Over Multatuli. Jaargang 21. Delen 42-43
(1999)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Chantal Keijsper
| |
H.C. MullerGa naar voetnoot2Hendrik Clemens Muller (Amsterdam 31 oktober 1855 - 's-Gravenhage 21 juni 1927) studeerde klassieke letteren te Leiden (1873-1878). In 1878 was hij tijdelijk in dienst van de Universiteitsbibliotheek van AmsterdamGa naar voetnoot3 waarna hij van 1879 tot 1897 leraar was aan het Stedelijk (=thans Barlaeus) Gymnasium te Amsterdam. Hij promoveerde in 1880 op het proefschrift De rhythmis Graecorum capita quae- | |
[pagina 33]
| |
dam. Vijf jaar later huwde hij Gertrude Helena Crescentia de Grauw; het echtpaar kreeg twee zonen, Joan Muller en H.C.A. Muller. Muller was een bewogen en veelzijdig man. Hij was in tal van verenigingen actief, publiceerde veel en spande zich als socialist onder andere in voor het referendum, vrouwenkiesrecht en ‘Indië los van Holland’. In 1887 pleitte hij voor de in vrijheidstelling van F. Domela Nieuwenhuis. In 1924 was hij kandidaat voor de Nobelprijs voor de vrede. Hij was lid van de Sociaal-Democratische Bond, De Unie (vanaf 1881) en van 1883-1887 was hij medewerker van het socialistische blad Recht voor allen. Hij schreef artikelen voor het tijdschrift De Dageraad en was tevens lid van de vereniging De Dageraad, eerst als secretaris en vanaf 1882 als bestuurslid.
H.C. Muller (foto U.B. Amsterdam).
In 1881 richtte hij samen met Frank van de Goes en M.B. Mendes da Costa de letterkundige vereniging Flanor op. Muller werd tweede secretaris, maar verliet de vereniging in 1882 toen hij onder de leden geen gehoor vond om een tijdschrift op te richten (mei 1882), en ook zijn voorstel om een prijsvraag uit te schrijven voor ‘de beste en meest volledige critiek van de werken van Multatuli’ (6 juni 1882) geen medestanders kreeg. Na een daverende ruzie hierover stapte hij uit de vereniging. In 1884 werd hij door de curatoren van het gymnasium voor de keuze gesteld; ofwel ontslag te nemen ofwel zijn lidmaatschap van de Sociaal-Democratische Bond neer te leggen. Muller koos voor zijn baan en verliet de SDB.Ga naar voetnoot4 Van 1889 tot 1898 was hij privaatdocent in het Nieuw Grieks aan de Universiteit van Amsterdam. Hij verhuisde naar Utrecht waar hij rechten ging studeren. Deze studie staakte hij na zijn kandidaatsexamen (1900). Hierna | |
[pagina 34]
| |
besloot hij van de pen te gaan leven. Zijn belangrijkste werk is de Historische Grammatik der hellenischen Sprache (2 dln., Leiden, 1891-1892). Muller speelde verder een belangrijke rol in de Philhelleensche Vereeniging (1888-1895) en het tijdschrift Hellas (1889-1897). In de jaren 1886-1888 schreef hij artikelen voor het Groninger Weekblad, later vooral voor De Groene Amsterdammer en De Telegraaf. Hij publiceerde onder eigen naam en onder de pseudoniemen Hazee, H.H. Nori, en waarschijnlijk Irneh (in de laatste jaargang van Hellas 1896-1897) boeken, brochures, tijdschrift- en krantenartikelen over allerlei onderwerpen, zoals algemene en vergelijkende taal- en letterkunde, klassieke taal- en letterkunde,, Nederlandse taal- en letterkunde, wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid en staatkunde.Ga naar voetnoot5 Daarnaast schreef hij ook gedichten, waarvan een aantal gepubliceerd werd in de bundels Gedichten (Amsterdam, 1878) en Verspreide gedichten (Utrecht, 1908), vertaalde uit de klassieke en verscheidene moderne talen en schreef toneelstukken, waaronder Johan de Witt; treurspel in drie bedrijven (Rotterdam, 1916).Ga naar voetnoot6 | |
