Over Multatuli. Jaargang 22. Delen 44-45
(2000)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Tom Phijffer
| |
[pagina 31]
| |
zou ervan gewalgd hebben: ofwel men steunde hem onvoorwaardelijk, of niet! Vreemd genoeg zijn het vaak details waaraan vooral zijn eerste critici hun theorieën over Multatuli hebben opgehangen. In dit artikel stel ik enkele van die details op de voorgrond, om er de lering uit te trekken die ons geraden voorkomt: Dekker op (ook) die punten van alle blaam te zuiveren. Ik heb het oog op minstens drie onterechte aantijgingen: 1. er wás geen ravijn te Rangkasbetoeng; 2. er zijn nimmer klagers geweest, Dekker kan geen nachtelijke tochten gemaakt hebben; en 3. het ‘pas gehoord voorval’ dat Dekker - als was hij bezeten - ertoe dreef de regent aan te klagen, betreffende de moord op zijn voorganger Carolus. Drie aspecten uit het drama die zeer tot de verbeelding spreken. Wat is nu Wahrheit en wat Dichtung? Een ding zal duidelijk worden: het laatste woord over die arme klagers die zich volgens Multatuli in het ravijn achter de ambtswoning van Max Havelaar verscholen hadden om aangifte te doen van knevelarij, is nog niet gesproken. | |
Dat vreemde ravijnToen bekend werd dat pastoor Jonckbloet bezig was een boek over Multatuli te schrijven, werd in het anti-klerikale tijdschrift De Dageraad voorspeld dat Jonckbloet het publiek in de luren zou leggen ‘met schurftige’ en ‘verrotte bewijsgronden’. Bij het verschijnen van Jonckbloets aan ‘de Nederlandsche Jongelingschap’ opgedragen boekje, in 1894, ging er dan ook geen rilling door het land.Ga naar voetnoot2 Maar Jonckbloet was wel zo sportief geweest de koe bij de horens te vatten door de waarschuwing van De Dageraad in zijn inleiding op te nemen! Niet gehinderd door enige kennis van Indische staatsstukken, constateerde de pastoor na een bezoek aan Rangkasbetoeng dat er nimmer in werkelijkheid klagers geweest waren omdat er geen spoor van een ravijn in de hoofdplaats van Lebak te vinden was.Ga naar voetnoot3 Die slotsom is voor velen na Jonckbloet zo overtuigend geweest dat er nog tot voor kort door een toch gezaghebbend auteur als Rob Nieuwenhuys kon worden teruggevallen op theorieën van achtereenvolgens Van Sandick, de Koek en Saks, die de een na de ander dezelfde logica hanteerden: géén ravijn - Multatuli leugenaar. Misschien een koene gedachtensprong? Nee: Nederland was in 1860 nog niet klaar voor Havelaar als ethische held. Saks is nog wel zo reëel geweest (in zijn Eduard Douwes Dekker, zijn jeugd en Indische jaren, 1937) om aan te nemen dat er klagers geweest moeten zijn.Ga naar voetnoot4 Het was nog wel tot hem doorgedrongen dat tegen de regent en diens schoonzoon | |
[pagina 32]
| |
nog in 1856 een onderzoek was ingesteld. Maar in een ravijn konden die klagers dan toch niet verscholen gezeten hebben! Met een beroep op De la Valette schuift Saks de djaksa de schuld in de schoenen voor het opzetten van Dekker tegen de regent. Dekker had niet gezien - blind en ijdel als hij was - hoe die politie-ambtenaar op zijn eergevoel had ingespeeld door kleine Max een koningskind te noemen. Tot diezelfde conclusie was Van Sandick ook al gekomen. Dekker verstond de taal van de klagers niet eens! Dit alles was de heersende leer totdat E. du Perron de onhoudbaarheid ervan aantoonde, in 1937 met De Man van Lebak en in 1938 met Multatuli, Tweede pleidooi.Ga naar voetnoot5 Met ravijn kon nooit een spookachtige bergkloof