Over Multatuli. Jaargang 25. Delen 50-51
(2003)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Philip Vermoortel
| |
[pagina 42]
| |
wie hij niets zegt, terwijl men dat wegens enige verwantschap toch eigenlijk wel zou verwachten. Ik denk hier aan Haverschmidt of de Schoolmeester, die voor eeuwig moeten blijven ronddolen zonder te weten wat Multatuli van hen vond. En dan is er natuurlijk nog de zeer grote groep over wie het oordeel globaal genomen negatief is, maar waar toch telkens een uitzondering gemaakt wordt voor een gedicht, een geslaagd personage of een ontroerende passage. Ik denk hier aan Wolff en Deken, aan Rhijnvis Feith ook, zelfs aan Bilderdijk. Ten slotte zijn er ook auteurs die van de ene cirkel naar de andere verhuizen. Zola steeg pijlsnel op nadat Multatuli zijn werk gelezen had, Busken Huet viel tot in het putje van de hel nadat hij en Multatuli gebrouilleerd waren geraakt. Heine, Molière, Shakespeare en Rousseau zakten dieper en dieper naarmate Multatuli, vooral in de laatste vijftien jaar van zijn leven, tijd vond om ze te lezen of te herlezen.
Maar de vraag die ons moet bezighouden, is of er in al die fragmentaire en vaak tegenstrijdige uitspraken enige constanten te ontdekken vallen. Ook hiervan is een aantal u bekend. Werken waarvan de strekking ‘publiek-behagend, braaf, deftig, allerfatsoenlykst’Ga naar eind3. is, zoals Multatuli met betrekking tot Rotgans constateert, krijgen zonder pardon het etiket negatief opgeplakt. Alles wat een godsdienstige, brave, onderdanige en dus in Multatuli's ogen leugenachtige en onware boodschap verkondigt, wordt ‘laf’, ‘vuil’ en ‘plat’ genoemd. Zowel de zeventiende-eeuwse renaissancedichters, als achttiende-eeuwers zoals Poot tot en met de negentiende-eeuwse dominee-dichters, worden op basis hiervan van hun voetstuk gehaald. Maar ook schrijvers die de naakte waarheid wilden tonen, juist zónder enige beperking van ethiek of publieke moraal, worden in eerste instantie afgewezen. Multatuli's initiële instinctieve afkeer van Zola is eigenlijk nergens anders op gebaseerd. En de groep Tachtigers, die helemaal géén boodschap te verkondigen hadden, konden evenmin op genade rekenen. Kloos, Van Deyssel en Verwey beschouwde hij volgens Van Eeden minachtend als sonnettenfabrikanten ‘die zich verschans[t]en in hun verzen en boekenwaereld’.Ga naar eind4. Een tweede criterium vormt de mate waarin naar waarheid gestreefd wordt. In ruime zin loopt dat enigszins parallel met de pas genoemde ‘strekking’, maar Multatuli eist ook waarheid in engere zin. Wanneer een personage bijvoorbeeld niet geloofwaardig overkomt doordat het te sentimenteel geschetst is zoals bij Feith, doordat zijn denken niet overeenstemt met zijn handelen, of doordat de taal die hij gebruikt niet bij hem past - zoals bij Bosboom-Toussaint - wordt het werk in kwestie zonder pardon afgekeurd. Een derde, naar ik meen, iets minder bekend criterium, is van biografische aard. Schrijvers met wie Multatuli medelijden heeft omwille van de manier waarop ze vervolgd of miskend werden, kunnen meestal op veel genade rekenen. Zo wordt Vondel steevast de ‘arme Vondel’ genoemd en bijzonder mild behandeld omdat hij in tegenstelling tot de rijmelaar Hooft verplicht was om aan | |
[pagina 43]
| |
de kost te komen als kousenverkoper en boekhouder. Probleemloos zet Multatuli de stap van het oeuvre naar de biografie. Wie betrapt wordt op leugens, verliest alle krediet. Zo betekent Multatuli's lectuur van Rousseaus Correspondance de doodsteek voor wat nog aan waardering restte. Omgekeerd heeft Scott zijn levenslang krediet te danken aan de inspanningen die hij leverde om ‘archaeologisch, historisch, volkenkundig en psychologisch wáár te zyn’.Ga naar eind5. Steeds weer situeert Multatuli het ware dichterschap - want een onderscheid tussen dichter, prozaschrijver, toneelauteur of zelfs kunstenaar in het algemeen maakt hij eigenlijk niet - welbeschouwd minder in het werk, maar des te meer in de schrijver áchter dat werk. Dat gaat zelfs zover dat hij Lord Byron een waar dichter noemt ‘in weerwil van zijn verzen’,Ga naar eind6. of dat hij - om eens een voorbeeld van buiten de letterkunde te nemen - een schilder als Rafaël alle verdienste ontzegt omdat hij niet ‘gedacht en geleden’ had.Ga naar eind7. Omgekeerd zal hij zijn uiteindelijke waardering voor Zola samenvatten in de woorden ‘Ik vind hem 'n groot man. Dat is wat anders dan 'n mooi-schryver.’Ga naar eind8.