Multatuli en MullerMuller reageerde in eerste instantie niet enthousiast toen hij in het voorjaar van 1882 werd aangeschreven voor het Huldeblijk.Ga naar voetnoot7 Uit ingewonnen inlichtingen had hij geen gunstig beeld van Multatuli gekregen.Ga naar voetnoot8 Enkele maanden later is hij van mening veranderd en benadert hij - zoals reeds gezegd - Multatuli in oktober van dat jaar voor een erelidmaatschap van de vereniging De Dageraad.Ga naar voetnoot9 Multatuli aanvaardt het lidmaatschap maar zegt voorlopig geen artikelen voor De Dageraad te kunnen schrijven - hij heeft verplichtingen aan uitgeversmaatschappij Elsevier - en geen voordrachten voor de vereniging te zullen geven omdat persoonlijke omstandigheden hem het reizen beletten. Er komt een levendige correspondentie op gang die, wanneer blijkt dat beiden bijzonder in het schaakspel zijn geïnteresseerd, vele schaakpartijen bevat. Muller gaat op Multatuli's uitnodiging in en brengt in augustus 1883 een bezoek aan Nieder-Ingelheim. Zijn herinneringen | |
[pagina 35]
| |
hieraan en de enorme indruk die Multatuli, beschrijft hij in het herdenkingsartikel in De Dageraad: ‘Voor de eerste maal zou ik Dekker zien en spreken, hem, wiens werken mij zulk een ontzettenden schok hadden gegeven, zou ik de hand drukken, hem, den verguisde en miskende zou ik weer een bewijs van sympathie kunnen geven, hem den lastigen man - lastig totzelfs voor zijn vrienden, zooals mij vaak verteld was, zou ik van aangezicht tot aangezicht zien. Een aantal van de meest verschillende gewaarwordingen doorkruiste mijn brein, ik werd verward, en altijd zag ik daar vóór mij in de verte dat kleine landhuis, welks top uit het omringend geboomte te voorschijn kwam. Daar moest ik wezen.’ Muller bleef twee dagen en luisterde met grote belangstelling (‘Veel zeide ik niet, met opzet, maar liet hem praten’) naar Multatuli's uiteenzettingen over velerlei zaken zoals volksvoeding, onderwijs en opvoeding, de klassieke letteren, Holland, kunst en kunstenaars. Ook speelde hij schaak met Multatuli en met Mimi. Toen Multatuli zijn partij verloor, ‘liet de groote denker een kleine ontevredenheid merken, die echter spoedig door een belangrijke bespreking werd weggevaagd’. Op 8 augustus schrijft Multatuli Carel Vosmaer over het bezoek van Muller: ‘Dr Muller is reeds hier geweest. Hy komt overmorgen terug, en zal 'n paar dagen blyven. Hy is ons best bevallen. Ik wist reeds van anderen dat hy flink en eerlyk is. Ook kende ik hem als schryver uit den Dageraad. Hy streeft vurig naar vooruitgang, ontwikkeling. Moet, mag ik hem aansteken met myn moedeloosheid? -’Ga naar voetnoot10 In 1883 publiceert Muller onder de titel Een woord van Multatuli de tekst van zijn rede die hij op 25 november 1882 had uitgesproken voor de vereniging De Dageraad. Hierin schetst hij onder meer een multatuliaanse utopie: een onderwijzer die honderd jaar later de Max Havelaar bespreekt.Ga naar voetnoot11 In deze periode is Muller ook betrokken bij de organisatie van de tentoonstelling Multatuliana.Ga naar voetnoot12 In de zomer van 1886 brengt Muller Multatuli opnieuw een bezoek in Nieder-Ingelheim. Hij tekent zijn herinneringen hieraan op in De Dageraad van 15 maart 1887 en (een aanvulling) in De Nieuwe Amsterdammer van 27 februari 1915.Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 36]
| |
Titelblad van H.C. Muller, Een woord over Multatuli, Amsterdam, 1883 (ex. U.B. Amsterdam, foto U.B. Amsterdam).
