Over Multatuli. Jaargang 21. Delen 42-43
(1999)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Tom Böhm
| |
InleidingIn de vroege avond van zondag 20 februari 1887 werd er aangebeld bij huize Wibaut in Middelburg. Binnen vierde de familie, tantes en ooms incluis, de verjaardag van het eerste kind. Op de stoep gaf de postbesteller een telegram af. De jonge vader las het terzijde en verbleekte: Douwes Dekker dood! Wibaut hernam zich. De naam Multatuli alleen al zou de stemming danig drukken. Bij de ouderen lag die niet goed. Wibaut zelf daarentegen, en met hem velen uit de arbeidersbeweging, schatten Multatuli zeer hoog. Hij noemde hem later ‘de revolutionair naar binnen’, op elk gebied traditie en conventie kapot mokerend. Iemand van grote betekenis voor jongere generaties, en daarmee een wegbereider van het socialisme in Nederland. Geen geringe kwalificatie. In de arbeidersbeweging werd Multatuli inderdaad veel gelezen. Hij fungeerde als emancipator op persoonlijk en maatschappelijk gebied. Er is echter één probleem: Zélf moest Multatuli weinig hebben van het socialisme. Voor de goede orde liet hij dat aan het eind van zijn leven nota bene per advertentie weten. Deze paradox nodigt uit tot een nadere beschouwing. De voorliggende vragen luiden dan: Waar komt die belangstelling voor de sociale kwestie bij Multatuli vandaan? Wat is zijn positie daarin? Hoe ontwikkelde zich zijn houding tegenover de arbeidersbeweging? En omgekeerd, wat zagen socialisten toch in hem? Het beste antwoord geeft Multatuli altijd zelf. Daarom wordt er ruim | |
[pagina 6]
| |
geciteerd en geparafraseerd. ‘Laven aan de bronnen’ dus. De weg voert langs enkele ‘sleutelwerken’ en ‘sleutelbrieven’. Om de ontwikkeling te kunnen volgen, is gekozen voor een chronologische volgorde, in plaats van een thematische opzet. Onvermijdelijk leidt dit tot herhalingen, terugkerende thema's zo te zeggen. Dat hoeft geen nadeel te zijn. Enerzijds kunnen we zo de mate van consistentie in zijn denken aflezen. Anderzijds staat de immer fascinerende stijl van Dekker garant voor voldoende variatie, van largo tot allegro, van scherzo tot staccato, zodat het geheel vanzelf symphonisch gaat klinken. | |
‘Een hart is geen portemonnaie die leêg raakt naarmate men uitgeeft’Reeds als jongen was Eduard Douwes Dekker hypergevoelig voor onrecht en gebrand op ietwat dramatisch vertoon van goed-doen. Iedereen herinnert zich wel het petje dat hij onder grote belangstelling uit het water viste voor een huilend jodenjongetje. Of neem nu de 14-jarige August, alter ego van Eduard, die een geroofd vogelnestje opkoopt om het terug te plaatsen; hij was ‘een van die wezens die alles voor anderen, - voor zich zelven niets zijn. [...] hij moest geven.’Ga naar voetnoot3 Onderweg in de storm naar een Waterlandse Nutsvergadering, biedt Eduard een wildvreemde vrouw aan haar baby te dragen. Zij antwoordt dat het haar negen maanden is gelukt en het dus nu ook wel kan!
Mokeraar van tradities en conventies, revolutionair naar binnen. Tekening van Albert Hahn in De Notenkraker van 8 mei 1910. (Coll. Multatuli-Museum, foto U.B. Amsterdam)
Ook als volwassene blijft deze trek aanwezig: een drang tot helpen, tot | |
[pagina 7]
| |
goed-doen. Talloos zijn de voorbeelden, betreffende bedelaars, armen, slaven, gediscrimineerden (joden en zigeuners bijvoorbeeld), kleine of grote mistoestanden. Kenmerk is steeds de ervaring van onrecht. Uiteraard is het verlichten van iemands lot op zich te waarderen, maar of het allemaal deugd is? Multatuli gaf zelf meermaals te kennen dat het hem ging om de bewondering. Bovendien komt de weldoener in een soort verheven positie, die Dekker vast niet als bezwaar zag. Raak formuleert een intieme vriendin dat Multatuli het niet royaal wilde hebben, maar royaal wilde zijn.Ga naar voetnoot4 Hij was in ieder geval niet het Herman-Gorter-type dat een socialistische mond vol had en tegelijkertijd het personeel op een houtje liet bijten. In het kader van dit artikel is geen plaats voor nadere ontleding van genoemde karaktertrek. Opmerken is voldoende. Minstens wordt zo Multatuli's belangstelling begrijpelijker voor de sociale kwestie en de voortrekkersrol die hij meende daarbij te kunnen vervullen.Ga naar voetnoot5 Ter illustratie nog één voorbeeld, uit 1863. Multatuli was volledig gevallen voor een enthousiaste jonge lezeres van zijn eerste bundel Ideën: Mimi Hamminck Schepel (1839-1930), later zijn tweede vrouw. Mimi's kennelijke aanmerking dat hij altijd zo bozig keek, ontlokte Multatuli deze reactie: ‘Zoo, vindje een verwyt in m'n gezigt voor de heele wereld? Toch ben ik meestal goedig gezind, en heb meêly met de wereld die zoo dom is. Vaders, voogden, regenten, koningen - al wat gezag heeft schynt te dom om te begrypen hoe liefde geluk geeft aan den gever. Een hart is geen portemonnaie die leêg raakt naarmate men uitgeeft. Integendeel. O gister na je bij Mina even te hebben gezien, heb ik [iets] gedaan in Uw naam. Ik kocht sigaren, en daar kwam 'n oud mannetje zijn pypje opsteken aan de gasvlam. ‘Mag 'k even, m'nheer?’ ‘Ga je gang vrind’ zei de tabaksman. Die oude man zag er krom en verdraaid uit. Hy scheen verwerkt, en had het in 60 jaar niet zoo ver kunnen brengen dat-i zonder verrekken van hals en toonen z'n pypje tot de vlam kon brengen, die toch niet te hoog was voor 'n latynse schooljongen. Een fragment van 'n mens! Nu, ik gaf hem een pond tabak, en in myzelf zei ik er by dat het van jou was. Hy was heel bly, en laat je zeggen: ‘Nou dat vind ik lief.’Ga naar voetnoot6 | |
Ontwaken en het woord bij de daadIn 1838 zeilde de adolescent Eduard Douwes Dekker naar Indië. Illusies armer en ervaringen rijker, breken na 1843/1844 de jaren aan van ‘wakker worden en | |
[pagina 8]
| |
