Over Multatuli. Jaargang 25. Delen 50-51
(2003)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Elsbeth Etty
| |
[pagina 5]
| |
Dat zit zo. Toen ik op een dag verontwaardigd uit school thuiskwam en vertelde dat de conservatief Van Lennep de Max Havelaar had gecensureerd en namen had vervangen door initialen gevolgd door stippeltjes, zei mijn vader dat hij dat boek met die puntjes ergens in de kast had staan. Hij had het geërfd van zijn vader, een puissant rijke suikerfabrikant op Oost-Java, die een groot Multatuli-kenner geweest bleek te zijn. Behalve de eerste druk van Max Havelaar stonden in onze boekenkast de uit zijn bibliotheek afkomstige Verzamelde Werken van Multatuli, twee delen Woutertje Pieterse en nog veel meer, waaronder een door mij nog regelmatig geraadpleegd boekje met registers op de Ideën: voor een columnist een ware goudmijn. Ik was een luie leerling op school, maar in de vakken Nederlands en geschiedenis blonk ik sinds deze ontdekking uit. En toen ik er tot vreugde van mijn vader onverhoopt in slaagde om op een goede dag mijn kandidaats Nederlands te halen, kreeg ik van hem zijn complete Multatuli-verzameling cadeau. Toen de boeken eenmaal in mijn bezit waren, trof ik - bladerend in de Ideën - in één van de delen van het Verzameld Werk het hiernaast afgedrukte velletje papier aan. ‘Proeve van een Gids voor een eerste kennismaking met multatuli’ staat erboven en het is ondertekend met de initialen t.e.: Thomas Etty, mijn grootvader, geboren in 1884 en overleden in 1932. Het tweezijdig getypte velletje papier bleek een soort leeswijzer voor het werk van Multatuli te zijn en er komen zinnen in voor die mijn kijk op mijn opa volledig hebben veranderd. Of laat ik eerlijk zijn: ik hád helemaal geen kijk op deze man, die ver voor mijn geboorte is overleden. Het enige wat ik van hem wist, was dat hij plantages en een suikerfabriek in Bondowoso op Oost-Java had bezeten en dus - in mijn toen links-radicale ogen - een verwerpelijke koloniaal geweest moest zijn, die zonder enige twijfel de Javaan had mishandeld. Hoe dat te rijmen viel met zijn liefde voor Multatuli had ik me nooit of te nimmer afgevraagd. Tot ik dus deze ‘Gids voor een eerste kennismaking met multatuli’ vond, waar zinnen in staan als: ‘De Geschiedenissen van Gezag’ zijn vooral aardig als men ze met de Ideën in verband brengt, maar de achtste blijft interessant als bewijs dat mul ook op het gebied der Vrouwenbeweging (evenals op zooveel ander gebied) baanbreker is geweest.’ Het is jammer dat mijn grootvader dit document niet heeft gedateerd, zodat ik niet kan nagaan wanneer en op welke leeftijd hij het heeft geschreven. Het enige dat ik uit zijn tekst kan opmaken is dat hij in 1902, op zijn achttiende dus al, commentaar leverde op Multatuli's werk. Ik vermoed dat hij deze tekst als basis heeft gebruikt voor een lezing voor de Vrijmetselaarsloge in Djember of Bondowoso toen hij op een iets rijpere leeftijd was, een jaar of 35 schat ik, dus eind jaren tien, begin jaren twintig van de vorige eeuw. Ik weet niet of er toen veel rijke kolonialen waren die Multatuli bewonderden en belang hechtte aan diens bewijzen dat de Javaan werd mishandeld, maar ik vermoed dat hij een uitzondering was, waar ik stiekem erg trots op ben. | |
[pagina 6]
| |
Vanaf het moment, nu al meer dan dertig jaar geleden, dat ik deze ‘Proeve van een Gids voor een eerste kennismaking met multatuli’ aantrof in deel tien van de Volledige Werken en hem zorgvuldig opborg in de eerste druk van Max Havelaar, ben ik van plan geweest er ooit nog ‘iets mee te doen’. Als bijdrage aan de receptiegeschiedenis van Multatuli's oeuvre en als eerbewijs aan mijn zo lang door mij verguisde grootvader. Daar is nooit iets van gekomen natuurlijk, maar ter gelegenheid van het verzoek om een Multatuli-lezing te houden heb ik zijn ‘Proeve van een Gids voor een eerste kennismaking met multatuli’ daadwerkelijk als gids gebruikt en alle passages die hij aanbeveelt opgezocht. Ik heb dus als het ware zijn aantekeningen voor een Multatuli-lezing uitgewerkt. Hieronder volg ik integraal zijn tekst, maar waar hij verwijst naar bepaalde Ideën, passages of gedichten geef ik de betreffende passages, of samenvattingen ervan, erbij.