Ook tijdens dit bezoek werd er geschaakt en ook ditmaal was Multatuli een slecht verliezer, die na een verloren partij ‘de stukken bijna door elkander gooide’, aldus Muller. Het artikel in De Nieuwe Amsterdammer eindigt met: ‘Zij die hem alleen uit zijn geschriften kennen, hebben veel gemist, want Dekker's persoonlijke voordracht, vol geest en leven, is voor iemand die het heeft bijgewoond, om nooit te vergeten.’ Ondanks de prettige sfeer en het goede contact, komt het socialisme steeds meer tussen hen in te staan. Op 15 augustus 1886 schrijft Multatuli Muller een lange brief waarin hij het socialisme sterk afkeurt: ‘neen, socialist ben ik niet! Ik kan 't program van die party niet onderschryven, en dit is jammer voor my misschien, voor hen iets zekerder.’Ga naar voetnoot14 En even verderop: ‘Nog eens, 't spyt me dat ik niet met de Socc. kan meegaan. Ik kan met niemand meegaan. Men had moeten meegaan met my. Ik zou 't bedrogen, verdrukte mishandelde Volk hebben gewezen waar Toulon ligt, en hoe men de vesting moest aangrypen. Maar na tientallen jaren van geduld ben ik er niet in geslaagd soldaten te vinden - niet in genoegzaam aantal ten-minste, O, op verre na niet! - wier veldheer ik zou verkiezen te zyn.’Ga naar voetnoot15 Multatuli beëindigt zijn boutade over het socialisme als volgt: ‘toen God de wereld geschapen, en aan Adam gevraagd had: “is er nu misschien nog iets waarmee ik je plezieren kan” antwoordde de slimmert: “hm, ja, 'n onhandig vyandje zou me wel schikken.” Deze brief moet Muller, socialist in hart en nieren, bijhoorlijk gegriefd hebben, | |
[pagina 37]
| |
hetgeen echter niet blijkt uit de onveranderde toon van zijn brieven aan Multatuli. De brieven van Multatuli worden daarentegen steeds wreveliger en er lijkt weinig meer over van de geestverwantschap van weleer. Wanneer Muller hem bijvoorbeeld op 23 augustus 1886 een brief schrijft waarin hij onder andere laat blijken het debat uiterst zinvol te vinden, omdat zonder debat ‘wrijving, wisseling van gedachten of hoe men 't noemen wil, opheldering onmogelijk is. Anders vervallen wij in 't leerstuk der onfeilbaarheid. Integendeel, hoe hooger wij staan op den berg der menschelijke kennis & volmaking, des te meer bescheidenheid past ons. Dit blijft mijn standpunt.’, antwoordt Multatuli hem op 5 september: ‘Waarde heer Muller, Uw toon beviel me niet. “Dit heeft niet met de schaakparty te maken” zult ge zeggen. Wel met de geheele aanraking. Laat ons die liever afbreken. Voor kibbelen acht ik me te goed. Na groete en sans rancune Op de dag dat Multatuli de brief van Muller ontvangt, schrijft hij zijn vriend S.E.W. Roorda van Eysinga: ‘Hy [=Muller, CK] komt me voor zeer oppervlakkig te zyn. Geen spoor van doordenken.’Ga naar voetnoot18 Een definitieve breuk wordt voorkomen door een bezoek van Mimi aan Muller te Amsterdam in oktober 1886.Ga naar voetnoot19 De correspondentie, nu vooral gericht op het schaken, wordt hervat en zal tot Multatuli's dood worden voortgezet. Muller's bewondering voor Multatuli blijft, ook na diens dood onverminderd. Wanneer het Taal- en Letterkundig congres in 1887 geen aandacht besteedt aan het overlijden van Multatuli en Conrad Busket Huet, dient hij een motie in om Multatuli blijvende hulde te brengen.Ga naar voetnoot20 In hetzelfde jaar publiceert De Dageraad zijn gedicht ‘De laatste christen’, dat geïnspireerd is op Idee 427. Eveneens in De Dageraad verdedigt Muller in 1888 Multatuli tegen de aanval van Th. Swart Abrahamsz. Verder is hij in 1903 betrokken bij de - overigens mislukte - plannen om een gedenksteen te plaatsen in de gevel van het logement te Brussel en steunt hij in 1919 de uitgave van de Multatuli-bloemlezing.Ga naar voetnoot21 | |
Brief van Multatuli aan H.C. MullerGa naar voetnoot22Hieronder volgt de integrale transcriptie van de brief van Multatuli aan H.C. Muller, d.d. 21 oktober 1882. Naast het erelidmaatschap van de vereniging De | |
[pagina 38]
| |
Eerste pagina van de onlangs aangekochte brief van Multatuli aan H.C. Muller (foto U.B. Amsterdam).