bedoeld zijn als men de betreffende passage in de Havelaar juist ontleedt. Het grote verval in de rivier (de Tji) Oedjoeng zorgde nu eens voor het vollopen van het ravijn en dan weer voor een van kreupelhout en slangen vergeven schuin aflopende helling zodra de rivier zich had teruggetrokken, een rivier derhalve waarvan het waterpeil en de oever zich voortdurend wijzigden.Ga naar voetnoot6 Voeg daarbij dat in de negentiende eeuw het woord ravijn ook voor gracht gebruikt werd en wij vragen ons direct af waarover dan nog misverstand kan bestaan. In de Van Dale van de jaren dertig ging aan bergkloof de verklaring ‘holle weg’ vooraf, aldus Du Perron. Vreemd genoeg is Du Perron zelf nimmer aangevallen op het gebruik van het woord ravijn in Het Land van Herkomst. In deze vóór zijn aanval op Saks verschenen roman herinnert Du Perron zich het volgende uit zijn (Indische) jeugdjaren: ‘De kamer pandjang was aan de kalikant; er was maar een stuk tuin tussen, de breedte van het achterpaviljoen, dat bijna boven de rivier gebouwd was. De Tji Liwoeng stroomde diep beneden, men moest bijna een ravijn in om aan het water te komen, wat ondoenlik leek omdat de helling dichtbegroeid was met doornige struiken en omdat allerlei afval, blikjes, glasscherven, enz. daar gewoon ingegooid werd. (...) Het water stroomde snel, bij bandjir, soms rustig, maar altijd met veel kleine draaikolkjes; meestal licht okerkleurig, werd het bij bandjir door de meegevoerde aarde dik en bruinrood. Vanuit onze tuin kon men de rivier juist een bocht zien maken; het was boeiend daarachter de prauwen te zien opkomen of verdwijnen, met de inlanders erop die meestal niet roeiden, maar met een lange staak werkten. Eerst later heb ik mij in het water gewaagd, 's middags als mijn ouders sliepen en dan nog ver van huis, waar de bedienden een pad naar beneden hadden gemaakt om zelf te baden. | |
[pagina 33]
| |
We begrijpen nu waarom Du Perron zich over de lezing van Jonckbloet en Saks zo heeft verbaasd. Zijn uitleg van het woord ravijn sluit volledig aan op hetgeen Multatuli over de ‘getijden’ van de rivier achter Havelaars erf verhaalde. Blijkbaar is de betekenis van het woord ravijn nooit ‘spookachtige bergkloof’ geweest, want die kan men niet snel te voet beklimmen of afdalen. Dan zou de rivier ook niet vanuit de tuin zichtbaar geweest zijn. Het rumoer om ‘de leugenaar Multatuli’ verstomde na Du Perron: de verschrikkingen van de oorlog maakten polemieken over ravijnen waarin klagende inlanders of rovers schuil konden gaan in één klap volkomen misplaatst. Dat gold ook voor de strijd die de ‘wrekende weduwe’ Douwes Dekker-Post van Leggeloo, schoondochter van Multatuli aanbond tegen Julius Pée, Menno ter Braak en Du Perron.Ga naar voetnoot8 De laatste twee lieten in de eerste oorlogsdagen het leven: Ter Braak koos de dood, Du Perron stierf aan angina pectoris. Vijf jaar later was Indië de facto voor Nederland verloren gegaan. Alles is daarmee in een ander daglicht komen te staan. Multatuli had een ver vooruitziende blik: het theaterstuk dat kolonie heette kon niet eeuwig duren. De geschiedenis met het ravijn en haar klagers werd echter toch nog in 1987 opgerakeld (in De Mythe van Lebak) door de onlangs overleden Rob Nieuwenhuys: ‘Achter het huis van de assistent-resident moet volgens Havelaar een ravijn zijn geweest. Als het er geweest is! Daarachter stroomde de rivier, de Ciujung. Van het ravijn is nooit iets teruggevonden, noch