Het motto van zijn ‘Proeve van een Gids voor een eerste kennismaking met multatuli’ waren twee Ideën: 112 en 35. Idee 112 luidt: ‘Zelden schryf ik wat ik wil, en nooit wat 'n ander wil. Dit is een der redenen dat 't me zoo moeielyk valt schryver van beroep te zyn. Er gaan soms maanden voorby, waarin het me onmogelyk is my te uiten. Dien tyd breng ik met denken door, en 'n beroepschryver in Nederland kan zich zoo'n weelde niet gunnen. Erger nog: hy kan niet voldoen aan die behoefte. Hoe 't sommigen mogelyk is, elken dag 't gansche jaar door, denkbeelden te leveren - hoofdredacteurs eener courant, byv. - is my een raadsel. Dat talent is me niet gegeven, waarin dan ook de reden ligt dat ik zoo lang wachtte voor ik me aan die broodschryvery overgaf. Ik hoopte zoo lang mogelyk dat men my die marteling besparen zou!’ (De verwijzing naar dit Idee heb ik uiteraard opgevat als een waarschuwing van mijn grootvader aan zijn kleindochter die een kleine veertig jaar na zijn dood journalist zou worden.) Idee 35, het tweede motto, gaat als volgt: ‘“Hebt ge 't Idee wel gelezen, Over dit idee ben ik dikwijls lastig gevallen. Het is een aansporing om tusschen de regels te lezen, en het verband te zoeken dat ik door m'n niet-methode schynbaar verwaarloos. Het spreekt vanzelf dat dit verband niet tusschen alle op elkaar volgende nummers bestaat, doch 't ontbreekt daarom niet overal waar 't niet terstond in 't oog valt. Over 't geheel moet ik zeker gedeelte van Publiek, dat m'n ideen slechts gelezen heeft, wraken als beoordeelaar van m'n arbeid.’
Na dit motto ging mijn grootvader als volgt verder: ‘De volgorde der stukken, die ik neem, leidt niet van het eenvoudigste tot het | |
[pagina 7]
| |
beste (is eenvoudig en goed niet hetzelfde? De waarheid is éénvoudig!), maar werd door mij gekozen om menschen, die huiverig waren voor het ‘buitennissige’ van mul geleidelijk minder kopschuw te maken en tot de erkenning te brengen, dat er in 's mans werk tòch wel wat goeds is.’ Het eerste stuk dat hij aanbeveelt, is uit het eerste bedrijf van De bruid daarboven: ‘Het offer van den Balling’, gezongen door Caroline: Hoort ge daar ginder in tuinen en dreven
't Leeuwrikje kweelen, den nachtegaal slaan?
Ziet ge den vlinder daar dartlen en zweven?
Ziet ge als toonbeeld van lieven en leven,
't Geurige roosje der lente daar staan?
Voor den balling bloeit geen lente, slaat geen nachtegaal zijn toon,
Want de bloedschuld van den vader, vraagde een offer van den zoon.
Waart ge ooit door jeugdige roemzucht gedreven?
Kent ge dat jagen naar hooger en meer?
Voelt ge dien prikkel van 't jeugdige leven?
Kent ge dat pogen, dat zwoegen, dat streven,
Kent ge die zucht naar onsterfelyke eer?
Voor den balling bloeit geen toekomst, strooit de tyd geen lauwren neer,
Want de bloedschuld van den vader eischte een offer van zyn eer.
Voerden de geesten van 't betere leven
Ooit van deze aarde ten hemel u in?
Kent ge die weelde, zoo rein, zoo verheven
Kent ge die zuchtjes, die kusjes, dat beven,
't Hemelsch genot van onschuldige min?
