zonder elkaar moesten stellen, bestond er dus alle reden voor een drukke correspondentie. De verlovingsbrieven die Dekker verzond, waren lang en vaak op meerdere dagen neergeschreven. Hij lette daarbij uit beginsel niet op ‘verband’ en wenste dat Tine eveneens haar ‘invallende gedachten van onderscheidene oogenblikken’ zó aan het papier zou toevertrouwen als ze in haar opkwamen. Het ging hem om de overdracht van ‘stemming’, van verse indrukken, ook al zou een buitenstaander er misschien van denken: ‘“Welk een zotte brief, zonder zamenhang!”’ (vw viii: 484) Terecht typeert Dik van der Meulen de zo ontstane brieven van Dekker als bron voor de kennis van Multatuli's leven en als literair werk tegelijk. Controle is hier dikwijls onmogelijk.Ga naar eind13. In een van deze verlovingsbrieven, geschreven te Poerwakarta en gedateerd 30 november 1845, komt een passage voor waarin Bellamy en Ockerse optreden. Onmiddellijk voorafgaand aan dit fragment spreekt Dekker over ‘eeuwigheid’, het eeuwig leven waarin hij zegt vast te geloven al vindt hij ‘nergens bewijs’. Zoo even zeide ik: ik vind nergens bewijs. Om uw godsdienstig gevoel niet te kwetsen zal ik hier de gebeurtenis herhalen die eens met Bellamy voorviel. (Ik heb het u reeds eens verteld). Bellamy was student in de theologie, en oefende zich met Ockerse in het disputeren. B. moest het bestaan van God bewijzen en O. het tegendeel. De laatste was gevatter of meer ervaren in de logica, althans het bewijs dat B. bijbracht werd door hem weggecijferd. Bellamy was driftig van gestel en konde in weerwil van de goede bedoeling van O. die alleen tegensprak omdat hij disputeren moest, niet bedaard blijven, nu hij zijne dierbaarste overtuiging zoo koel hoorde wegredeneren. Het was slecht weder en er brak een hevige onweersbui los juist op het ogenblik dat B. in zijne bewijsgronden verward was, en niet meer wist wat hij zoude aanvoeren. Moest hij nu de zaak verloren geven, dat kon toch niet, daartegen kantte zich zijn gevoel aan. Hij opende het venster, stak onder het rollen van den donder de hand omhoog en riep: ik zweer dat er een God is, - zoo gij meent regt te hebben, sta op en zweer het tegendeel!Ga naar eind14. (vw viii: 557f) Op de interpretatie van deze passage behoort de beantwoording van twee vragen voorrang te hebben. Wat is de positie van het betreffende fragment binnen de context van de brief als geheel? En in samenhang hiermee: hoe was het gesteld met Dekkers correspondente, de versverloofde Tine, voor wie het verhaaltje bestemd was? Zoals hierna ter sprake zal komen, verschillen de context en de geïntendeerde lezeres uit 1845 sterk van het tekstverband en het beoogde lezerspubliek behorend bij de uitgebreide variant die de auteur later als Multatuli in zijn derde bundel Ideeën publiceerde. Wat de tekst uit 1845 betreft, valt te constateren dat de brief waarin hij voorkomt (vw viii: 556-563) bepaald niet ‘zonder zamenhang’ is, het epistolaire ideaal dat Dekker aan zijn verloofde had aanbevolen. Als zodanig staat dit epistel | |
[pagina 7]
| |