recueillement’ [= overpeinzing].Ga naar voetnoot7 Afkomstig uit een doopsgezind milieu, had hij zich geleidelijk losgedacht van de kerk. En niet langer accepteerde hij het burgerlijke fatsoen als garantie voor een positieve ontwikkeling van de mensheid. De Europese onrust van 1848 verstoorde het koloniale bestaan niet. Dat heeft Dekker, inmiddels succesvol ambtenaar bij het binnenlands bestuur, waarschijnlijk niet betreurd. Later zou hij de constitutionele monarchie en de liberale politiek expliciet verwerpen. Na de grondwetsherziening van 1848 ontbrak aan het koningschap de mogelijkheid om vanuit een hoog standpunt de belangen van het volk te behartigen. De ministeriële verantwoordelijkheid stelde, zoals Multatuli het later formuleerde, weinig voor, omdat ministers na hun aftreden niet aansprakelijk waren voor hun fouten. Tijdens zijn verlof (1852-1855) zal Dekker gemerkt hebben hierin geenszins alleen te staan. De werking van het stelsel liet veel te wensen over. Ministers traden aan, en even zo snel weer af. Van serieus dualisme, was geen sprake. Bij Multatuli moesten vooral de liberalen het ontgelden, vanwege de onverbloemde jacht op eigen gewin, die men maar normaal vond in de periode van het vroegkapitalisme. Midden negentiende eeuw was er, anders dan via de traditionele liefdadigheid, absoluut geen aandacht voor de sociale ellende. De regering rekende dat, zoals veel, niet tot haar taak. Het socialisme zou hier te lande pas rond 1870 enige vorm krijgen. Al zijn kritiek op geloof, politiek etc. ziet Multatuli als een gevecht tegen de onwaarheid, de leugen. De enige waarheid is wat strookt met de rede en de natuur, het gezonde verstand, het eerlijke geweten zou men kunnen zeggen. Na twaalf jaar waarnemen, ervaren en overpeinzen was De Lebak-zaak uit 1856 eigenlijk de lont in een kritisch kruitvat van vijfendertig, midden op de weg des levens zou Dante zeggen. De Lebakse keuze tegen onrecht is psychisch-logisch. Daar zat Dekker en kon niet anders. Drie jaar later voegt hij het woord bij de daad met zijn Max Havelaar (1860). Ras kwam de teleurstelling: wel waardering, maar geen gelijk. Er volgden enkele brochures en Minnebrieven (1861). Multatuli was intussen ver over de helft van wat toen gold als de gemiddelde levensverwachting. Dus was haast geboden voor een man met idealen. | |
‘Over Vryen Arbeid’ en een Hollandse GaribaldiMultatuli koesterde herhaaldelijk politieke aspiraties. De Nederlandse politiek van eind 1861 draaide om de vraag: handhaven we de verplichte cultures in Indië, of laten we het vrije ondernemerschap toe? De valsheid van deze vraagstelling demonstreert Multatuli in Over vryen-arbeid (begin 1862): de werkelijke kwestie is | |
[pagina 9]
| |
de uitbuiting van de Javaan!Ga naar voetnoot8 Een ‘brulante’ zaak en daarmee prima aanleiding voor Multatuli om het politiek bedrijf te ontmaskeren: ‘Ja, daar is verrotting in den Staat, en de naam van die verrotting, Nederlanders, is leugen. Van boven tot beneden heerst leugen. Voor een goed begrip van Multatuli's ontwikkelingsgang is Over vryen-arbeid cruciaal. De handschoen die hij hernieuwd opneemt voor de Javaan is dezelfde als tweeënhalf jaar later voor de werkman. In deze magistrale brochure gaan alle registers open, misschien wel meer dan in de Havelaar. In ieder geval worden de pedalen dieper ingetrapt. Neem nu deze passage uit een satirische Kamerrede met hoog Dr.-Clavan-gehalte: ‘De zaak is zakelyk deze, myne heren. De zaak is, ons goed voor te stellen wat de zaak was, wat de zaak is, wat de zaak wezen kon, en wat de zaak worden zal, als de zaak die we thans behandelen door een wet zal zyn vastgesteld. Dát is de zaak, myne heren!’ | |
[pagina 10]
| |
Dit werd geschreven in 1862, niet in 1992. Stel u eens voor wat in het zo fatsoenlijke Nederland de reactie was bij de lezer thuis, in de volksbibliotheek of op vergaderingen van vrijzinnige groeperingen als De Dageraad. Het Nederlandse Volk (de hoofdletter is van Multatuli) is expliciete adressaat. Niet ter opruiïng in de gewone zin (oproer, revolutie), maar om aan te zetten tot denken: ‘Thans neemt men u de waarheid af. En dat heet geleerdheid, staatkunde, godsdienst, bekwaamheid, in deze dagen. Een revolutie van de geest dus. Maar dat is later niet door iedereen zo gevoeld; in ieder geval hebben meer-radicalen anders gehoopt. Het is niet eens teveel gezegd dat Multatuli die taak op zich nam om revolutie in de gewone zin te voorkómen. Dit thema keert regelmatig terug. Eind 1861, begin 1862 maakte hij - om met Nijhoff te spreken - een wak in het kroos en zag even waar het heen moest met zijn schrijverschap en leven. Midden in Over vryen-arbeid kondigt hij zijn Ideën aan. Hij zal daarin ‘trachten naar waarheid’, want ‘er zal niet gezegd worden dat niemand beproefde den vloek te bezweren die er rust op het volk. 't Zal niet gezegd worden dat niemand de ziekte aantastte, de rottende ziekte waaraan dat volk lydt: de leugen. Ik zal doen wat ik kan. [...] Dat werk [nl. Ideën] zal de vaan wezen die ik ophef en hooghoud: parceque suivre bannière ne peux!’ Het bij de Ideën gekozen motto, ‘een zaaier ging uit om te zaaien’, is van niemand minder dan de Timmermanszoon uit Nazareth. Tegen deze messiaanse achtergrond moet Multatuli's optreden dan ook beoordeeld worden. Tegelijkertijd stellen we vast dat hij liever wilde handelen. Hij schreef uit geldnood. Stuiveling is daar heel stellig in. Als Multatuli een maecenas-voor-het-leven had getroffen, dan hadden we een nu verborgen gebleven kant te zien | |
[pagina 11]
| |
gekregen: ‘een politiek avonturier in romantische stijl binnen het al niet meer romantische West-Europa, zoals hij die met enig succes zag optreden in Italië, en zonder succes in Polen. Invloed uit te oefenen met het gedrukte woord was maar een vervangingsmiddel: waar het voor hem om ging, was macht, was invloed metterdaad.’Ga naar voetnoot9 Stel u eens voor: Multatuli, de Garibaldi van Nederland!