Voor den balling bloeit geen liefde, eenzaam draagt hy ramp en smart,
Want de bloedschuld van den vader vraagde een offer van zyn hart.
Het commentaar van mijn grootvader op dit in onze tijden van oprukkende xenofobie zo aangenaam humaan klinkende vers, luidde als volgt: ‘De bruid daarboven [curs. ee] beoordeelt mul zelf als een jeugdzonde: Het is mogelyk minder slecht dan meenig stuk van die tyd en soort, maar het hier aangegeven gedicht is dunkt me in de telkens wederkeerende climax in de coupletten en de sombere neerslag in het refrein een belofte voor de toekomst, die vervuld is. Het gedicht uit Max Havelaar: Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör!
Der Nachtwind säuselt, und die Luft wird kühl enz.
| |
[pagina 8]
| |
is - hoewel in rym - waarschijnlijk niet het meest poëtische in de Havelaar, maar mijns inziens een waardig opvolger van het voorgenoemde.’
Vervolgens beveelt hij uit Vorstenschool deze passage aan: Die kracht, die gloed, die hand, 't is poëzie!
Zy leeft in alles, overal! O, zonder haar,
Hoe dor en guur waar 't leven! Wie,
Wie derft haar warmte, en noemt zich levend? Waar
Ontbreekt haar gloed geheel? Zie rond,
En luister! Luister naar de klanken
Van 't suizend loof dat weemoed kweekt,
Dat van geloof en hoop en liefde spreekt,
En opwekt om te bidden en te danken.
Zie rond, en staar op't firmament
Dat stof als wy, maar boven de aard verheven,
In elke ster een lofdicht schynt te geven,
In elken straal een danklied nederzendt.
‘Naar mijn bescheiden mening’, merkte mijn grootvader op, ‘is dit een der bestgeslaagde wáár-poëtische beschrijvingen van poëzie en zelfs één der beste stukken Nederlandsche poëzie. Heeft de lezer zich aldus georiënteerd, dat mul geen waschechte atheïst is en nog voor het oneindige, ontastbare, of hoe men het noemen wil, iets voelt, dan kan hy zich verder geruststellen met dit gedicht uit de Havelaar:’ 't Is zoeter hier zyn Maker luid te looven...
't Gebed klinkt schoon langs berg en heuvelrij...
Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven:
Men is zijn God op bergen meer nabij!
Vervolgens kan men, om ineens ontnuchterd te geraken of..... tot nadenken gestemd te worden het ‘Gebed van den Onwetende’ lezen: Ik weet niet of we zyn geschapen met 'n doel
Of maar bij toeval dáár zyn. Ook niet of een God
Of... Godèn, zich vermaken met ons leed en schimpen
Op de onvolkomenheid van ons bestaan. Als dit zoo waar'
Zou 't vreeselyk zijn! Aan wien de schuld
Dat zwakken zwak zyn, kranken krank, en dommen dom?
Dit gedicht eindigt zoals bekend met de uitroep: ‘o God, er is geen God!’ Eronder staat een noot waarin Multatuli zegt dat het gedicht gaat over het durven aan- | |
[pagina 9]
| |
zien van werkelykheid. ‘De moed om waarheid te erkennen’, schreef hij, ‘zal ons verlossen van de spokery des Geloofs, en inderdaad vry maken. Wie denkt, overwint.’