| |
[pagina 39]
| |
Dageraad, schrijft Multatuli over het schrijverschap en zijn verplichtingen aan de uitgeversmaatschappij Elsevier, gaat hij in op het atheïsme en bespreekt hij zijn ‘dagelijksche zorgen’. De brief heeft als legger gediend voor herdenkingsartikel van Muller in De Dageraad: de niet afgedrukte passages zijn doorgespreept en aanhalingstekens (waarschijnlijk door Muller aangebracht) markeren het begin en einde van het opgenomen citaat. Onderaan de brief is in rood handschrift, ondertekend door HCM (=H.C. Muller) een Nota Bene genoteerd. Voor de publicatie in De Dageraad is overigens de spelling soms aangepast en zijn enkele woorden weggevallen. De y van Multatuli is in De Dageraad consequent in een ij veranderd. De onderstreepte woorden zijn in de transcriptie gecursiveerd, de later aangebrachte aanhalingstekens zijn, evenals het Nota Bene van Muller, ook afgedrukt.
Nieder-Ingelheim, 21 Oktr 82
Waarde heer Muller! In de eerste plaats dank voor Uw schryven van den 18n, en tevens voor al de vriendelyke welwillendheid die uw geheele toenadering kenmerkt. Ik voel me vandaag heel wel, en zou lust hebben (met de Dageraden voor me) U 'n langen brief te schryven, maar dit màg niet. Ik lig onder vry drukkende servituten, waarvan straks meer.
‘[‘=waarschijnlijk handschrift van Muller] Niets is éénvoudig. Ook was dit alleen niet de oorzaak, die me zoo deed talmen met het beantwoorden van de mededeeling, dat de Dageraad me lid had gemaakt. Beleefdheids- en eerlijkheidshalve zal ik trachten U dit helder te maken. M'n gezondheid laat veel te wenschen over, al kan ik - op 't asthma na dat zeer luimig is, en me soms zoo met rust laat dat ik vergeet die kwaal te hebben) al kan ik geen eigenlyke ziekte noemen. Ik voel me zwak. En ook dàt is niet geheel waar. (Idee I!) Soms namelyk denk ik ook dááraan niet, en maak plannen, neem verplichtingen op me, alsof ik flink ware en op mezelf rekenen kon. Uit die afwisseling van inzicht in m'n eigen toestand ontstaat 'n verdrietige disharmonie tusschen willen en kunnen. Iets ergers nog: iets dat naar oneerlykheid gelykt. Ik beloof (aan mezelf en anderen) dikwyls meer dan ik leveren kan, en daarvan draag ik dan later den last in m'n gemoed. Want lichtzinnig ben ik niet! Het lidmaatschap van den Dageraad durfde ik langen tyd niet aannemen. Al eischen de leden niets van my, ikzelf voel toch dat hun vereerende benoeming verplichtingen oplegt. Niet zeker dááraan te kunnen voldoen - verzekerd byna van m'n te kort komen! - heb ik lang geweifeld. Er heeft 'n brief aan U gereed gelegen, waarin | |
[pagina 40]
| |
ik verzocht de benoeming intetrekken. Maar toen ik dien schreef, was ik zeer onwel, en bovendien allerverdrietigst gestemd, zoodat het me wat zwaar viel de redenen van m'n besluit zóó uitteleggen, dat er niet de minste krenking in liggen kon. Hoe dit zy, nu ben ik lid Uwer Vereeniging, en moet iets doen om my die eer waardig te maken. Oppervlakkig gezien kan dit niet anders geschieden dan door 't inzenden van stukken in het Tydschrift of door 't houden van 'n voordracht nu en dan. Maar bezwaren van allerlei aard staan die uitzichten in den weg. Om in de Vereeniging te spreken moet ik reizen, en... ik kan moeielyk