Blad uit Multatuli-kalender 1925, ill. Jan Damme. (Collectie Multatuli-Museum, foto U.B. Amsterdam)
En hij hééft met die gedachte gespeeld. Het ‘Gronings Garibaldikomitte’ had hem immers benaderd, schrijft hij Mimi op 20 maart 1863. Was hij maar naar Krakau gegaan om de Polen uit de klauwen van de Russische beer te bevrijden. ‘Wie me lief heeft, volgt my! [...] schryven, redeneren, betoogen in Holland helpt niets. [...] Als vandaag of morgen (wat ik niet geloof) in Italie wat gebeurt, ga ik, en neem sommigen meê. [...] Ik heb noch met Polen noch met Italie te maken. Ik wensch Italie, en wenste Polen te gebruiken, om held te worden of zoo iets.’Ga naar voetnoot10 Volstrekte apekool, maar voor Multatuli reële apekool. Die arme Mimi, net 23, zal wel een wenkbrauwtje opgetrokken hebben, maar het ís zo dat hij iets wilde doen! De vele, lange liefdesbrieven aan Mimi van 1863 lopen ervan over. Na het echec van de Havelaar, en na de lauwe reactie van ‘de Nederlanders’ op Over vryen-arbeid zat Multatuli vast. Een kruisridder zonder leger. | |
[pagina 12]
| |
‘Die onmagt was myn cauchemar [= (lett.) nachtmerrie], myn spook. De Javaan ontlasten van het Hollandse juk stond ook nog steeds op zijn programma. Marie Anderson: ‘Hij hoopte toen nam[elijk] (misschien van Indië uitgaande) iets als heer der wereld te worden “den burgerlijken stand” te “veranderen”, enz. enz. Een en ander was ernstig gemeend, maar zoo licht niet!’Ga naar voetnoot12 Zolang het keizerschap en de redding van de Gordel van Smaragd nog even op zich lieten wachten, recruteerde hij alvast vanuit Den Haag jongedames voor zijn legioen. De een werd nog sneller ‘Hertogin van Sumatra’ dan de ander ‘Keizerin van Insulinde’, allen even ‘trouw’, ‘solide’ en ‘hartelyk’.Ga naar voetnoot13 Of waren er misschien toch mogelijkheden dichter bij huis? | |
Vrijen en metselen of de genese van een ideeDe eerste bundel Ideën (1862) had veel waardering ontmoet. Er waren maar liefst zo'n 800 intekenaars (ter vergelijking: het toonaangevende culturele tijdschrift De Gids had een oplage van 950 exemplaren). Lezers informeerden zelfs naar het aangekondigde vervolg. Multatuli's uitgever, de aimabele vrijdenker R.C. d'Ablaing van Giessenburg, alias R.C. Meijer (1826-1904), zag een voortzetting | |
[pagina 13]
| |
dan ook wel zitten. Hoewel men geschrokken was van Multatuli's toon, schrijft hij, ‘worden zijne denkbeelden toch veel gelezen, veel besproken, veel verwerkt en veel voortgeplant. Even als in den tijd de St. Simonisten oefent hij grooten invloed uit door, - of in spijt van - zijne “shockings” - wie zal het beslissen.’Ga naar voetnoot14 De dolende Dekker had al het nodige voorschot gekregen, maar kopij bleef uit. Om te kunnen werken kreeg hij in 1863 onderdak bij de Haagse fabrieksdirekteur J.C.P. Hotz (1834-1875). Deze wat libertijnse maecenas, die wel meer kunstenaars steunde, gaf hem daarmee vooral de gelegenheid zijn nieuwe vriendin te ontmoeten.Ga naar voetnoot15 Veel liefdesbrieven, veel gedachtes, nog meer ‘aandoeningen’, maar weinig Ideën. Kortenhorst adstrueert het redelijke vermoeden dat Hotz van Multatuli als tegenprestatie een informatief artikel verwachtte over Hotz' ijzerwarenfabriek De Prins van Oranje in Den Haag (o.a. machines, haarden en gereedschap) voor het geïllustreerde tijdschrift Nederlandsch Magazijn ter verspreiding van algemeene en nuttige kundigheden. Multatuli is ook uitgebreid rondgeleid in de fabriek, die indertijd zo'n 350 werknemers telde.Ga naar voetnoot16 Hij is er zelfs vaker geweest. Een metafoor vol gereedschap en ijzer in een brief aan Mimi doet hem eind maart 1863 opmerken: ‘Je ziet dat ik de fabr. van Hotz frequenteer’.Ga naar voetnoot17 Er kan dus niet langer beweerd worden dat Multatuli geen nota heeft genomen van de opkomende industrialisatie. Het is niet ondenkbaar dat hij in de fabriek van Hotz zijn nieuwe strijddoel opdeed. Sommige brieven aan Mimi uit 1863 lijken wel voorafschaduwingen van het lange schrijven aan Hotz van januari 1864 (zie hierna). Tekstvergelijking valt buiten de orde van dit artikel. Daarom slechts een enkel voorbeeld ter adstructie.Ga naar voetnoot18 De bezwaren van Mimi's vader verhinderden een vrije omgang met Dekker. Maandagavond 27 juli 1863 zat hij alleen in het huis van Hotz - de familie was naar de dierentuin. Mimi logeerde in Amsterdam. Voor zijn geestesoog zag hij licht branden in haar kamer aan de Amstel. De gedwongen scheiding maakte hem kwaad, met tot gevolg een philippica over machtsmisbruik en onrecht in het algemeen. | |
[pagina 14]
| |
Smederij van Hotz ijzerwerkenfabriek omstreeks 1860. Mechanische blaasbalg en valhamer d.m.v stoom. Overigens hand- en hamerwerk. (Uit: Geschiedenis van de Techniek in Nederland, dl. IV (1993), p. 50.