door Van Sandick omstreeks 1880, noch door Du Perron in 1936 of 1937. Van Leur spreekt er zelfs niet over. Heden ten dage is er zelfs geen enkele aanwijzing meer te vinden voor de ligging van het ravijn. De Ciujung stroomt er nog altijd.’Ga naar voetnoot9 Het ligt voor de hand om Multatuli te verwijten de lezer van 1860 een onfeilbare supermens (een ethische held) te hebben voorgespiegeld, die Dekker toch in werkelijkheid niet is geweest. Men vraagt zich af hoe het toch mogelijk is geweest dat een man als Nieuwenhuys, die zijn steentje aan de Multatuli-studie vanuit sociaal-culturele invalshoek heeft bijgedragen, zich op het punt van het ravijn (en er zijn er nog wel meer) zo enorm vergist heeft. Vooral nu hij na de aangehaalde passage nog even kort uiteenzet hoe de bergrivieren zich op Java gedragen, daarmee onbedoeld de lezing van Du Perron bevestigend. | |
[pagina 34]
| |
De klagersIn de eerste helft van de 20ste eeuw waren het vooral de (oud-)gezagsdragers en ambtenaren die Multatuli te vuur en te zwaard wilden bestrijden en daarvoor ook vaak naar de pen grepen. Het is kenmerkend voor de tweespalt die Multatuli heeft veroorzaakt onder het volk zolang er nog een Indië was. Het waren allemaal leugens die Multatuli had verkondigd: Lebak was niet verlaten, de bevolking nam toe in aantal, Rangkasbetoeng was een proper plaatsje, er heerste geen hongersnood en zo meer. Waarom toch had die Havelaar in onze mooie Oost zoveel stennis geschopt en hoe verkeerd was het van die Multatuli om járen na zijn eigen ontslagaanvraag zijn gram te willen halen door de zaak van de verdrukte Javaan te verzinnen. Wederom werd Dekkers optreden als ambtenaar bestreden met de beweerdelijke leugens uit de Havelaar. Eén daarvan is pregnant: Havelaar kon geen nachtenlange tochten gemaakt hebben teneinde zich ervan te vergewissen dat het leed bestond en om klachten te verzamelen (in het ravijn konden die klagers niet gezeten hebben, dus moest Havelaar er wel op uit gegaan zijn). Omdat nu de streek waar de meeste van de klagers vandaan kwamen, volgens de lijst die Multatuli in de Minnebrieven had gepubliceerd, nogal ver verwijderd was van de hoofdplaats Rangkasbetoeng, namelijk uit het district Parang-Koedjang, kon er niets waar geweest zijn van die nachtelijke tochten! Een paard kon geen honderd kilometer (heen en weer) afleggen zodat Dekker niet dan zonder hulp van derden (door telkens van postpaarden te wisselen) zijn ronden had kunnen maken. Maar dan konden het geen heimelijke speurtochten geweest zijn. Alles leugens, nietwaar? Conclusie: er waren geen klagers. Kennisname van oude staatsstukken leert echter dat er wel degelijk klagers geweest zijn. In een koloniaal regeringsverslag over het jaar 1856, bestemd voor de Tweede Kamer, heeft het Ministerie van Koloniën al in 1858 - dus vóór het verschijnen van Max Havelaar - bevestigd dat er klachten bij het Gouvernement waren ingediend op basis waarvan ‘een opzettelijk onderzoek’ tegen regent en schoonzoon, alsmede enkele mindere hoofden is ingesteld, dat leidde tot het ontslag van die schoonzoon en de mindere hoofden. Het is nog Duymaer van Twist geweest die de opdracht tot dat onderzoek heeft gegeven. En Karta Nata Negara kreeg een ernstige waarschuwing, ook al had Brest van Kempen nog het een en ander ter verschoning van het adellijke hoofd naar voren gebracht.Ga naar voetnoot10 Deze was immers een hooggeachte en altijd bruikbaar gebleken ambtenaar, die werd geplaagd door talrijke familieleden van wie velen voor hun inkomsten afhankelijk waren; voorts was hij een oudere heer van stand die gebukt ging onder de | |