van huis, zoowel omdat ik zeer zwak ben, als omdat ik m'n vrouw en kind niet dan gedwongen (zooals onlangs!) alleen laten mag in onze zeer afgelegen woning. (Komt ge my aanst. zomer bezoeken? Dan zult ge zien hoe gegrond het laatste motief is.) En dan m'n aamborstigheid! (Toch moet ik zeggen dat die kwaal 's avonds dragelyker is dan gedurende de eerste helft van den dag. Ik meen daarvan de oorzaak te weten, maar als ik ze noem, lacht ge misschien den leek uit.) En... afgescheiden van die gronden: ik moet werken, d.i. kopie leveren aan de Maatschappy Elsevier. Dit laatste motief verzet zich ook tegen het plaatsen van stukken in ons Tydschrift. Van den Dageraad zou ik natuurlyk nooit honorarium willen aannemen, en dàt toch heb ik noodig, om den huiselijken boêl gaande te houden. Zeg nu niet: ‘O, wy willen U geven wat we kunnen.’ Dat geloof ik wel. Misschien zoudt ge méér geven dan m'n geschryf waard is, méér ook dan Ulieden schikt. Al mòcht ik willen misbruik maken van Uw goede bedoeling, het besef van 't ongeoorloofde mynerzyds zou me verlammen. Ook kan ik me niet splitsen: ik arbeid zeer moeielyk. Dit is noch nederigheid, noch bluf, 't is de eenvoudige waarheid. Het aantal oorzaken - waaronder schynbare kleinigheden - die my onmachtig maken tot voortbrengen, is legio. Daaronder speelt de onmogelykheid mij te verdeelen een hoofdrol. Zoodra ik optrad als schryver in den Dageraad, zou ik bedorven zyn voor 't werk dat ik aan Elsevier leveren moet. ‘Moet’ en op 't oogenblik ook wil. 't Is afgesproken (en ik nam me voor) de Woutergeschiedenis af te werken. Ikzelf hecht er aan, dat fragment tot 'n geheel te maken. ‘Maar, vraagt ge, als ge dan niet kunt komen spreken, en niet in ons Tydschrift schryven wilt (zegge: moogt!) wat blyft er dan over?’ Dit weet ikzelf op dit oogenblik nog niet, maar gewoonlyk vind ik iets. Doe, s.v.p. voorloopig m'n hartelyke groeten aan de leden, en verzeker hun dat ik met de grootste belangstelling deel neem aan 't streven om wat licht te verspreiden in 't halfdonker of in de volslagen duisternis waarmee 't meerendeel der menschen genoegen neemt. Helaas, één-voudig zijn die begrippen: licht of heele en halve duisternis alweer niet! En zelfs is m'n hartelyk gemeend toejuichen van vooruitgang, niet zonder 'n bysmaakje van vrees voor verkeerde opvatting! Meen niet dat ik ooit zal overhellen naar halfheid of ‘bakzeil-halen.’ Ik beweer zuiverder atheïst te zyn, dan de meesten die zich daarvoor uitgeven, en doe, byv. afstand van 't recht des | |
[pagina 41]
| |
opponents om bewys te vorderen van den steller der thesis. Ikzelf stel de thesis dat er géén god is. M.a.w. ik loochen zyn bestaan zonder den minsten slag om den arm. Vanwaar dan 't schynbare voorbehoudje van zoo even? Och, by analogie redeneerende, vrees ik voor de werking van 't verdrietige horror vacui. Ik voorzie dat er... beroerdhedens in de plaats zullen komen die eenmaal met 'n beetje schyn van recht den toekomstigen halfdenker zullen doen zeggen: ‘och, hadden “ze” hun oud spook maar terug! Er blykt dat ze 't zonder dat ding niet kunnen stellen.’ Maar... we mogen ons aan de mogelyke verzuchtingen van zoo'n halfdenker niet storen. 