‘Altyd is er onderdrukking geweest, misbruik van gezag en magt. Behalve materiele middelen vond men alom morele (of immorele) hefboomen uit om 't regt te verplaatsen. [...] Doch even als men altyd heeft getracht te onderdrukken, heeft er altijd aandrift bestaan in de verdrukten, om zich te verzetten. [...] Maar meestal zorgde de bovenliggende party dat de zwakkere geen wapens had. Vreemd is 't niet, al schynt het onedel, maar wie vraagt dáárnaar als de opgave is baas te blyven.’Ga naar voetnoot19 Een andere gedachte die we geboren zien worden, is die van de (geheime) samenwerking van geestverwanten, het verbond als middel tegen machtsmisbruik. De vervolgbrief, geschreven in de nacht van maandag 27 op dinsdag 28 juli (4 pagina's dundruk) gaat helemaal daarover: ‘De prettigste wyze van verzet is op de manier van de Makkabeen, de Zwitsers [= heldhaftige vechtvolken]. Doch daartoe is noodig veel wat we hier niet hebben, mannelyke gemoederen, wouden, bergen &c. Al wat er schoon is in de romanbegrippen ontbreekt in een land zoo plat van vorm, en in gemoederen zoo plat van opvatting. [...] | |
[pagina 15]
| |
[In de duistere middeleeuwen] begon by sommigen 't besef levendig te worden, dat er aan die verdrukking toch wel iets te veranderen viel, indien slechts gelykgezinden zich aanéénsloten.’Ga naar voetnoot20 Wellicht ten overvloede: de cursiveringen zijn van Multatuli. Belangrijke punten dus in zijn gedachtengang, vooral de geheel gecursiveerde zin over vrijmetselarij. Aangezien zowel Hotz als Multatuli logelid waren,Ga naar voetnoot21 hebben we hier waarschijnlijk te maken met reflecties van gesprekken tussen Hotz en Multatuli (zie hierna). Nu zal het Multatuli zeker niet ontgaan zijn dat Hotz een leidende rol vervulde bij de herdenkingsaktiviteiten rond vijftig jaar onafhankelijkheid: op 17 november 1813 waren de Fransen na het Russische echec afgedropen en met een menigte op straat in Den Haag leek het net alsof we ze zelf verdreven hadden. Waarachtig een monument waardig! Plein 1813 in Den Haag getuigt er nog van. Maar wat voor Multatuli duizendmaal meer zal hebben geteld, was dat Hotz, als lid van de ‘hoofdcommissie’, nauw samenwerkte met haar voorzitter, ‘de enige nog levende zoon van Koning Willem I, de bejaarde en zeer geëerbiedigde Prins Frederik’ (1797-1881)Ga naar voetnoot22, niemand minder dan de Grootmeester-Nationaal, de oppermetselaar van Nederland! Is het plausibel te veronderstellen dat Multatuli van die zijde iets verwachtte? Die vraag vereist meer onderzoek dan hier mogelijk. Maar er zijn wel enkele aanwijzingen. Ten eerste past het in die tijd binnen Multatuli's handelingspatroon om zich nogal naief te verlaten op ‘hoger geplaatsten’: Duymaer van Twist, de Koning, Van Lennep of Rochussen. Tweedens stond hij in correspondentie met en kreeg hij financiële steun van de rentmeester van prins Frederik, R.J.A. Kallenberg van den Bosch. Ten derde had prins Fritz, zoals deze wegens zijn Pruisische sympathiën genoemd werd, bepaald conservatieve denkbeelden en daarbij forse invloed op zijn opvliegende neef-koning Willem III, ook niet van reactionaire smetten vrij. Voorts vergete men niet dat Multatuli juist in deze tijd in betrekking stond met koningin Sophie. En tenslotte: hij had Hotz. Hoe dan ook, alles valt op zijn plek, als men de meer dan geëxalteerde, onthullende brief aan Mimi leest van 29 juli 1863 (het moeten warme zomer- | |
[pagina 16]
| |
avonden geweest zijn). Hieruit enkele even vermakelijke als tragische passages: ‘- die wetten veroordelen je als je steelt uit honger, of je kind vermoordt uit bittere schaamte en wanhoop, [...je mag geen] afstand doen van je regt als mens. 't is dan ook alleen door de slaperigheid der geregeerden, dat de middelmatighedens baas werden en blyven. [...] En dan blaast Fancy 's avonds het vuurtje van de vrijmetselarij van de eervorige nacht aan tot een uitslaande brand: [In de middeleeuwen kon men onrecht nog] zien, voelen, noemen. By verfynde middelen kwam dat zigtbaar mishandelen op den achtergrond, en in plaats daarvan wordt het menselyk geslacht tegenwoordig verdrukt op min bloedige, maar eigenlyk kwaadaardiger wyze. Nog flinker is 't heersen door ruwe kracht, dan dat baasspelen met geld en papier, dat speculeren op den honger der menigte. In beide perioden had men evenwel denzelfden hefboom: de godsdienst. [...] | |
[pagina 17]
| |
En ik werd, ja wat al niet, Mimi! ridder van dingen die ik al vergeten ben, Schots ridder, ridder van 't Oosten, van 't Zwaard, van den drommel en z'n heele familie. [...] Ik ben te zacht geweest [in de Lebakaffaire], en zal 't niet weêr zyn, zoodra ik kans zie om Holland op andere wyze aantespreken dan met geschryf.’ Wanneer we Multatuli op 14 september bij boekandel Van Helden in de Heiligeweg te Amsterdam zien binnengaan om het Staatkundig Jaarboek 1863 aan te schaffen,Ga naar voetnoot23 is de veronderstelling toch niet te gewaagd dat hij toen serieus bezig was met zijn nieuwe onderwerp? In de aanhef van de januaribrief staat immers: ‘opmerking en studie is 't schryven voorafgegaan’ en ‘de aandrift die ons sedert weken en maanden vervult’.Ga naar voetnoot24 Het resultaat bleek een lange, coherente brief over de sociale toestand van het volk, inclusief sociaal-economisch cijfermateriaal, plus middelen tot verbetering, gedateerd 19 januari 1864 en gericht aan Hotz.Ga naar voetnoot25 Het is in hoge mate een moreel beroep op het volk zelf en zijn voorgangers. Zo welsprekend en fundamenteel voor de toekomst van een samenleving dat het binnen de immer durende discussie over normen en waarden weinig aan aktualiteit heeft ingeboet. Volgens de aanhef hadden gastheer en commensaal zich ‘meermalen en vooral in den laatsten tyd, al pratende, [...] bezig gehouden met de publieke zaak’.Ga naar voetnoot26 In het licht van de voorgeschiedenis is de veronderstelling redelijk dat Hotz Multatuli stimuleerde om zijn gedachten eens op papier te zetten. Temeer omdat Multatuli in de aanhef van de brief vervolgt: zo wordt het ‘u mogelyk’ ‘dezen en genen deelgenoot te maken van onze inzigten’ en ‘te onderzoeken of wy dan zoo geheel alleen staan met onze meening’.Ga naar voetnoot27 Het is niet bekend of Hotz er ook werkelijk iets mee gedaan heeft.Ga naar voetnoot28 Toch was dat wel degelijk Multatuli's oogmerk, gezien deze zin uit de aanhef: ‘Handelen dus, werkzaam zyn, iets doen, dat is de aandrift die ons sedert weken en maanden vervult’.Ga naar voetnoot29 | |
[pagina 18]
| |
Gezien Multatuli's herleefde belangstelling voor de vrijmetselarij, moeten we onder ‘dezen en genen’ wel medebroeders van Hotz verstaan en heel in het bijzonder Grootmeester Prins Frederik. Via hem zou wellicht wat meer politiek en maatschappelijk engagement van de loges bewerkstelligd kunnen worden.Ga naar voetnoot30 Tegelijkertijd liep er een rechtstreekse lijn van de prins naar de koning en via deze naar het kabinet. Als we de brief ontdoen van retorische plichtplegingen (de belangrijkste beoogd lezer had tenslotte blauw bloed) en rekening houden met Multatuli's mentale toestand, dan was hij ongetwijfeld bedoeld als reclame voor Multatuli's even fantasievolle (maar dat aspect vinden we alleen in de Mimi-brieven!) als reële (voor hem althans) aspiraties op te treden als voorvechter van de verdrukte werkman, het nieuwe doel in zijn leven. Ridder Douwes Dekker met de Nederlandse vrijmetselarij als geheim leger tot Heil des Volks. Zo zou hij toch nog de Rodolphe kunnen spelen, de door hem zo bewonderde, geheimzinnige held uit Eugène Sue's Les Mystères de Paris (1842-1843). Het wachten was op Hotz en de oude Prins. | |
‘De leuwerik jubelde in hooge sfeeren’Intussen kon Multatuli zijn uitgever geen Idee bieden. Deze moedigde hem aan wat te verdienen met lezingen. Eind mei, begin juni 1864 las hij inderdaad, o.a. te Deventer bij het Genootschap Demosthenes.Ga naar voetnoot31 Er waren kamerverkiezingen in aantocht en hier heette de kandidaat... Duymaer van Twist. Opgewonden bericht hij Mimi: ‘Misschien stel ikzelf my hier in Deventer kandidaat. Er is roering.’Ga naar voetnoot32 De eerste avond kwam er ‘byna niemand’. ‘Ik ben lam en af en heb pyn in m'n rug van verdriet.’ Toch vond men hem brillant en wil dat hij bisseert. Hij stemt toe. ‘Duymaer van Twist heeft de bon sens gehad te bedanken voor z'n candidatuur. Er is roering hier, en 't is nog mogelyk dat ik iets bereik.’Ga naar voetnoot33 De lezing op vrijdag 3 juni wordt beter bezocht. Na afloop wordt hij uitgenodigd door een toehoorder: ‘Ik ben allerprettigst ontvangen door prof van Vloten een man zoo pleizierig eenvoudig, zoo onprofessoraal als maar gedacht wor- | |
[pagina 19]
| |
den kan. En als ik hem bekyk in z'n vrouw, zooals ik gewoon ben, dan is hy goed.’Ga naar voetnoot34 Welzalig de goedgelovigen. - Tien jaar later luidde deze ‘prefesser’ het einde in van Multatuli's schrijverschap. - Maar nu putte hij uit dit kontakt hoop, klampte zich vast aan weer een illusie. Ongetwijfeld is de sociale kwestie onderwerp van gesprek geweest; immers later blijkt dat hij Van Vlotens Over arbeidersvereenigingen en vennootschappen van handwerkslui (1863) tot zich heeft genomen.Ga naar voetnoot35 En diezelfde vrijdagavond moet hij Hotz om toezending van de januaribrief verzocht hebben, want op zondag 5 juni laat hij Van Vloten weten:
Scène uit Vorstenschool. Multatuli-kalender 1925, ill. Jan Damme. (Collectie Multatuli-Museum, foto U.B. Amsterdam).
‘Eerst van morgen [kom daar nu eens om] ontving ik zekeren brief dien ik eens aan Hotz schreef en die dienen moest om geestverwanten te zoeken. Uit het “zooo!” - “ei” - of “mooi geschreven” by 't terug geven moest worden opgemaakt of we alleen stonden. | |
[pagina 20]
| |