[pagina 35]
| |
schulden die hij moest maken om in zijn staat te voorzien en familie te ontvangen zoals zijn neef die regent te Tjandjor was, en die met talrijk gevolg naar Lebak was gekomen. Het arme regentschap gaf Karta Nata Negara ook geen of weinig cultuurinkomsten. Toch was dit alles niet genoeg excuus om de uiteindelijke berisping: ‘terwijl aan den regent van Lebak, voor wiens daden verschoonende motiven waren aangevoerd, op eene ernstige wijze het ongeoorloofde zijner handelingen werd voorgehouden, met aanmaning om zich voor den vervolge daarvan te onthouden’, te voorkomen! En dat alles ten gevolge van de klachten die tegen districtshoofd en regent waren verzameld. Iedere ambtenaar diende er ook voor te waken dat inlanders vrijelijk konden klagen. Zich beroepend op het politie-onderzoek dat de djaksa had ingesteld, heeft Dekker die plicht willen vervullen. Ook al had zijn voorganger Carolus - die onder zulke geheimzinnige omstandigheden was overleden - maatregelen aangekondigd als het misbruik niet zou ophouden, tot concrete stappen was het nog niet gekomen. Maar op alles was wel iets af te dingen: Saks constateerde triomfantelijk dat uit het feit dat een onderzoek tot bestraffing en berisping geleid had, zónder dat regent of familie-leden verwijderd waren geweest zoals Dekker had geëist (teneinde ervoor te zorgen dat de inlanders zonder vrees voor vergelding konden getuigen), bleek dat Dekker fout zat.Ga naar voetnoot11 Dekker had op geen ongelukkiger tijdstip zijn nieuwe post kunnen aanvaarden. Al snel bleek dat de komst van de neef van Karta Nata Negara, de regent van Tjandjor, de oorzaak was van veel kommer en kwel onder de arme Lebakse bevolking. Dit gold niet heel Lebak maar enkel de bevolking van het district Parang-Koedjang. Dat leed in het bijzonder onder de druk die van hogerhand op haar werd uitgeoefend om buffels en pluimvee, ja zelfs geld af te staan. Het is overigens zeer verdedigbaar te veronderstellen dat deze arme lieden - ook al hadden zij hun buffels moeten afstaan - ook nog als ieder ander inlander voor de periodieke herendiensten naar Rangkasbetoeng moesten komen. Deze diensten, ook wel persoonlijke of hofdiensten (‘pantjen’) genaamd, drukten zeer zwaar op de bevolking want ze moesten naast de cultuurwerkzaamheden en de landrente gepresteerd worden. Uiteindelijk zijn de persoonlijke diensten ook afgeschaft, maar dat was pas in 1882. Wira Koesoema, de brave schoonzoon van de regent, districtshoofd van Parang-Koedjang, had die buffelroof en wat daar meer bij kwam op zijn geweten. Hij werd daarvoor met ontslag bestraft, de regent slechts berispt. Het is een voorbeeld van het aloude ook heden ten dage nog veel gehoorde liedje: men straft de mindere en laat de baas lopen. Tot een aardige maar foute redenering komt Saks dan ook: Dekker zou volledig misgetast hebben door de regent van machtsmisbruik te beschuldigen en de schoonzoon slechts wegens medeplichtigheid daaraan.Ga naar voetnoot12 Maar voor wie voerde dat districtshoofd nou al dat kwaads uit? En waarom deed dat niet een ander districtshoofd, bijvoor- | |
[pagina 36]
| |