in de betreffende reeks min of meer apart. Lijkt het op het eerste gezicht of Dekker van de hak op de tak springt, bij nadere beschouwing vertoont zich een weldoordachte tekststructuur. Misschien mag men zelfs wel spreken van een strategie. Aan het Bellamy-Ockerse-fragment gaat een tweeledig tekstgedeelte vooraf dat zich, maar dan in een omgekeerde volgorde, min of meer spiegelt in het stuk van de brief dat na dit dispuut komt. De onmiddellijke omgeving van het fragment is tamelijk abstract, de twee buitenste delen hebben een concreter karakter. Er zijn dus vier stukken te onderscheiden. De lengten daarvan verschillen. Aan het begin van de brief spreekt Dekker over zijn liefde voor Tine. Er is een besef van tekortschieten merkbaar dat geduid wordt als een onvolkomenheid van de menselijke natuur: nooit is liefde geheel ‘bestendig, rein, verheven’, altijd mengen lichamelijke behoeften zich in onze verhevenste gevoelens. Als tweede gedeelte van dit voorspel wordt gememoreerd dat er geleerden zijn die in de gemelde menselijke disharmonie het bewijs zien van ‘eene eeuwigheid’. Dekker aanvaardt deze consequentie niet: ‘ik vind hier geen bewijs. (Ik vind nergens bewijs)’. Dit is een door de ratio gegenereerd oordeel, neerkomend op de ontkenning van een automatische koppeling van bevrediging aan behoefte. Er zijn immers ‘meer behoeften waaraan niet voldaan wordt’. De gebrekkige kwaliteit van het menselijk leven voedt weliswaar een hang naar compensatie in een eeuwig voortbestaan, maar daarom hoeft dit er nog niet te zijn. Nochtans betuigt Dekker dat hij ‘vast aan eene eeuwigheid’ gelooft. Volgt het dispuut van Bellamy en Ockerse. Dit is geen parabelachtige uitweiding zoals Dik van der Meulen meent,Ga naar eind15. maar een kerngedeelte van de brief in parabelvorm. Hoe belangrijk Dekker zelf het verhaaltje voor zijn verloofde vond, laat hij haar nadrukkelijk weten: ‘Ik denk te goed over mijne lieve Everdine om te meenen dat zij deze passage zoude vergeten hebben.’ Na het fragment valt, zoals gezegd, opnieuw een tweedeling te ontdekken. Eerst wordt geconcludeerd dat de dispuutscène ‘een schoon voorbeeld [vormt] van de voortreffelijkheid van ons ingeschapen gevoel, tegen over de onvolledigheid onzer verstandelijke vermogens’. Daarna grijpt de brief terug naar de staat van Dekkers relatie met Tine, een hervatting van het aanvangsthema van dit epistel. Dekker heeft Tine beloofd haar alles op te biechten wat hij ooit heeft uitgespookt. Kan dat wel? vraagt hij zich af. Zij wil dat die ‘confessie’ een ‘kiesch’ karakter heeft, maar beseft zij voldoende dat jonge kerels anders in elkaar zitten dan jonge dames? Tine is een braaf meisje dat ‘niets kwaads te verbergen heeft, en ik...’ Onschuld uit onnozelheid vindt Dekker overigens ‘eene negatieve deugd’. Zelf verre van onnozel ziet hij er niet tegenop Tine te laten weten dat hij een haarlok van haar heeft opgezocht om die, blond naast bruin, te vergelijken met een andere, indertijd afgestaan door Caroline Versteegh met wie hij in 1841 een verhouding had gehad. En in Poerwakarta verblijft ene Cateau Teunisz die hem niet onverschillig laat. Als Tine zich enige zorg over haar verloving heeft gemaakt, hoeft dat niet te verbazen. Dit over Dekkers brief als context waarin het Bellamy-Ockerse-fragment is vervat. Nu nog iets naders over de toestand waarin Tine, de adressaat van het | |
[pagina 8]
| |
epistel, verkeerde. Dat zij niet gerust kon zijn over de vastheid van Dekkers gevoelens voor haar, hoe onstuimig ook geuit, mag men aannemen. Maar zij moet ook onzeker zijn geweest over zijn godsdienstige overtuiging. Voor haar toch een belangrijk punt. Zelf was zij hervormd. Dekker kwam uit het doopsgezinde milieu, had bij zijn vertrek uit Nederland de waterdoop nog niet ontvangen en had zich om een verhouding met Caroline Versteegh te kunnen aangaan in 1841 katholiek laten dopen. Zijn uitlatingen uit die periode geven vaak blijk van geloofstwijfel, van een onzekerheid die hij voor zich uitschuift. Zo schrijft hij over de zondeloze staat van Christus in een brief aan Tine: Maar toch, rein