Hierover echter geen woord in Van Vlotens toch uitgebreide en positieve reactie van 13 juni op de kennismaking met Multatuli. Wel verzoekt hij na te vragen bij d'Ablaing van Giessenburg of deze interesse heeft om een (negatief) stuk over vrijmetselarij uit te geven, waarin Jacob van Lennep een forse schrobbering te wachten stond.Ga naar voetnoot37 Van Vloten moet gedacht hebben dat die laatste toevoeging Multatuli wel extra zou motiveren, omdat deze zelf nog een appeltje te schillen had met Van Lennep sinds de kwestie rond het kopijrecht van de Havelaar. Multatuli heeft het verzoek aan zijn uitgever overgebracht en die wilde wel. Maar Multatuli vroeg Van Vloten dringend om in zijn refutatie van Van Lennep ‘niet te doelen op de natuurlyke maçonnerie’. De huidige vrijmetselarij is een vermolmde boel. Maar van nature was het goed om op die manier te ‘zamenwerken’. Het is het middel ‘tegen alle maatschappelyke kwalen!’ ‘Zoodra ik werken kan, wil ik proberen die natuurlyke wyze van werken intevoeren tussen eenige gelykgezinden. Als ik slaag, zal 't ontaarden.’ Maar nu moet dat nog even geheim blijven.Ga naar voetnoot38 Eind juni 1864 liep Multatuli inderdaad helemaal vast: geld noch fantasie. Slechts de kortste brieven ooit ontsnapten zijn pen: ‘ik lyd vreesselyk’.Ga naar voetnoot39 Zelfs postzegels kon hij niet betalen. Omdat hij te weinig verteerde, ziet zijn Amsterdamse logementshouder hem liever vertrekken. ‘Ik ben den heelen dag [30 juni 1864] bezig met zoeken naar een verblyf.’Ga naar voetnoot40 Zonder de rekening te kunnen voldoen, verliet hij, o ironie van een naam, ‘the Old Bible’ in de Warmoesstraat, en komt op zolder bij zijn uitgever in de Kalverstraat. ‘Ik ga den bybel uit en zal belanden by Meyer op een zolder.’Ga naar voetnoot41 De dag erna, 1 juli 1864, is ie kapot, ‘gebroken van de reactie’. Waaruit putte hij dan hoop? Wat deed hem al op 2 juli aan Mimi schrijven: ‘Ik ben opgeruimder [...]. Ik ben opgetogen!’ Hetzelfde briefje geeft het antwoord: absentie van angst. ‘Ik zie myn kamer met liefde aan. Bedenk eens hier zal niemand my wegjagen. [...] Ik zit hier kalm en zonder angst voor wegjagen. [...] 't Zit er op dat ik dien zolder lief kryg.’ Veiligheid, niet opgejaagd worden. Dat was de basisvoorwaarde om te kunnen werken (en voor wie niet). Nogeens dat cruciale briefje: ‘Ik kan hier werken. Ik heb kleeren en zekerheid dat ik zal kunnen werken. [...] Ik zal kunnen werken, en dat moet ik om by je te komen. [...] Nu kan ik werken en dan is alles goed.’Ga naar voetnoot42 Eerst volgde er nog een voordracht in Amsterdam zelf, op 13 juli. | |
[pagina 21]
| |
Aanvankelijk wist Multatuli absoluut niet waarover hij zou spreken. Het draaide uit op een politiek onderwerp, in het bijzonder de ellendige toestand van het volk, het onderwerp van de Hotzbrief dus. Alleen, hij kreeg zijn verhaal niet rond. ‘Die voordragt - zoogenaamd staatkundig - had moeten eindigen met een oproeping tot aansluiten, tot het vormen van de derde party. Lezen, vertellen, opmerken, dat alles heb ik kunnen doen. Maar elan of kracht om de hoofdzaak te noemen: als jelui dat alles dan zoo met me eens bent, help me dan, laat me dan niet alleen staan’ die kracht had ik niet.’Ga naar voetnoot43 Toch moet hij na die eerste avond besloten hebben de Hotzbrief om te werken voor de tweede bundel Ideën. Hij bericht, achteraf gezien wat overmoedig, D'Ablaing van Giessenburg: ‘Goed, annonceer maar de tweede serie van 26 vel. (in den loop van dit jaar.) Bestel dus maar papier.- Er was een vervolglezing gepland voor de 19e juli. Intussen schreef hij Mimi: ‘Ik tracht my te verdiepen in myn onderwerp ‘de toestand van 't volk en de verplichting om daaraan iets te veranderen.’Ga naar voetnoot45 Wat hem nog het meest parten speelde, was twijfel aan eigen kunnen. Niet wat het schrijven betrof, hij haatte de lof op dit punt, maar het vermogen iets te bewerkstelligen, iets uit te richten. Verklaart dat ook niet zijn buitensporige gramschap op iemand die hem in de pauze van de tweede lezing (voor de pauze had hij ‘redelyk goed gesproken’) kwam storen? Hij was net bezig zich ‘nog wat te prepareeren voor 't tweede deel, het slot, waarin ik bepaalde voorstellen moest doen ter vereeniging van krachten [...]ik joeg hem natuurlyk weg en maakte my driftig over die grofheid, zoo zelfs dat ik er heel slecht gedisponeerd van was!’Ga naar voetnoot46 Daarom was er zelfs een derde avond nodig, 26 juli, wederom ‘over de beroerdheid van de regeering, over de ellende des volks waarmee niemand zich bemoeit etc. en vooral over de lamheid van de 2de kamer.’Ga naar voetnoot47 | |
[pagina 22]
| |
De voordrachten gingen gelijk op met het concipiëren van het latere idee 451. Maar evenzeer sloeg de twijfel toe. ‘Ik heb ze niets te zeggen die mensen [...] 't is of myn hoofd leeg is en myn hand lam [...] ik heb niet eens voor een gulden gedachten’Ga naar voetnoot48 Nu zijn dit soort klachten wel bekend van Multatuli. Maar begin augustus bemerkt hij zelf dat er meer aan de hand is: ‘Het schryven voor publiek is zonderling. Ik heb myn naïveteit niet meer en myn verwaandheid is weg. Naif was ik toen ik meende dat er werkzame sympathie wezen zou. Verwaand toen ik meende zóó te kunnen schryven dat het wat baatte. Nu schryf ik letterlyk om een beetje geld te krygen [...].’Ga naar voetnoot49 En dan komt het. Zijn uitgever was oprichter en voorzitter van de vereniging De Dageraad, in de woorden van Multatuli ‘een zeer modest burgerlyk gezelschapje van mensen die naar waarheid zoeken [...] een soort armen van geeste [= behoeftigen aan kennis] - en vooral armen naar de wereld’.Ga naar voetnoot50 Geld was er niet, maar sympathie des te meer. Hij nam de uitnodiging aan en sprak er zaterdagavond 13 augustus 1864, gratis. Terug op zijn zolder bericht hij Mimi 's avonds laat nog: ‘Enfin, ik heb satisfactie gehad en heb gelezen en gesproken tot tien uur van acht af. Ze waren naif tevreden, en 't deed me aan. Er was iets primitief-evangelies in die vergadering. De geest was iets alsof ze dankbaar waren. En ik zal 't weer doen. Honderd maal liever dan voor geld. Deze mensen veracht ik niet, weet je. Er zat een man die doof was. Men had hem een plaatsje digt by my gegeven, en hy luisterde met een hoorntje. Ik schreewde zoo hard ik kon dat-i me hooren zou.’Ga naar voetnoot51 De volgende morgen is de stemming volstrekt positief. ‘Ik heb drukte, want ik ben vol Ideen. [...] Ik heb op 't ogenblik veel lust in 't werk en zou graag drie drukkeryen te gelyk aan den gang houden [...] ik ben opgeruimd.’ In de middag: ‘Ik ben druk aan 't werk. Ik heb veel in myn hoofd en heb lust er in. Ik zal zeker slagen, want ik voel me opgewekt.’ En 's avonds: Ik zit midden in een lange verhandeling over den toestand van 't volk, en de blaadjes schrift en druk dansen me voor 't gezigt. Toch ben ik goed aan 't werk, en ik moet die bui waarnemen.’Ga naar voetnoot52 De positieve stemming houdt aan, krijgt zelfs overmoedige trekken. Dinsdagmorgen schrijft hij Mimi: ‘Ja, ik schryf Ideen. Je zult ze gauw zien. Ze zyn hier en daar nog al fors. 't is net om roering te maken. En ik voorzie aanhang, | |
[pagina 23]
| |
opgang, magt, geloof me.’ De dagen erna wordt er driftig herschreven en gecorrigeerd. ‘Tussenvoegen, veranderen, uitlaten, dan vergeten wat ik al gezegd heb en 't weer zeggen. Kortom ik knoei, daarom ben ik moe. Toch voel ik me sterk en heel gezond. En eigenlyk flink. Ik loop elastiek. Gut, dat weet je nog niet, ik voel altyd m'n ziel in m'n knien. Welnu, die zyn goed, en..., dan is alles goed.’Ga naar voetnoot53 Op de 23e augustus kan hij Mimi berichten dat de eerste aflevering klaar ligt voor de drukkerij. Deze zou een week later, 1 september, verschijnen. Eigenlijk had hij aan de Woutergeschiedenis willen werken, maar geldnood dreef hem tot het leveren van deze kopij.Ga naar voetnoot54 Het is wel duidelijk dat de sympathieke omgang met de eenvoudige lieden van De Dageraad hem weldadig beviel. Hij voelde zich geaccepteerd en bewonderd. Zijn pen had weer vleugels gekregen. Liever deze mensen dan de beter gesitueerden en de zogenaamd hoger geplaatsten. Van geheim goed doen naar openbaar optreden. Dinsdag 25 augustus gaat de fantasie werkelijk met hem op de loop: ‘Ik heb prettig zitten denken. Myn moed neemt toe als een lawine. O er is iets stormachtigs in! Binnen weinig tyds zal ik de magtigste man wezen in Holland. Je zult zien.’Ga naar voetnoot55 En dan onderbreekt Mimi de brievenuitgave. ‘(Nu volgen zeer opgewekte brieven, ik kàn ze niet geven en ook niets er uit. Voor de kennis van den mensch Multatuli was alles noodig. maar ik kan ze niet geven aan publiek, en eigenlijk slechts aan zeer weinigen. De leuwerik jubelde in hooge sfeeren - hij wist niet dat i neer zou dalen naar omlaag - maar ik weet het. Ik weet dat hij stervende blootstond aan vertrapping en daarom doet zijn jubelen daar omhoog te zeer - omdat ik weet wat er volgde - ik kan 't niet geven aan 't publiek. Dat is toch wel heel opmerkelijk. Wat voor onoorbaars zou daarin hebben gestaan? Hoe dan ook, 1 september 1864 (een jaar later dan bedoeld) is de eerste aflevering van de tweede bundel Ideën dan eindelijk verkrijgbaar. Er worden direct twee oplages van 550 exemplaren gedrukt. En de verkoop ging goed: ‘de Ideen maken enormen opgang’.Ga naar voetnoot57 Een derde oplage zou spoedig nodig zijn. | |
[pagina 24]
| |
Een derde oplage zou spoedig nodig zijn. Titelblad van Ideën II, 1e druk 3e oplaag (1865). Namen en jaartal zijn op het origineel prachtig helder rood.
| |
Idee 451: ernstig het goede, want myn pen is moe van walgDe brief aan Hotz werd dus Idee 451. Van 31 naar 75 pagina's dundruk, tweeënhalf keer zo groot!Ga naar voetnoot58 Multatuli had flink veel energie gestoken in de ordening van zijn gedachten. Zoals de Havelaar een aanklacht was tegen de misstanden in Indië, werd Idee 451 dat tegen de toestand in Nederland. Dat die hier te lande weinig florisant was, moge uit een enkele opmerking blijken. In de volkswijken hadden de schimmels betere huisvesting dan de mensen: alles met vier muren en een plafond fungeerde als woning. Oppervlakte- en grachtwater dienden voor schoonmaak van lijf en goed, als riool en als drinkwater. Met als gevolg meerdere ravages door de cholera. In het westen van het land waren geboorte- en sterftecijfers tot 1875 zo hoog, dat ze doen denken aan de tegenwoordige Derde Wereld.Ga naar voetnoot59 Nergens komt de sociale kwestie, onlosmakelijk verbonden met de opkomst van het socialisme, zo uitgebreid en pregnant aan bod als in Multatuli's Idee 451. Totaal generaal vormt het een samenhangend concept, een beginselprogram met visie. En in die zin zijn latere verwijten dat Multatuli ‘geen stelsel’ leverde onterecht. Die gelden meer de praktische uitwerking. Voor Multatuli | |
[pagina 25]
| |
was het voldoende om, zoals hij in de inleiding zegt, ‘enige personen byeen te brengen, die ernstig het goede willen’ en vervolgens tot handelen over te gaan. Wat goed is, zegt het gezonde verstand, en gaat uit van het algemeen belang en hangt dus niet af van persoonlijke of partijbelangen. Intussen had hij aan de mensen om wie het ging wel een stem gegeven, een bevlogen, woedende stem.