beeld een uit het district Sadjira? Wira Koesoema, de sluwe vos, bij wie Carolus kort voor zijn overlijden nog had gedineerd, maakte verregaand misbruik van de omstandigheden. Hij vorderde bijdragen in natura als buffels en kippen in naam van de regent, daarover kan geen misverstand bestaan. De djaksa noteerde het in zijn rapport; minutieus legde deze vast van wie wat werd afgenomen en waar de betrokken inlanders woonden. Het rapport verschaft tegelijk ook nog eens per maand een overzicht van het aantal berovingen dat in totaal werd gepleegd. Het heeft er alle schijn van dat het rapport niet achteraf is opgesteld maar als lijst per maand gegroeid is, ja zelfs met iedere nieuwe klacht. Dit volgt uit het willekeurige van de opgaven, zoals die te vinden zijn in de Volledige Werken.Ga naar voetnoot13 Wie zichzelf de vraag stelt waar in feite degenen woonden die het zwaarst leden onder de knevelpraktijken en daarnaar onderzoek verricht, komt opnieuw voor verrassingen te staan, want waar kwamen de klagers nou precies vandaan? Daarvoor heb ik een stafkaart bestudeerd die het Gouvernement in 1870 van Java liet maken, een kaart die uit vele deelkaarten bestaat en volledig in kleur is uitgevoerd (en te vinden is in het Tropeninstituut te Amsterdam). In groot detail en met uiterste precisie zijn daarop de districten aangegeven en kunnen duizenden dessa's onderscheiden worden (waarvoor een loep onontbeerlijk is). Zodoende is het mogelijk de dessa's uit het rapport van de djaksa letterlijk en figuurlijk in kaart te brengen, hetgeen toch ook zo voor de hand ligt. Had men dit destijds nauwkeurig gedaan dan zou het gelijk van Multatuli op verrassende wijze naar voren zijn gekomen. Daaruit blijkt immers niet alleen dat alle klagers inderdaad uit Parang-Koedjang afkomstig waren (dat volgde reeds uit het rapport van de djaksa), maar wat veel meer zegt: in het bijzonder vooral uit dorpen die gelegen waren in het zuidelijke gedeelte van het district waar de schoonzoon van de regent de dienst uitmaakte, een gebied binnen dat district dat het verst af van de hoofdplaats Rangkasbetoeng was gelegen. Eén blik op de hier weergegeven kaart van Parang-Koedjang volstaat. Wira Koesoema heeft bij het uitknijpen van de bevolking de nodige zorgvuldigheid in acht genomen door geen dessa-bewoners, althans niet te veel, te beroven voor wie de afstand tot de hoofdplaats klein genoeg was om hun beklag te doen bij het Nederlandse bestuur. Nemen wij dan ook nog in aanmerking dat de dessa's gesitueerd waren in onherbergzame delen van de afdeling Lebak, dan is het voor niemand meer een raadsel waarom Dekker zo verontwaardigd was. De klagers woonden zo ver weg dat het voor het civiele gezag moeilijk was ergens de vinger achter te krijgen. Maar Dekker ‘tourneerde’ niet, hoort men dan. Alsof het misbruik daardoor zou zijn voorkomen. Men zal er eenvoudig voor gezorgd kunnen hebben de ambtenaar een rad voor ogen te draaien. De regent nu heeft het gepresteerd om, zulks ten behoeve van de ontvangst van de regent van Tjandjor, inlanders op te roepen óók uit het district | |
[pagina 37]
| |
Parang-Koedjang om gras te snijden dat welig tierde op het erf voor de regentswoning, terwijl daarvoor geen verlof was gevraagd. Dat laatste was de druppel die de emmer deed overlopen. Onder die omstandigheden immers zou langer zwijgen medeplichtigheid zijn geworden, zoals Dekker aan Brest van Kempen enkele dagen na de aanklacht schreef. De hoofdschuldige diende zich immers zelf aan in de onmiddellijke omgeving van juist die persoon die zijn misdragingen op grond van de ambtseed diende te bestrijden.