In zijn Multatuli-leeswijzer verwijst mijn grootvader naar potloodaantekeningen die hij in 1902, als achttienjarige dus, maakte bij het ‘Gebed van den Onwetende’, aantekeningen die hij nu anders zou stellen, maar die hij overigens nog gaarne onderschrijft. Tot mijn verrukking vond ik die potloodaantekeningen terug in deel tien van de Volledige Werken. In een wat onhandig jongens-handschrift van honderd jaar geleden staat er onder de noot die ik net citeerde: ‘Waar 't weten ophoudt, begint God!?! God is Arbeidsvermogen. Af te leiden uit de stelling: in den beginne schiep God hemel en aarde, enz.’Ga naar eind1
De eerste pagina van de ‘Proeve’
| |
[pagina 10]
| |
Na het ‘Gebed van den Onwetende’, gevolgd of voorafgegaan door de ‘Geloofsbelydenis’, eveneens uit deel tien van de Volledige Werken, is volgens mijn grootvader de lezer rijp voor ‘Wys my de plaats waar ik gezaaid heb’. Dit stuk is te lang om in zijn geheel te citeren, maar misschien volstaat de mededeling dat hierin de beroemde passage voorkomt over de vraag of het Kultuurstelsel te verkiezen is boven het stelsel van Vrije Arbeid. ‘Ik ontken’, schreef Multatuli, ‘dat Indie zou verloren gaan of behouden blyven door een van die beide systemen. Ik beweer dat Indie voor nederland moet behouden worden door mensch-lievendheid en rechtvaardigheid.’ Het woord rechtvaardigheid is door mijn grootvader onderstreept. In dit stuk staat ook bij herhaling: dat Javanen menschen zijn, die voelen en hopen en vrezen als wij en aanspraak maken op levensgeluk, als wij. ‘Die Javaan is een mensch, lezer!’ Ook die passages zijn door mijn grootvader onderstreept. Wel heeft hij bij de opmerking van Multatuli dat er ten opzichte van de Javaan dagelijks verkrachting plaatsheeft van de regel: ‘Er zy onschendbaarheid van personen en eigendom’, een noot geplaatst die luidt: ‘Men denke niet dat de laksheid van de Indische ambtenarij alleen schadelijk is voor de inlanders. Ook de Europeaan lijdt eronder. Zie staat van rietbranden 1903.’
Terug naar zijn ‘Proeve van een Gids voor een eerste kennismaking met multatuli’. Na het ‘Gebed van den Onwetende’ is de lezer niet alleen rijp voor ‘Wys my de plaats waar ik gezaaid heb’, maar ook voor de Toespraak tot de Hoofden van Lebak uit de Havelaar over hoe er recht gedaan moet worden ten opzichte van de arme inlandse bevolking. In zijn leeswijzer levert mijn grootvader geen commentaar op de toespraak tot de Hoofden van Lebak, maar ik neem aan dat hij er net zo van onder de indruk was als zijn kleindochter toen zij hem voor 't eerst las. Na de verwijzing naar de ‘Hoofden van Lebak’ neemt hij de draad op met de opmerking dat het motto van zijn Multatuli-leesgids (‘Zelden schryf ik wat ik wil, en nooit wat 'n ander wil’) de lezer vast wel tot het bladeren in de Ideën heeft gebracht en dat hij van tijd tot tijd wel een hap uit de eerste 200 heeft genomen en daardoor mogelijk verder aan het snuffelen is geraakt. ‘Idee 361 is dan op zijn plaats als inleiding tot de Wouter-geschiedenis, die helaas doorspekt is met ontboezemingen die slechts waarde hadden toen ze actueel waren. Toch acht ik het beter de Wouter-geschiedenis in de Ideën te lezen dan zooals de tweede vrouw van mul hem uitgesnoeid heeft.’ Idee 361, dat mijn grootvader een goede inleiding vond op Woutertje Pieterse is ook te lang om in zijn geheel weer te geven, maar het begint met de onsterflijke regel: ‘Wat poëzie myn God, opdat ik niet verga van walging over zooveel walglijks òm my!’ en dat, na een uitweiding over het niet-bestaan van God eindigt met dezelfde regel en de toevoeging: ‘Lieve fancy, wilt ge my een sprookje voorzeggen?’ | |
[pagina 11]
| |