Is het dan nog wel mogelijk om een literair werk te beoordelen zonder het leven van de schrijver te kennen? Voor Multatuli is dat niet nodig omdat hij ervan overtuigd is dat de oprechtheid en de geleverde inspanning bijna organisch leiden tot de juiste vorm én dus omgekeerd ook aan die vorm af te lezen zijn. Tot kandidaat-schrijvers zegt hij: ‘Zoekt - door zeer vlytigen arbeid [...] - inhoud machtig te worden. De vorm zal u toegeworpen worden.’Ga naar eind9. Bij diegenen die Scott navolgden zonder diens voorbereidende inspanningen, luidt het: ‘Dat ook de vorm onder de gevolgen dezer oneerlykheid te lyden heeft, spreekt vanzelf.’Ga naar eind10. In verband met Bilderdijk en Van Alphen en bij uitbreiding zeker ‘soort’ van schrijvers, beweert hij dat hun ‘vals voorgeven van verricht werk, en [hun] oneerlykheid omtrent den inhoud, tevens blykt uit het gebrekkige van den vorm.’Ga naar eind11. Met betrekking tot Bosboom-Toussaint concludeert hij even genadeloos als laconiek: ‘En de inhoud komt met die taal overeen.’Ga naar voetnoot12. De lezer kan volgens Multatuli dan ook ‘instinktmatig [voelen] dat er verschil bestaat tussen zúlk werk en den arbeid waarin géén kracht is neergelegd, stukken waarin men poogt te pronken met Scott'se resultaten, zonder zich de daartoe nodige kosten van productie getroost te hebben.’Ga naar eind13. In samenhang met het voorgaande kom ik, ten slotte, tot de vierde en laatste voorwaarde: de oorspronkelijkheid. Navolging van modellen leidt bij Multatuli altijd tot afkeuring. Ontelbare keren vaart hij uit tegen het gebrek aan oorspronkelijk werk in de Nederlandse roman-, poëzie- en toneelproductie en als Busken Huet zich dan toch aan het formuleren van enige ‘kunstregels’ waagt, doet hij Multatuli ‘denken aan Mr. Pennewip’.Ga naar eind14. Regels navolgen is altijd slecht, regels maken overbodig: oorspronkelijk moet men zijn, en creatief.
Toch heeft Multatuli zich zelf één keer aan het formuleren van enkele kunstregels gewaagd; voor zijn doen inderdaad uitzonderlijk, maar voor ons ter aan- | |
[pagina 44]
| |
vulling bijzonder interessant. In Idee 1086 uit de zesde bundel Ideën, geschreven in de tweede helft van 1873, dus bijna aan het einde van zijn carrière als schrijver, haalt hij de elementen aan die volgens Isaac da Costa de ware dichter vormen: ‘Gevoel, Verbeelding en Moed’.Ga naar eind15. Het lijkt wel alsof Multatuli hier samengevat ziet wat hem altijd onbewust geleid heeft, want met de grootst mogelijke instemming beaamt hij in Idee 1058c dat deze drie elementen inderdaad de ‘hefbomen en werktuigen van den waren Dichter’Ga naar eind16. vormen, iets wat nog veelzeggender wordt als we weten dat hij Da Costa voor het overige tot de ‘verzenmakers’ rekende. Maar Multatuli zou Multatuli niet zijn indien hij niet een en ander te verbeteren en toe te voegen had. ‘Gevoel, Verbeelding en Moed’ moeten met name voorkomen in een evenwichtige verhouding en er is een vierde element nodig dat hij omschrijft als ‘zekere ongevoeligheid voor 't verschil tussen groot en klein, tussen hoog en laag’. Anders gezegd: de ware dichter moet, net als het grote voorbeeld Jezus met zijn mosterdzaadje, in staat zijn tot het ‘samengrypen van 't heterogene’,Ga naar eind17. of zoals wij nu zouden zeggen: tot het creëren van verrassende metaforen, zij het onder conditie dat ze niet dienen als opsmuk - zoals bij de Tachtigers -, maar integendeel als meest doeltreffende middel om tot nieuwe inzichten te komen, om de lezer tot die inzichten te brengen en om zo via het beeld de waarheid te dienen. Ik heb vanuit deze vier elementen: gevoel, verbeelding, moed en metaforische kracht, eens een aantal uitspraken van Multatuli herbekeken en dat blijkt nogal te kloppen. Rhijnvis Feith vertoont te veel ‘sensiblerie’ of sentimentaliteit, Van Alphens universum lijdt onder te veel verbeelding en getuigt van ‘onpraktische wolkerigheid’, en een te eenzijdige nadruk op moed gaat, nog steeds volgens Multatuli ‘ten koste van 't gevoel’ en leidt tot saaie pamfletten die de lezer niet leest of die hem niet raken, een problematiek die we kennen uit Max Havelaar wanneer De hut van oom Tom ter sprake komt in verband met de leugen der letterkunde als onvermijdelijke omweg om de lezer de waarheid in te lepelen. En ten slotte: de beeldspraak moet niet zo versleten zijn als bij Bilderdijk en niet zo hol als bij de Tachtigers, maar het resultaat zijn van een waarlijk dichterlijke kijk op het leven die ‘alles in alles’ ziet en dat ook zoekt te tonen aan de lezer.
Ziedaar, slechts enkele invallen, beschouwingen en aanzetten die ik in alle bescheidenheid presenteer, maar die misschien toch helpen aantonen dat er in Multatuli's kritiek meer logica zit dan men van hem zou verwachten. In Omkeren als métier uit 1970 riep P. Spigt op om een groot onderzoek op te zetten naar Multatuli's normen en criteria bij zijn beoordeling van literair werk. Een titanenwerk ongetwijfeld. Een onderwerp voor een nieuw proefschrift misschien, nu dankzij Dik van der Meulen dat andere titanenwerk tot een zeer, zeer goed einde is gebracht. |
|