is niemand [...] Christus alleen, het ideaal van goddelijke volkomenheid in een menschelijk ligchaam. Christus alleen, had zonder schaamte elke gewaarwording kunnen uiten, en zelfs daarover zijn allen het nog niet eens. Bij nadenken zeg ik zelf dat Hij... Dekkers geloofsovertuiging liet Tine bepaald niet onverschillig. Waren daar aspecten aan die Dekker onbespreekbaar achtte, dan vormde dit een belemmering voor hun vertrouwelijkheid. Het is dan ook belangrijk dat Dekker in zijn brief van 30 november 1845 op die reinheidskwestie terugkwam en daarbij in een kwatrijn dat hij in 1841 geschreven had, uitdrukkelijk God ter sprake bracht: ‘Geen liefde is als van God, bestendig, rein verheven // [...] Gij vindt beneden niet, wat slechts bestaat bij God.’ Vervolgens is God de inzet van het Bellamy-Ockerse-fragment dat Dekker in zijn brief opneemt om ‘uw [Tines] godsdienstig gevoel niet te kwetsen’. Zij kon wel eens onaangenaam getroffen zijn door Dekkers rationele ontkenning van een bewijsbaar eeuwig leven. En dan behelst de passage over de haarlokken nog een tamelijk gewilde associatie met relikwieën en ‘roomschheid’. De hervormde Tine zal zich afgevraagd hebben, hoe katholiek haar verloofde nog was. Dekker zag ‘veel schoons in de roomsche kerk’, maar beschouwde haar toch als een verbasterde godsdienst, zoals hij Tine korte tijd daarna liet weten. (vw viii: 584f) Wat er van zijn protestantisme na 1841 nog restte, is thans een moeilijk beantwoordbare vraag.Ga naar eind16. Dat zal het voor Tine ook al geweest zijn. Tot zover over de brief van 30 november 1845 als context van het disputeerfragment en over de vermoedelijke toestand van Tine als ontvangster van die brief. Nu de interpretatie van dat fragment zelf. Is er uit af te leiden dat Dekker in God geloofde? Op een rechtstreekse wijze zeker niet. Het godsgeloof van het personage Bellamy blijkt zonneklaar. Aan dat van zijn tegenspeler Ockerse hoeft ook niet getwijfeld te worden. Die sprak alleen tegen omdat dit zijn rol was. Maar wat bewoog Dekker toen, de verteller van de historie? Primair iets anders, zoals ook duidelijk wordt uitgesproken in de uitleg die op het verhaaltje volgt. Daar gaat het niet over geloven in God en over het eeuwig leven wordt al helemaal niet meer gerept. Dekker benadrukt de macht van het gevoel, wil naar voren brengen hoeveel groter de potentie van het gevoelsleven is dan het bereik van de rede. | |
[pagina 9]
| |
Daarmee verwijdert hij zich niet van zijn opzet om Tines ‘godsdienstig gevoel’ voor kwetsing te vrijwaren. Want gevoel en godsdienst hebben volgens hem alles met elkaar te maken. Dat had hij haar in een vroegere brief als eens voorgehouden. ‘Met een weinigje verstand maakt men van de Openbaring van Johannes een kluchtspel, met een weinigje gevoel omvat men het denkbeeld “God” “Christendom” “Eeuwigheid”.’ (vw viii.475f) Het pathetische slot van het verhaaltje uit 1845, een ‘fraaie climax’Ga naar eind17. als men wil, vertoont in ieder geval geen spoor van ironie. Dit vormt een reden om het personage Bellamy, ‘driftig van gestel’ als Dekker zelf, als zijn alter ego te beschouwen. Zo levert het disputeerfragment een indirect bewijs van Dekkers toenmalige godsgeloof. Het is het geloof van Bellamy, niet rationeel gegrond maar gevoelsmatig ervaren. Dekkers gevoel geloofde in 1845 nog vast in God en het eeuwig leven, maar de ratio in hem vond ‘nergens bewijs’. Naarmate de Bellamy in Dekker aan kracht inboette om er te eindigen als een beminnelijke naïeveling, ontwikkelde zich het atheïsme van Multatuli. Dan enkele andere