Dit Idee is volgens de Multatuli-leesgids ook ‘een gelukkige overgang naar de Minnebrieven, waar vooral Idee 35 op toepasselijk is’. Idee 35 was het tweede motto van mijn grootvaders verhaal over de aansporing van Multatuli om in zijn Ideën tussen de regels te lezen, en het verband te zoeken tussen de Ideën onderling. Over de Minnebrieven zelf schreef mijn grootvader: ‘In de Minnebrieven acht ik de vier bewyzen dat de Javaan mishandeld wordt van belang als bijlage bij de Havelaar-“zaak” evenals de drie “Sprookjes”.’ De vier ‘bewyzen dat de Javaan mishandeld wordt’, beslaan meer dan tien bladzijden in de Minnebrieven. Ik doe dus maar een greep. Uit het ‘Tweede bewys’ komt deze passage: ‘De Javaan gehoorzaamt z'n Hoofden. Deze Hoofden hebben behoefte aan weelde en praal. Wie 'n Hoofd te vriend heeft, kan diens ondergeschikte bevolking uitmergelen zooveel hy wil. Wie zoo'n hoofd betaalt - omkoopt! - kan zéker zyn, tiendubbel schadeloos gesteld te worden...’ In het ‘Derde bewys’ smeekt Multatuli de ‘Kiezers, Nederlanders en Christenen' dat hij opgeroepen wordt om te staven wat hij in Max Havelaar geschreven heeft, namelijk dat Nederland een Roofstaat is. “uitzuigen, plunderen, rooven, moorden... o, dàt is niets voor de nederlandsche gewetens! Maar 't verleenen van 'n kijkje in de boeken, aan een vreemdeling.... de onjuiste en onvolledige boeking van de heele zwendelary... ja, dàt zou 'n gruwel wezen! Er is niet meer noodig dan dit, o Volk van Nederland om de manier te kenschetsen waarop ge u laat vertegenwoordigen, 't gehalte van uw moraal, en de specifieke zwaarte uwer goddienery! Maar eilieve, schaamt u dan over 't gedurig voorwenden dat ge uw “broederen” daar-ginder wilt beschaven en veredelen, terwijl ge toelaat dat ze door uw lasthebbers op de infaamste wyze worden mishandeld!’ In datzelfde ‘Derde bewijs’ rekent Multatuli de Nederlandse kiezers voor dat het stelen van buffels van de inlanders, het opleggen van herendiensten, onbetaalde arbeid en onbetaalde levering van allerlei zaken duizendmiljoen guldens vertegenwoordigen die aan de Indische bevolking worden afgenomen, ‘onder de regeering van een Gouverneur-Generaal die z'n plicht niet doet.’ Mijn grootvader noemde ook de drie ‘Sprookjes’ uit de Minnebrieven van belang als bewijs dat de Javaan werd mishandeld. Het ‘Eerste Sprookje’ gaat over een man die er getuige van is hoe een moeder een gil slaakt als haar kind in een Amsterdamse gracht valt. Ze springt het kind na en redt het. De getuige zoekt de moeder de volgende dag op. Hij heeft totaal geen interesse voor de blijdschap van de vrouw dat ze haar kind heeft gered. Waarvoor hij dan wél komt? Hij komt haar engageren voor het theater omdat ze zo mooi kan gillen. ‘De man’, schrijft Multatuli, ‘was 'n impressario die sujetten zocht. Hy heette publiek.’ Een duidelijke toespeling op de wijze waarop het Nederlandse Publiek Max Havelaar, het boek waarmee Multatuli Insulinde wilde redden, heeft ontvangen. Alleen omdat de schrijver ervan zo mooi kon gillen, niet uit bewondering voor zijn reddingsactie had men er belangstelling voor. | |
[pagina 12]
| |
Het ‘Tweede Sprookje’ is wederom een toespeling op de Lebak-affaire en de schandelijke manier waarop de gouverneur-generaal c.q. Nederland Multatuli heeft behandeld. Het ‘Derde Spookje’ handelt over de kruisiging van Jezus: Komt mee, komt mee, daar wordt een man gekruist,
Daar is wat schoons te zien op Golgotha!
Al snel blijkt dat de onschuldige man die gekruisigd gaat worden, samenvalt met Multatuli: Hij schynt wel teer van spieren... doch zyn blik
Toont dat-i veel geleden heeft en droeg
In dit ‘Derde Sprookje’ keert Multatuli zich tegen iedereen die hem niet steunt in zijn strijd tegen de uitbuiting van Insulinde: de leden van de Tweede Kamer in Den Haag, de regering. de liberalen, de protestanten en ook de Vrijmetselaars zoals mijn grootvader er één was: ‘Vrye metselaren, Die over 't goede, schoone woorden spreekt,
Maar u onthoudt van stryden tegen 't kwaad!’
