gen in een eigenaardige kwint (afkomstig van een overbuurman die met zijn demente moeder op de maat van het wijsje over straat danste). De inrichting van de kelder was zakelijk. Behalve de twee stalen bureaus waaraan de redactie van de VW werkte, stonden er een paar kleine kluizen met wat handschriften; op de vloer lagen twee versleten kleden, duidelijk van na Multatuli, maar toch ook al heel oud.
Ik was de opvolger van Berry Dongelmans, de man die al vanaf deel xiii, eerst als rechterhand van Garmt Stuiveling en daarna van Hans van den Bergh, had gezorgd voor het verzamelen en annoteren van de brieven en documenten. Wie dit werk doet, ontwikkelt zich in korte tijd tot een archiefrat, zoals dat in dit soort kringen heet; een bestaan dat met wat biologische welwillendheid heel goed te combineren was met het keldermottenleven onder het museum.
De kelder deelde ik met Hans van den Bergh. Mijn baas, zou je kunnen zeggen, en zo zag ik hem in het begin zeker, al benadrukte hij van meet af aan onze gelijkwaardigheid. Een plezieriger chef kon je je niet wensen. Hij verscheen nooit voor 11 uur 's ochtends, en altijd met eten en drinken: vooral pindakoeken en limonade. (Hij gaf me een keer een pakje aardbeiensap, dat ik, omdat het me te zoet was, zolang in m'n bureaula legde. Toen ik twee jaar na de voltooiing van de VW nog eens in de kelder kwam en in de la keek, lag het er nog steeds.) Ik meen dat de onlangs overleden Lientje Roelfsema (mevrouw R. voor mij) destijds het eten van die koeken in de kelder verboden had, vanwege de muizen. En muizen kregen we inderdaad. Om die te bestrijden liet Lientjes opvolger, Jos van Waterschoot, zijn katten in de kelder los. De muizen verdwenen, maar we kregen er kattenvlooien voor in de plaats. Een week of wat werkten Hans en ik met een kopje water op onze bureaus, waarin we de vlooien verdronken.
Met mijn diensttijd van amper twee jaar ben ik niet meer dan een voetnoot in de geschiedenis van de Volledige Werken. Ik heb (afgezien van wat onbekende briefjes en fragmenten en een stel toelichtingen) één belangrijke vondst gedaan: een volledig uitgeschreven lezing van Multatuli over beschaving, die nog nooit in druk was verschenen. De plaats waar ik mijn ontdekking deed, typeert eigenlijk wel het werk aan dit soort projecten: de lezing rustte niet in een verwaarloosd archief of op de vliering van een of andere nabestaande, maar gewoon in de collectie van het Multatuli Genootschap, die, zoals bekend, in de Amsterdamse UB wordt bewaard. De vijfentwintig volgeschreven velletjes lagen keurig in de jaarmap van 1869; ze waren zelfs al genummerd door Garmt Stuiveling (in de jaren dat de kopieermachine minder gangbaar was dan nu maakte hij gewoon met zijn rode pen aantekeningen op de handschriften), die ze vervolgens blijkbaar over het hoofd heeft gezien.
Opgejaagd door vlooien en muizen, het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, én door de kroonprins, die Hans als geharnast republikein voor de aanbieding van het eerste exemplaar op zondag 5 maart 1995 had