Afdeling Lebak (residentie Bantam) met districten rond 1856
| |
[pagina 38]
| |
Een persoon moet om ‘poessing’ te zijn, ergens zijn. Om klager te zijn moesten de inlanders tweemaal ergens zijn: ergens wonen waar hen onrecht werd aangedaan en ergens heengaan om te klagen. Zij hadden reden te klagen. Zij hadden reden te klagen in Parang-Koedjang en zij dienden te klagen bij Dekker in Rangkasbetoeng. Waarom deze haarkloverij? Om aan te tonen dat een plaats van handeling minstens zo belangrijk was in de hele affaire Lebak als de handeling zelf. Lange tijd heeft men Multatuli bestreden met Multatuli's werk, d.w.z. Dekker is bestreden met hetgeen hij als Multatuli aan het papier toevertrouwde. Maar nimmer heeft er over de klagers misverstand kunnen bestaan. Zij waren met naam bekend, én bij woonplaats én op grond van hetgeen er van hen was afgenomen. Is er ooit iemand opgestaan die hiervan de onwaarheid heeft weten aan te tonen? Multatuli kon zich dan ook verheugen in een buitengewoon sterke zaak! | |
Een pas gehoord voorvalDe gevestigde mening inzake Dekkers plotselinge handelwijze in Lebak, het overhaaste willen ingrijpen, is door velen verklaard vanuit een doodsangst. Op enig moment moet hem zijn verteld door de weduwe van Carolus, een Indische vrouw, dat haar man vergiftigd was en dat dit het werk was van Wira Koesoema. Paniek breekt uit: Dekker heeft al het nodige uit het archief opgemaakt en de regent onderworpen aan maar liefst 42 vragen over de persoonlijke diensten die zo zwaar op de bevolking drukken. Dekker klaagt aan. Deze uitleg spoort niet met de feiten. Dekker kan op elk moment dat hij in Lebak arriveerde van mevrouw Carolus vernomen hebben dat zijn voorganger bij het districtshoofd van Parang-Koedjang gedineerd had en kort daarop is overleden. Zou de maat van Dekkers verontwaardiging daardoor zijn overgelopen? Zou langer zwijgen daardoor medeplichtigheid worden? Ik betwijfel het. Was een moord slechts een ‘voorval’? Op 20 februari 1856 vond het grassnijdersincident plaats, nadat de controleur Langevelt van Hemert op een wel héél ongebruikelijke wijze Dekker had geattendeerd op een kennelijk ernstig feit. Terwijl Dekker met de regent in gesprek was in de voorgalerij van zijn woning, schoof de controleur hem een briefje onder de neus met de aansporing de regent te vragen waarom deze zoveel volk op zijn erf had. Op last van Dekker stuurde de regent dat volk naar huis.Ga naar voetnoot14 Volgens Saks kon voor Brest van Kempen hetgeen waarvan Dekker de regent beschuldigde niets anders geweest zijn dan een wel heel erg sterk staaltje van machtsmisbruik.Ga naar voetnoot15 Dat dit het grassnijden moest zijn zag Saks echter niet, verblind als hij was door de vergiftigings-vrees van Dekker. Toch | |
[pagina 39]
| |
luidde de aanklacht in de eerste plaats de beschuldiging van machtsmisbruik door het ongeoorloofd beschikken over de arbeid van ondergeschikten en pas dán de verdenking van knevelarij. Met het eerste kan niets anders dan de grassnijders bedoeld zijn, de verdenking was gerechtvaardigd dat de buffels en consumabele zaken feitelijk door de regent werden afgeperst. Het was immers voor zíjn ontvangst van de regent van Tjandjor dat deze geroofd werden. Wira Koesoema had niemand te ontvangen. Maar hoe is dan de vergiftigingsvrees te verklaren? Die vrees was er natuurlijk óók, maar er is verschil tussen oorzaak en gevolg. De oorzaak van Dekkers verontwaardiging was hetgeen de controleur hem onder de aandacht bracht. Nu had Dekker de regent al gevraagd of hij hem ergens mee behulpzaam kon zijn en had hij deze met zachte middelen getracht op het juiste pad te leiden. Als men alleen al de terminologie waarin Dekker zijn handelwijze verklaart aan Brest van Kempen goed ontleedt, dan wordt duidelijk dat de moord op Carolus waarvoor Dekker