werd op 2 maart 1820 in de Korsjespoortsteeg te Amsterdam geboren’; als ooit een eerste zin biografische allure had, dan toch zeker deze. En inderdaad, wie alle jaarstukken achter elkaar leest, zoals ze aanvankelijk groepen van jaren beschrijven, maar al gauw één enkel jaar, en - naarmate de vloed documenten stijgt - zelfs onderdelen van jaren, ziet het hele leven van Dekker voorbijtrekken in opmerkelijke volledigheid en gedetailleerdheid. Zelf heb ik kort na de voltooiing van het VW in 1995, wel met de gedachte gespeeld die jaarstukken los te maken uit de contekst van de reeks en achter elkaar te publiceren als complete levensbeschrijving van Multatuli. Het idee heb ik zelfs gratis voor niks aangeboden aan Wouter van Oorschot - dan had de uitgeverij in het kielzog van de door het VW gegenereerde belangstelling voor de schrijver, zonder extra kopijkosten een eigen biografie kunnen aanbieden. Maar Wouter had na al die jaren een diepe behoefte zijn zaak te verlossen van alles wat naar Multatuli zweemde. Begrijpelijk misschien, maar toch onverstandig, want zo heeft hij ook de Multatuli-encyclopedie aan zijn neus voorbij laten gaan en die heeft naar bekend de SDU een groot verkoopsucces bezorgd.
Toch zou die aparte uitgave van de jaarstukken bij nader inzien geen echte biografie hebben opgeleverd. Daarvoor zijn deze opstellen - in de eerste negen delen van Garmt Stuiveling en in de laatste negen van mijn hand - toch teveel geschreven als brave inhoudsopgave van wat de lezer te wachten staat. Ze ontberen bovendien, hoe nauwgezet ze ook de feiten administreren, het voornaamste kenmerk van een biografie naar de huidige maatstaven: een persoonlijke, geëngageerde visie die de disparate gegevens kleurt en tot een eenheid smeedt. Overigens - als het om persoonlijke stellingname gaat - is Stuivelings pleidooi voor de onschuld van Dekker inzake het Natalse kastekort, ‘Padang 1843’ (VW viii, blz. 289 ev.), er een mooi voorbeeld van hoe een nuchter bedoeld feitenrelaas maar nauwelijks kan verhullen dat er een bevlogen advocaat aan het woord is. Aan een vleugje persoonlijke inkleuring ontkomt trouwens geen enkele chroniqueur; zo merk ik achteraf dat ik zelf een enkele keer voorzichtig duidend tussenbeide kwam, bijvoorbeeld na het aanhalen van Multatuli's oordeel over Ibsen: dat deze uit pure verontwaardiging niet kon voldoen ‘aan de eischen der kunst’. Het jaarstuk over 1884 waagt zich dan aan de uitspraak: ‘Als het hier niet om pure projectie gaat, haalt Multatuli de Noorse dramaturg toch op zijn minst als geestverwant binnen.’ (xxiii, 21) Maar zulke interpretaties maken deze annalen natuurlijk nog lang niet tot een levensverslag vanuit één samenhangende visie.
Maar wat er toch het meest tegen pleit om de jaarstukken een zelfstandige rol als hoofdstukken van een biografie te laten spelen is wel het feit dat ze als schets van een afgebakende periode uit Dekkers leven, eigenlijk niet los te maken zijn van de Multatuliana die ze telkens introduceren. Zo placht ik zelf nogal eens een opsomming te geven van de belangrijkste brieven die Multatuli in een bepaald jaar had geschreven met de heimelijke bedoeling de lezer vast lekker te maken met een aankondiging van de daar behandelde thema's. (zie bv. xviii, 178/9) Dergelijke smaakmakers verliezen hun zin als de passages waarnaar verwezen