Over dit ‘Derde Sprookje’ oordeelde mijn grootvader tamelijk negatief. ‘Het Derde Sprookje is mijns inziens zeer moeilyk te lezen en ik leen me daar zelden toe als ik me niet in prima-conditie voel. De geestestoestand, waarin dit sprookje geschreven is, blijkt uit het naschrift op deze minnebrief en de volgende.’ Het naschrift waar hij op doelde luidt: ‘Ik ben wat moe, mijn beste Tine’. De volgende Minnebrief is helemaal in mineur en eindigt zo: ‘Lieve Tine! Ik heb volstrekt geen moed meer om te leven, en te handelen. Moed om te ondergaan en te sterven wèl. Ik ben moe! [...] Nog geen antwoord van den minister...’
Ik vermoed dat mijn grootvader aan de Minnebrieven zeer veel waarde hechtte, want hij raadt zijn toehoorder of lezers aan daar nog even bij te blijven verwijlen. Na de ‘Sprookjes’ stuurt hij ons naar de ‘Geschiedenissen van Gezag’. De ‘Geschiedenissen van Gezag’, schreef hij, ‘zijn vooral aardig als men ze met de Ideën in verband brengt, maar de achtste blijft interessant als bewijs (alweer naast de Ideën) dat mul ook op het gebied der Vrouwenbeweging (evenals op zooveel ander gebied) baanbreker is geweest.’ De ‘Achtste geschiedenis van Gezag’ gaat over een vader die zijn dochter, het melkmeisje Thugater, aan zich onderwerpt en voor altijd in slavernij houdt door haar niets te leren. Zijn zoons leren pijl en boog schieten, vissen, en boten bouwen en dus trekken ze de wereld in om voor zichzelf te zorgen. ‘Hy liet z'n zoons trekken, ter vischvangst, op de jacht, de wereld in, ten huwelyk... overal heen... Maar hij verbood het weten, het begrypen en het begeeren aan Thugater, die in onnoozelheid bleef voortmelken ten einde toe. En dat alzoo tot op dezen dag.’ | |
[pagina 13]
| |
Mijn grootvader neemt ons na dit prefeministische traktaatje mee naar de ‘Tiende geschiedenis van Gezag,’ die ‘voorkomt in de Wageningsche Almanak voor 1905 en welke mijns inziens voor iemand van een jaar of achttien goed in de toon valt: het onderwerp blijft ondanks de wet op Hooger Landbouwonderwijs actueel!’ Thomas Etty studeerde in het jaar 1905, 21 jaar oud, Tropische Landbouw in Wageningen, vandaar zijn kennis van de Wageningse Almanak en zijn belangstelling voor de Wet op het Hooger Landbouwonderwijs. Omdat in de Minnebrieven maar negen ‘Geschiedenissen van Gezag’ voorkomen, vermoedde ik aanvankelijk dat de Tiende ontsproten was aan het brein van een Multatuli-adept met de initialen t.e. Maar dat is onjuist. ‘Tiende geschiedenis van Gezag’ blijkt inderdaad opgenomen in de Wageningse Almanak van 1905, maar het stuk is ondertekend met de initialen p.b.Ga naar eind2 Na dit uitstapje naar de apocriefe ‘Tiende Geschiedenis van Gezag’ wil mijn grootvader ons weer laten teruggrijpen op de Havelaar en wel speciaal op twee gedichten uit Saïdjah en Adinda: De eerste is het beroemde dat begint met de strofe: ‘Ik weet niet waar ik sterven zal...’
Het tweede eindigt zo: Ziet daar is een gestorven mensch vergeten
Zyn verstyfde mond kust een melatti-bloem.
Komt, dat wy hem opnemen en ten-hemel dragen,
Hem die op Adinda gewacht heeft tot hy dood was.
Gewis, hy mag daar niet achterblyven,
Wiens hart de kracht had zóó te beninnen!
Dan zal nog ééns myn verstyfde mond zich openen
Om Adinda te roepen, die myn hart lief heeft...
Nog éénmaal zal ik de melatti kussen
Die zy me gaf... Adinda... Adinda!