vragen die aan het disputeerfragment gesteld kunnen worden. Zij betreffen de historiciteit van het beschreven gebeuren en het probleem van de door Dekker gebruikte bron daarvan. Om een misverstand bij voorbaat uit te sluiten: het disputeren van Bellamy en Ockerse heeft niets te maken met het soort publieke disputatie waarvan iedere universitaire student er in die tijd gedurende zijn opleiding enkele moest doorstaan. Hij nam dan plaats in de professorale cathedra en zijn hoogleraar trad op als voorzitter van een in het openbaar gevoerd geleerd debat. Zo'n sessie leende zich uiteraard niet voor theatrale effecten als het openwerpen van een raam, gevolgd door een eedsaflegging. Bovendien was zo'n bijeenkomst een groepsgebeuren en gaat Dekkers verhaal over een disputatie à deux. Vervolgens Dekkers bron. Hij heeft daar zelf, toen hij het verhaal in Ideeën iii publiceerde, een verklaring over afgelegd. Ze munt uit door vaagheid en gewaagt van een ‘vertelling [...], die in myn jeugd zeer en vogue was. Ze zal wel te vinden zyn in deze of gene levensbeschryving van Bellamy.’ (vw iv: 613) Die vondst is tot dusver uitgebleven.Ga naar eind18. Het is nog maar de vraag, of het betreffende dispuut met zijn retorische afsluiting wel ooit heeft plaatsgevonden. Enige twijfel daaraan is zeker gewettigd. De zin ‘Bellamy was student in de theologie, en oefende zich met Ockerse...’ wekt argwaan. Veel gelegenheid voor dergelijke exercities zal er immers niet geweest zijn. Ockerse was in de herfst van 1781 nog lezend, schrijvend en met geestverwanten discussiërend in Utrecht aanwezig. Op 14 augustus had hij op basis van testimonia het proponentsexamen afgelegd. Zonder dat hij zijn studie in de theologie met een formeel examen in de faculteit der godgeleerdheid beëindigd had, nam hij in februari 1782 een beroeping aan naar Baarn en Eembrugge, goedgekeurd door ‘Sijne Hooghijt’ (de stadhouder) op 12 maart 1782. Ockerses peremptoir examen en de bevestiging in zijn ambt volgden op successievelijk 1 en 20 mei 1782.Ga naar eind19. Bellamy arriveerde op dinsdagavond 19 maart 1782 te Utrecht. Hij heeft daar dus niet samen met Ockerse gestudeerd. Hun kennismaking dateert op zijn vroegst van 25 april, toen Bellamy buitengewoon lid van Dulces werd | |
[pagina 10]
| |
of anders van 20 mei 1782, de dag van Ockerses bevestiging in Baarn. Stouten heeft vastgesteld dat er tussen Bellamy en Ockerse van meet af aan een levendige gedachtewisseling heeft bestaan en dat Bellamy in Utrecht heeft gefunctioneerd als Ockerses contactman. Zij noemt hun brieven informeel en persoonlijk, maar meent toch dat men hun contact noch in duur, noch in diepgang moet overschatten.Ga naar eind20. Ockerse deelde met Bellamy literaire en politieke interesses. Daardoor wordt het echter nog niet waarschijnlijk dat de gevestigde predikant tijd heeft vrijgemaakt om een student vaardigheid in het disputeren bij te brengen. Komt daar nog bij dat Ockerse niet meer in de Domstad woonde. Heeft Dekker het disputeerverhaal verzonnen? Heeft misschien een ander dit voor hem gedaan? Of heeft Dekker voor lectuur die hij ooit tot zich had genomen, een nieuw kader bedacht? Het is moeilijk uit te maken maar de elementen dispuut en onweer uit Dekkers verhaal zijn gemakkelijk terug te vinden in toenmaals courante literatuur. Zo schenkt Ockerse in zijn Vruchten en resultaten ruime aandacht aan een op disputeren berustende studiemethode die van veel nut voor hem was geweest. Veel, - dit zal ik altoos erkennen, - heb ik aan de redewisseling en gedachtenwrijving met kundige jonge vrienden