't Zou 'n zonderling dokter wezen die 't uitroeien eener kwaal afried uit vrees dat typhus en tering de plaats zouden innemen waaruit lazarus, pest en roode-loop verdreven waren. Wie dàn leeft, wie dàn waarschuwt! Aan U behoef ik 't niet te zeggen dat er ongeloovigen zyn die beneden 't geloof staan. Ik huiver van de broederschap met de zoodanigen. Kyk, daar ga ik aan 't redeneeren en vergeet Elsevier en m'n Woutertje! En ik was nogal van plan u maar 'n kort briefje te schryven! Wilt ge nooit boos zyn, als ge niet of weinig van me hoort! Bedenk dat ik een moeielyk leven leid, en zelden kan doen wat ik 't liefst zou willen. Ik heb wel voor 10 levens werk. Een voorbeeld. In 1873 (4?) begon ik Gibbon's ‘History of the Decline & Fall o.t. R.E.’ te lezen.Ga naar voetnoot23 Ik lees zeer ingespannen en vermoeiend. Ik vorderde tot de helft van 't eerste deel, stelde daarin 't grootste belang. 't was me zoowel 'n nuttige taak als een der grootste genoegens, die voor my te bedenken zyn, en... in al die 9 of 10 jaren vond ik geen loisir de lektuur voorttezetten! Een ander voorbeeld. Sedert meer dan dertig jaren ben ik elken avond als ik my ter ruste leg, bezig met 'n verbeterde driehoeks- en hoeksmeting, en nooit vond ik overdag voldoenden en onafgebr. tyd er my mee te bemoeien! Zoo zou ik U nog 'n groot getal van desiderata kunnen noemen, die straks onbereikt met my in de kist zullen gaan. Zoodat ik maar zeggen wil, houd me niet voor lomp of onhartelyk als ik stom schyn. En nu sprak ik nog niet van den last dien 't banale leven me gewoonlyk oplegt, het zoogend-lage. Maar meen niet dat ik hierover klaag, alsof ik me daarvoor te goed rekende, volstrekt niet! 't Is ellendige poëzie, die wolkerigheid noodig heeft om in ‘verrukking’ te raken, en die donder en bliksem interessanter vindt dan 'n lucifer. Neen, niet in dien zin klaag ik over 't z.g.n. geringe! Doch wáár is 't, dat dagelyksche zorgen meer van m'n gemoed vorderen dan ik zonder te-kort te komen in andere dingen op den duur leveren kan.’ [’ = waarschijnlijk handschrift Muller] | |
[pagina 42]
| |
Ik schreef zoo-even 'n kort briefjen aan den heer ten-BokkelGa naar voetnoot24. In z'n ‘Een grief’ in 't nummer van Juli,Ga naar voetnoot25 heeft hy - meen ik, in zoover ik 'n stuk dat my in de hoogte steekt, mag goedkeuren - den spyker op den kop geslagen. Ik heb inderdaad altyd veel te lyden gehad van ‘geestverwanten’ die den Petrusrol spelen: ‘ik ken dien man niet!’ De zaak die ik voorsta, en die ook zy beweren toegedaan te zyn, heeft daaronder vaak meer geleden dan onder aanvallen van tegenstanders. Deze laatsten toch ontleenen tegen my 'n groot deel hunner kracht aan de verlatenheid waarin ik gelaten werd door hen die geroepen waren aan m'n zy te staan. Daar ik 't Bokkel's adres niet weet, ben ik zoo vry de post naar U te verwyzen. En nu voor vandaag heel vriendelyk gegroet! Beknor me dat ik zoo'n langen brief schreef. Hm, gedachten zyn autogenérisch, daar heb je 't! Zeg 't niet aan Elsevier, alsjeblieft. tt Douwes Dekker
[in rood, in handschrift van H.C. Muller:] NB. Deze brief is ook dààrom interessant omdat Mult. er in zegt dat hij er aan ‘hecht de Woutergeschiedenis af te werken.’ Jammer genoeg voor onze letteren is dat nooit gebeurd. HCM. |
|