Volgens mijn grootvader, wiens ‘Gids voor een eerste kennismaking met Multatuli’ zijn einde begint te naderen, moeten deze gedichten even een rustpunt geven, voordat hij op Vorstenschool wil overgaan. Over Vorstenschool schrijft hij: ‘Het heele stuk is mooi maar 't mooiste vind ik de monoloog op bladzy 18.’ Ik denk dat hij doelde op de monoloog van Louise die, sprekend tot de Koningin-moeder vertelt over een droom die ze als meisje van tien had. Een engel vroeg haar: Wat wilt ge, Koningin of mensch zyn? | |
[pagina 14]
| |
Een andere monoloog van Louise die hij aanbeveelt is in onze dagen weer enigszins actueel. Hij gaat over nieuwe, zogenaamd moderne politici. Wat gaven ze aan het Volk dat hen gelooft? Mijn grootvader komt nu aan de algemene beschouwing toe, waarmee hij zijn Multatuli-leesgids afsluit: ‘Multatuli is vieux jeu en in zich-respecteerend gezelschap moet men zijn naam niet noemen evenals men zich blameert door afgezaagdhedens te verkondigen als “Survival of the Fittest” (Fitter is beter!) maar men moet bedenken, dat mul uit den tijd van Darwin, Ludwig, Büchner, enz. was. Zijn Havelaar deed “een rilling gaan door het land”; in zijn andere werken heeft hij getracht een “rilling te doen gaan” door de gemoederen, om ze wakker te schudden uit sleur en onoprechtheid. (Zie de peroratie op “Over vryen Arbeid in Nederlandsch-Indië waar de Idee van de Ideeën wordt geconcipieerd.”)’
Dit gezegd zijnde richt mijn grootvader zich tot Multatuli's biograaf Dik van der Meulen, met de volgende woorden: ‘De eerlyke levensgeschiedenis-schryver van mul zal veel gevallen kunnen vermelden, die niet door den beugel kunnen, maar men moet deze anecdotes toetsen niet aan een enkel werk van zyn hand of aan een enkele zinsnede. Ik voor mij geloof, dat de schryver Multatuli de persoon Douwes Dekker volkomen dekt: de man van uitersten, die steeds het goede voorhad en in wiens werken menigmaal het Idee 283 had kunnen worden herhaald. Idee 529 is waarschijnlijk een voorbeeld ervan hoe mul denkbeelden van anderen als de zyne uitgeeft, zonder plagiaat te plegen of in ieder geval plagiaat te willen plegen.’ Ter toelichting mijnerzijds: Idee 283 bestaat alleen maar uit puntjes, er staat niets. In Idee 284 zegt Multatuli daarover: ‘'t Voorgaand nummer bevat 'n paar | |
[pagina 15]
| |
honderd ideen die ik niet schreef, omdat ik daarin werd verhinderd door kommer. Is dit 'n Idee? Ja en neen. Nù niet, maar over jaren zal 't stof geven tot ideen, aan wie de geschiedenis zullen schryven van onzen tijd.’ Idee 529, het laatste dat mijn grootvader aanbeveelt en dat over ongewild plagiaat gaat, handelt over een nieuw, eenvoudiger bewijs dat Multatuli gevonden heeft voor de stelling van Pythagoras. Aanvankelijk dacht ik dat dit mij boven de pet ging, totdat ik de moraal van dit verhaal las: ‘Ik hoop’, aldus Multatuli in dit Idee, ‘dat iemand vragen zal welk nut het heeft te zoeken naar eenvoudiger bewijzen voor 'n bekende waarheid? Dit streven leidt tot helderheid van opvatting, en gewent ons aan duidelyke voorstelling. Bien poser une question, c'est presque la résoudre. Dit geldt zoowel in menschkunde, moraal, politiek enz. als in de eigenlyk gezegde wiskunde.’ Grootvader Thomas Etty sloot zijn Multatuli-leesgids af met deze opmerking: ‘Specialiteiten en Millioenen studiën heb ik niet afgeoogst omdat ik in die werken, die zeer lezenswaardig zijn, me niet zòò goed thuis gevoel, (mul zou in 1865 mogelyk geschreven hebben “tuis gevoel” wat beter is!)’
Voor mij was het grappig om te ontdekken dat mijn opa en ik voor zover het Multatuli betreft dezelfde smaak hebben. Ook ik heb mij in Specialiteiten en Millioenenstudiën nooit zo thuis gevoeld, maar misschien moet ik Thomas Etty's werk ooit afronden en dit werk eens grondig afoogsten. Voor een volgende Multatuli-lezing, misschien. |
|