te danken gehad. Hun omgang heeft mij leeren denken; door hun puntig oordeel en bondige tegenspraak hebben zij mijne denkbeelden uitgelokt, mijn oordeel gescherpt, mijne vooroordeelen bestreden, en mij eene soort van liberaliteit eigen gemaakt. Menigen avond, met hen Sokratisch doorgebragt, mogt ik als eene tijdwinst in ledige uren in mijn levensboek aanteekenen; en door eigene ervaring geleerd, durve ik allen jongen lieden, die de Hoogeschool bezoeken, veilig aanraden om indien zij kundige jonge vrienden, vooral in een zelfde studie-vak bezitten, vele uren aan zulk eene mondelijke wisseling van gedachten toe te wijden: zij zullen daardoor dagen en weken alleen-studerens kunnen uitwinnen, want nooit zet de geest zich sneller uit, nooit worden er meer nieuwe gedachten geboren, dan door redewisseling.Ga naar eind21. Zoveel belang hechtte Ockerse aan wat hij zijn studium Socraticum noemde dat hij er in het vervolg van zijn autobiografie uitgebreid op terugkwam.Ga naar eind22. Opnieuw prees hij de ‘onderlinge wrijving van gedachten’ aan als zeer bevorderlijk voor de ‘opheldering en uitbreiding onzer denkbeelden’. Het meeste voordeel mocht men ervan verwachten als men ‘tot het derde of vierde jaar zijner studie gevorderd’ was. Om succesvol te zijn moest het aantal disputanten dat van drie niet te boven gaan. Gedetailleerde informatie. Misschien heeft Dekker er in een of andere vorm kennis van genomen. ‘Liberaliteit’ als vrucht van Ockerses methode zal hem in 1845 stellig niet onsympathiek zijn geweest.Ga naar eind23. Later prijst Multatuli ‘de Socratische manier’, maar tekent daarbij aan dat haar effectiviteit berust op de menselijke ijdelheid. (Idee 269, vw ii: 465) | |
[pagina 11]
| |
Hoe Dekker erbij kwam de disputeerscène te besluiten met ‘het rollen van den donder’ als theologisch argument, is iets gemakkelijker naspeurbaar. In de eerste plaats was hij in die tijd zelf gevoelig voor de religieuze impressie die een onweer kan teweegbrengen. In zijn lange brief uit Menado (Celebes / Sulawesi) aan Arie Kruseman schreef hij in 1851: ‘Een onweêr in 't gebergte is vreesselijk schoon! 't Is iets als of God roept.’ (vw ix: 197) Ook ontbrak het sinds het begin van de Romantiek bepaald niet aan godsdienstige teksten vol donder en bliksem waardoor Dekker zich kon laten inspireren. Bijvoorbeeld het gedicht Het Onweder van uitgerekend Bellamy, de veronderstelde eedzweerder, waarin de donder als Gods stem wordt voorgesteld. Enkele regels hieruit: Daar breekt, uit de opgepreste wolken,
Een felle bliksemschigt!
Daar rolt de klaatrende donder! ...
De gansche schepping beeft!
Zoo schrik'lijk klaaterde de donder,
Toen God de waereld sprak! -
Nog beeft de waereld, voor die stemme!
Die schrik is dankbaarheid!
Daar vaart de Godheid, op heur stormen,
Door 't sidd'rend landschap heên!
Hoe beeven honderdjaarige eiken,
Gelijk een rillend riet!
Paleizen stuiven, voor haar wielen,
Als nietig stof, daar heên!
Daar storten trotschgeboude torens,
Als smeltend ijs, ter neêr!
Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten,
Als God, door donders, spreekt!Ga naar eind24.
In Proeven voor het verstand, den smaak en het hart van Bellamy en ‘eenigen zijner kunstvrienden’ treft men een navolging van een ode van Moses Mendelssohn aan met de regels ‘Wie was het, die in 't Onweêr stormde, - // Die wolken tot gebergten vormde? // Uw hand alleen, almagtig God!’ En in het gedicht ‘Het Onweder’ in die Proeven rolt de donder ‘statig [...] heenen, // Op 't wenken van Gods wil’.Ga naar eind25. Er zou gemakkelijk meer te noemen zijn.