louter vermoedens had, zich moeilijk laat vertalen in ‘een pas gehoord voorval’: ‘Maar later’, aldus Dekker, ‘toen ik begon te wanhopen aan zijnen terugkeer tot den goeden weg of beter toen de maat mijner verontwaardiging overliep door een pas gehoord voorval, toen daardoor langer zwijgen medepligtigheid worden zoude, werd die geheimhouding noodig ten mijnen behoeve, want ook omtrent mij zelf en de mijnen heb ik plichten te vervullen.’Ga naar voetnoot16 Verklaard wordt hiermee én waarom ingrijpen én waarom geheimhouding geboden was. Het stond voor Dekker vast dat hij moest ingrijpen omdat uit het grassnijden het misbruik openlijk bleek waarvoor de regent in een particulier schrijven zelfs schuld erkende! Hoe zou het er dan achter de schermen aan toe gaan? Langer zwijgen zou dus inderdaad oogluikend toestaan worden, gedogen, de andere kant opkijken of hoe je het ook noemen kunt: schipperen. Vanuit een leidinggevende positie als die Dekker bekleedde, wordt het onmiskenbaar medeplichtigheid. Dit zou in strijd komen met hetgeen de dienstvoorschriften bevatten en ook was dit voor de man die met een opdracht door de Gouverneur-Generaal was benoemd, de rechte man op de rechte plaats te zijn, te gortig. Het gevolg van zijn besluit de regent en diens schoonzoon aan te klagen is van meer persoonlijke aard. Gezien de vrees voor het onschadelijk maken van getuigen en het gerucht over het overlijden van Carolus, is het moedig geweest dat Dekker het heeft aangedurfd de stap te wagen. Maar zijn ambtseed dwong hem ook hiertoe: hij had zijn plichten als assistent-resident te vervullen als een goed assistent-resident betaamde, met inachtneming van eerbied voor zijn ‘jongere broeder’ maar ook persoonlijk nadeel voor lief nemend als de dienst gestreng optreden vorderde. Aldus moet het pas gehoorde voorval geleid hebben tot de aanklacht | |
[pagina 40]
| |
en de beslissing terzake tot het gevaar waaraan Dekker zichzelf en zijn gezin blootstelde. Als doodsangst een drijfveer was geweest, dan had Dekker van de aanklacht afgezien! In de Havelaar komt de geheimzinnigheid die dit voorval omgeeft natuurlijk fantastisch mooi uit: de lezer móet wel geloven dat daarmee de moord op Carolus bedoeld wordt, maar nergens staat dit met zoveel woorden te lezen in de ambtelijke correspondentie. Brest van Kempen had in 1855 Wira Koesoema al eens met veertien dagen arrest op de passeban voor de woning van de regent bestraft wegens knevelarij. De resident droeg derhalve kennis van het karakter van het districtshoofd. Hij kon weten dat er klaarblijkelijk door Dekker was geconstateerd dat deze demang recidiveerde, ook al had Carolus met strengere maatregelen gedreigd. Aannemelijk is derhalve dat Wira Koesoema moest vrezen voor zijn positie zodra Dekker in actie kwam en dat Dekker zich dit bewust was. Het was hoog spel: de getuigen moesten over de tegen de regent gerichte verdenking van knevelarij nog officieel gehoord worden. Zij kwamen uit Parang-Koedjang, meer in het bijzonder uit Djami, Tjilegong, Poelo, Tjikoetra, Babakan, Leuwi Boengoer, Sereweh, uit... ach... hun namen en haardsteden zijn reeds lang vergeten. Elf dorpen uit de lijst van de djaksa waren op de kaart van 1870 al niet meer te vinden (dat is 1/3de van het totaal!), hele dorpen zijn van de kaart verdwenen. Er zou eens een monument moeten worden opgericht voor de klagers uit Parang-Koedjang, met plaatsnaam en datum, als het levende bewijs voor het onrecht dat in naam van het Nederlandse volk de inlander werd aangedaan, ... waartegen Dekker wilde optreden.
Dit artikel werd door Tom Phijffer geschreven ter gelegenheid van en als aanvulling op de verschijning begin maart 2000 van zijn boek Het Gelijk van Multatuli, het handelen van Eduard Douwes Dekker in rechtshistorisch perspectief bij Bas Lubberhuizen. |
|