Ten slotte de tweede, de uitgebreide versie van het Bellamy-Ockerse-verhaal. Deze werd door Multatuli zo'n vijfentwintig jaar na het oorspronkelijke brieffragment geschreven en als nummer 887 gepubliceerd in de derde bundel van zijn Ideeën. (vw iv: 613-617) Het is een vertelling geworden met een totaal andere strekking, opgenomen in een context die niet vergelijkbaar is met de oorspronkelijke en bedoeld als lectuur voor een uitgebreide lezerskring en niet voor | |
[pagina 12]
| |
één bemind individu. Hier geen indirecte beantwoording van de godsvraag, geen auteur ook die als het op geloven aankomt een spanning tussen rede en gevoel ervaart, maar een schrijver die rond voor zijn atheïsme uitkomt: ‘ik zou waarschynlyk te kort schieten in kalmte, wanneer iemand myn God aanrandde...als ik geloofde’. Qua geest kan men deze laatste versie misschien beter een nieuw verhaal noemen. Teneur en ironie ervan klinken na in een zinnetje waarmee Multatuli in 1871 zijn lezers aan Idee 887 herinnerde: ‘'t Is niet waar, dat wy geboren werden om 'n God te amuseren met onze marteling... goede, domme, welmenende Bellamy, dat zweer ik by open venster!’ (Multatuli bleef veel belang hechten aan de atheïstische versie van het Bellamy-Ockerse-verhaal. Op 15 maart 1878 verwerkte hij de geschiedenis nog eens in een te Sneek gehouden voordracht. Een krantenverslag van die rede behelst de zin: ‘Ook onder donder en bliksem durfde hij [Multatuli] bij het open raam - eene toespeling op het gebeurde met Prof. Ockerse - verklaren niet te gelooven in een persoonlijken God.’ vw iv: 655) In Ideeën iii, de context in brede zin van dit Bellamy-Ockerse-verhaal, spreekt Multatuli onder meer uitvoerig over het onderwijs en kritiseert hij de scholen. Zijn ideaal heet ‘vrye studie’, verraadt de invloed van Rousseau en is eigenlijk de kern van al zijn Ideeën.Ga naar eind26. Om zich geestelijk vrij te ontwikkelen moeten kinderen beschikken over een onbedorven leervermogen. Bangmakerij, volgens Multatuli een specialisme van catechiseermeesters, vernielt die capaciteit. ‘Welke ruimte blyft er over voor twyfel of onderzoek, als 't hele kinderlyke gemoedje vervuld is van angst voor donder en bliksem?’ Het kind heeft geleerd ‘dat z'n allerliefst Lieveheertje niet zeer inschikkelyk is voor twyfelaars’. Deze stellingname gaat in Idee 886 (vw iv: 613) direct vooraf aan het vernieuwde Bellamy-Ockerse-verhaal en behoort dus tot de onmiddellijke context ervan. Zo veroordeelt deze vestibule reeds de verderfelijkheid van onweerstheologie en daarmee overeind gehouden godgelovigheid. Maar de stellingname anticipeert tevens op een vonnis dat aan het slot van de vertelling impliciet wordt geveld. Vol minachting treft het Ockerse. Hij personifieert daar het ras van de principeloze theologen dat Multatuli zo haatte. Ockerse blijkt zijn ware vijand, veel meer dan Bellamy. Laatstgenoemde staat Multatuli ‘nader dan de meeste zogenaamde vrydenkers’, leert het verhaal. Toen hij van bakkersknecht theologiestudent werd, liet de onnozele jongen ‘minder karakter dan verstand’ achter in de Vlissingse bakkerij. In Idee 888, dat als onmiddellijke context de disputeervertelling afsluit, getuigt Multatuli van ‘de in zeker opzicht beminnelyke naïviteit van Bellamy’. (vw iv: 617) Ockerse is daarentegen intelligent maar ook karakterloos. In het vernieuwde verhaal vertegenwoordigt hij het type dominee dat zo in de smaak valt bij de domme Rammelslag uit het befaamde Idee 608. Samen met een categorie vrijdenkers die het aan consequentheid ontbreekt en met een groep halfslachtige liberalen houden dergelijke theologen volgens Multatuli het proces van de Verlichting op. De rol van de theologen in dit sinistere ensemble bestaat in het corrumperen van het denkvermogen. Een kind wordt daar het weerloze slachtoffer van. Multatuli's verontwaardiging over deze ‘ver- | |
[pagina 13]
| |
standsmoord’ is groot. ‘Prachtige zegepraal over een kind!’ roept hij uit. ‘Theologen, schaamt ge u niet?’Ga naar eind27. (Idee 886, vw iv: 613) De publieksgroep die afgekomen was op de reeds enige tijd in afleveringen verschijnende Ideeën van de derde bundel, bestond voor een aanmerkelijk deel uit onderwijzers.Ga naar eind28. Dat zal Multatuli niet onbekend zijn geweest. Toen hij het verhaal over Bellamy en Ockerse herschreef, zal hij dan ook beseft hebben dat dit onderwerp hen moeilijk onverschillig kon laten. Het voorafgaande Idee over het ‘kinderlyke gemoedje’ en het volgende over ‘verstandsmoord’ garandeerden dat welhaast. Want de betreffende kinderen zaten bij die onderwijzers in de klas, of ze nu van een catechiseermeester geloofsonderricht kregen of van een organieke leerkracht. Bovendien konden zij uit Idee 888, onmiddellijke context van het verhaal, gemakkelijk opmaken dat Multatuli hier niet theoretiseerde maar uit eigen ervaring sprak. In myn jeugd drong men ons zulke vertellingen op als onomstotelijke bewyzen. Dat noem ik verstandsmoord! Het spreekt vanzelf dat een kind de vraag niet durft uiten: indien nu eens Ockerse wél gedurfd had, zou ons Lieve-heertje hem dood-gebliksemd hebben? (vw iv: 617) Multatuli's theologenhaat had dus alles te maken met wat hemzelf, naar hij meende, in zijn jeugd was aangedaan. Op kosten van de nagedachtenis van Bellamy en Ockerse nam hij nu krachtig afstand van wat hij toen geloofde. En van wat hij nog niet verworpen had, toen hij in 1845 Tine mondeling en schriftelijk het verhaal vertelde. Kenmerkend voor de disputeerscène nieuwe stijl is allereerst de wijze waarop de actoren ervan uitgedost zijn. Bellamy wordt voorgesteld als een onbelangrijk iemand wiens levensbeschrijving niet veel om het lijf kan hebben. Hij zou bakker worden maar was ‘aan 't versjesmaken geraakt’, een geringschatting van zijn poëzie die Multatuli enkele jaren later in een ironische passage zou herhalen. (Idee 1178 uit Woutertje Pieterse, vw vii: 245f) Bellamy's optreden in het dispuut getuigt van zijn emotionaliteit en toont een gebrek aan ervaring: twee kenmerken van zijn persoon die ook in de eerste versie van de vertelling aanwezig waren. Dan Ockerse. Die heeft sinds het brieffragment uitzicht gekregen op een fikse promotie. Hij wordt nu namelijk aangeduid als iemand die later nog ‘in 't geloof geprofessord heeft’. Professor theologiae is hij echter nooit geworden. Misschien heeft Multatuli Ockerse verward met Johannes Henricus van der Palm die interessante herinneringen aan Bellamy heeft opgeschrevenGa naar eind29. en vele jaren in Leiden hoogleraar is geweest.Ga naar eind30. Ockerse toont zich in het ‘debating-toernooi’ volstrekt superieur aan zijn tegenstander, niet anders dan in het brieffragment. Bellamy's majores en minores,Ga naar eind31. och arme, ze worden in hoog tempo weggevaagd, zijn ‘konklusiën’ wankelen. Het godsbestaan lijkt een verloren stelling. Mocht God nu angst gevoelen, dan is dat - tekent Multatuli aan - ‘z'n eigen schuld [...] Waarom ver- | |
[pagina 14]
| |
stopt hy zich zo hardnekkig sedert eeuwen?’ Deze scherts vertolkt Multatuli's oordeel over de status van het gevoerde debat. Dit betreft een ‘afgezaagde thesis’, vindt hij. De afloop van dergelijke disputen is steeds dezelfde, staat bij voorbaat vast. Wordt er op deze wijze gedisputeerd over het godsbestaan, dan ‘kan men zeker zyn dat er geen haartje zal gekrenkt worden aan 't allerbekrompenst geloof’. Multatuli voelt zich kennelijk hoog verheven boven de kwestie. Dit blijkt ook uit zijn denigrerend woordgebruik, termen als ‘gelovery’, en uit zijn beoordeling van ‘zaligheidskennis’ of ‘godkunde’ - te weten: de theologie - als nutteloos. Deze verteller van het verhaal is allerminst onpartijdig. Dat zijn relaas spanning behoudt, is daarbij merkwaardig genoeg. De lezer weet de afloop immers al. Het godsbestaan zal ook dit dispuut wel onbeschadigd overleven. ‘Het gaat hiermee als met de huwelyken in onze drama's. Ieder weet dat ze elkander krygen.’ Maar al staat het vast dat God altijd wint, het lijkt onontkoombaar dat Hij deze keer toch gaat verliezen. Dat komt door de talentloosheid van Bellamy, Zijn advocaat, en door het redeneervermogen van Ockerse. Een dubieuze vaardigheid. Zij zal een instrument blijken te zijn dat een stelling met even veel gemak ontkent als bijvalt. Men mag in Ockerse dan ook gerust een theoloog van de toenmalige moderne richting zien waar Multatuli zo'n hekel aan had.Ga naar eind32. Blijft de spanning dus op peil, dan komt dit zeker ook door de toepassing van een stijlfiguur waarin Multatuli excelleerde: de onderbreking van het verhaal door opzichtige uitweidingen over details. Moet men zeggen: ‘schuilwinkeltje spelen’ of ‘schuilevinkje’? Wat moet een debater doen die met zijn mond vol tanden staat? Bellamy's act mist de vereiste pathetiek. Waarom? Hij moet het stellen met een raam dat niet kan worden opengerukt. Het is een schuifraam, ‘hy s.c.h. uift het op’. En dan klinken er protesten over tocht. Allemaal amusante onderbrekingen van de handeling van het verhaal die de spanning opdrijven. Gaande het dispuut wordt er kort aandacht geschonken aan twee items die Multatuli met betrekking tot de godsdienst van veel belang achtte. Het stak wint er zeker door aan waarde. Het veelgebruikte argument: ‘Wat zou er van onze Maatschappy overblyven, als men God daar uit wegnam?’ wordt in ironie verdronken. Multatuli schreef daar eerder over.Ga naar eind33. Vervolgens docEdition bloeddorst en het geweld waartoe religie soms leidt. Moest Ockerse niet door de godsadvocaat Bellamy ‘geslacht’ worden zoals Elias de Baälpriesters had omgebracht? Wat een ‘ongodsdienstige lauwheid’, grapt Multatuli. Ook was nu de kans verkeken jurisprudentie te verkrijgen betreffende ‘het “slachten” van de veertig Ockerse's’, een zaak analoog aan 1 Koningen 18:40. Multatuli had blijkbaar geen bijbel bij de hand, toen hij deze passage schreef.Ga naar eind34. Als Bellamy's zaak dan geheel verloren staat, komt God hem met donder te hulp. ‘Dit noem ik het vreemdste van de historie’, tekent Multatuli hierbij aan, ‘al leraren onze geschiedenis- en kinderboekjes het tegendeel’. Daarin was goddelijke interventie namelijk iets doodgewoons, kenmerkend voor het theocentrische wereldbeeld dat Multatuli verwierp. Waarna het verhaal een andere afloop krijgt dan het brieffragment. Er gebeurt iets dat waarachtig lijkt op een | |
[pagina 15]
| |
rechtstreekse proclamatie van het godsbestaan. Lijkt, want God wint door de lafheid en oprecht van Ockerse. En wint dus niet. Ockerse werd bang. Misschien zag de slimmerd in, dat zich nooit gepaster ogenblik zou voordoen voor z'n nederlaag. Een tegenstander die met onweer weet om te gaan, is niet te verachten. Voor zo iemand kan men de vlag stryken behoudens dispuut-eer. Het behoeft geen betoog dat de laatste versie van het verhaal over Bellamy en Ockerse mede de staf breekt over de plooibaarheid van bepaalde moderne theologen.
Twee versies van een verhaal over laat-achttiende-eeuwse theologiestudenten, een brieffragment en een uitgebreide, tevens sterk gewijzigde versie daarvan in Ideeën iii. Ze zijn gevloeid uit de pen van dezelfde schrijver en onthullen zijn ontwikkeling. Die van Dekker naar Multatuli.
Jan de Vet |
|