Voor schoonmaak, riool en drinkwater. De Goudsbloemgracht in de Amsterdamse Jordaan, nu Willemsstraat, ± 1850, richting Lijnbaansgracht. Tek. Willem Hekking Jr. (Uit: A.F. Manning, Op zoek naar het alledaagse Nederland, 1975)
| |
Eerste stelling: er ontbreekt veel aan 't welzyn des Volksa) Zedelijk/Moreel‘De statistiek der rechtbanken toont aan, dat zogenaamd-kleine, gluipende, lafhartige vergrypen toenemen. De misdaden waartoe energie, moed, vaste wil, vereist worden, nemen af.’ Misleidende reclame, wederzijdse verkettering van andersgelovigen, kermisvermaak... het duidt allemaaal op een laag moreel peil. Evenals het ongeremd gespeculeer met aandelen, heeft het voor vaste prijzen inkopen en verschepen van koloniale waren (Nederlandsche Handelmaatschappij) niets met han- | |
[pagina 26]
| |
del te maken. Echte handel vereist inspanning tot kansberekening, denken dus. Gokken en monopolies hebben daar niets mee van doen. Erger dan wat men doet, aldus Multatuli, is wat men nalaat. De absentie van wil, geest, gevoel en smaak is onzedelijk. Creatief denken zou normaal moeten zijn. Er wordt veel te weinig verwacht van de lagere klasse. De eenvoudige werkman is al zedelijk in de ogen van moraalpredikanten, als hij de fles laat staan en ‘oppassend’ is. In de bijbel staat het mooi, maar in werkelijkheid vinden we het ongerijmd als mensen écht mensen worden. Onfatsoenlijk is het om de maatschappij op te delen in rangen en standen. Van de Franse revolutie met haar broederschap en gelijkheid is weinig terechtgekomen. De gelijkheid voor een christelijke god is gelogen. ‘Meen niet dat ik gelykheid predik. Volstrekt niet.’ Iedereen is verschillend, maar het gaat erom dat het niet afhangt van bezitting. Iemand die werkelijk ‘'t goede wil, die 't betrachtte’ staat hoger in rang dan ‘den ellendeling die onder schyn van nederige vergetenheid zich alleen bezighield met het mesten van zyn ik, met rusten zonder ooit te hebben gearbeid.’ ‘De ware adel’, zo schrijft hij, ‘zit in 't hart.’ De schuld van de sociale ellende ligt bij de witte boorden: ‘Op hún hoofd komt de liederlyke smakeloosheid van 't Volk. 't Is de witharige wysheid van 't fatsoenlyk canaille [...]. De maskers van gehuichelde deftigheid moeten afgelicht worden. Het Volk moet weten: eerst hoe laag 't zonk, daarna hoe 't door geloof, staatkunst en fatsoen, met kiezerybluf en dagbladen, met witte dassen en keizergrachtery, met bybels, tractaatjes en een “Heer” tot die laagte gebracht is. | |
b) IntellectueelHet onderwijs is slecht, zowel voor werkman als voor aankomend student. ‘Het lezen en schryven van den eerste, baat hém even weinig als de klassieke schoolgeleerdheid den ander. Oefening in het denken - beter buiten dan in de school - wordt meermalen eer onderdrukt dan aangemoedigd, en de blyken daarvan zyn menigvuldig. Het zeer gemakkelyk autoriteitsgeloof neemt de plaats in van zelf oordelen’. Dat een volk zich laat leiden door lieden als Ten Kate en Cats zegt voldoende over het intellectuele peil. En al kunnen velen lezen en schrijven, ze doen er niets mee. ‘Lezen, als hulpmiddel om gedachten van anderen in zich op te nemen, die te ver- | |
[pagina 27]
| |
werken, te beoordelen en daardoor te geraken tot het vormen van eigen denkbeelden, werkt zeker beschavend. Maar dient het lezen den werkman ten onzent dáártoe? Wát leest hy? Verstaat hy wát-i leest? Blykt het uit de ontwikkeling zyner denkbeelden, dat lezen waarlyk vruchten draagt? Ik geloof het niet.’ Tenslotte hekelt Dekker het feit dat ‘de lagere klasse niet alleen, maar ook de zogenaamde middelstand, en zelfs de hogere klasse des Volks, zo weinig weten van de Staatsinrichting, van algemene belangen, van volkswelstand, enz.’ Hij vervolgt even later: ‘Ik acht het geenszins wenselyk het ras der politieke tinnegieters uit te breiden. Maar volslagen onkunde baart onverschilligheid, en 't is die onverschilligheid welke aan de weinige raddraaiers die ons rechtstreeks of indirect regeren, de gelegenheid geeft, ten algemenen nadele, heer te spelen over de natie.’ | |
c) de stoffelijke of materiële toestandUitgangspunt is Les Ouvriers Européens, een studie uit 1855 over de materiële toestand van Europese arbeiders van de Franse socioloog P.G.F. LePlay (1806-1882). Multatuli laat zien dat de arbeider in andere landen het aanmerkelijk beter heeft. Zelfs een Parijse voddenraper heeft meer en beter te eten. Vlees komt bij de Nederlandse arbeider niet op tafel. Hooguit spekvet om de piepers door de keel te krijgen. Een Amsterdammer heeft zelfs dát niet. Die gebruikt als surrogaat ‘kattenburger doop’: water en azijn. ‘Men zou 't den soldaat niet durven voorzetten. Ja zelfs den gevangene niet. En men bedenke dat de werkman arbeiden moet, dus meer behoefte heeft aan goed voedsel dan gevangenen of militairen. Wie officiëel in den kost is by den Nederlandsen Staat - door misdryf of dienstplicht dan - heeft aanspraken. Hy kan reclameren. Dit kan de werkman niet, naar 't schynt. En daarom doe ik 't voor hem, by dezen.’ Ter ondersteuning publiceert Multatuli in Idee 451 het zo bekend geworden huishoudboekje van Klaas Ris, een Amsterdamse houtzaagmolen-kecht die hij kende via de Dageraad, waar hij in de zomer van 1864 gratis had gesproken. Het lijstje moeten velen als hun eigen werkelijkheid ervaren hebben: altijd te weinig geld voor de primaire levensbehoeften. Multatuli wijst tenslotte op de belabberde woonsituatie: kelderwoningen, krotten en plaggenhutten. Maar zo is het genoeg: ‘Myn pen is moe van walg.’ | |
[pagina 28]
| |
Het huishoudboekje van Klaas Ris (Vrouw en 3 kinderen, Inkomen: f 6,- per week) in de originele opmaak die Multatuli autoriseerde. Ideën II, 1e druk 3e oplaag (1865), p. 100.
| |
Tweede stelling: veel komt door verkeerdheden in de StaatsinrichtingVooral de het constitutie van 1848 moet het ontgelden. De koning is een ledepop; de ministers zijn wel verantwoordelijk, maar wisselen. Dus is niemand aansprakelijk. De Kamer al helemaal niet, want die steunt het stelsel. De ellende des volks is geen fout van het volk, maar van regering, provincie- of stadsbestuur. Groot bezwaar is ook dat het overgrote, hongerlijdend deel der natie geen stem- | |
[pagina 29]
| |
recht heeft. Er moet dus algemeen stemrecht komen, óók voor vrouwen! (Dekker schrijft dit in 1862; het zou pas in 1919 een feit worden). Multatuli werpt zich wederom op als vertegenwoordiger van de armen. ‘Wy willen eten, waarlyk leven, genieten. Wy willen gelukkig zyn. Ziedaar de eerste, zeer onparlementaire, redevoering, die ik namens den arme, den werkman en de grootste helft der burgerklasse, richt tot de Regering van Nederland.’ Multatuli roept op tot de vorming van een derde partij, naast de conservatieven en liberalen, een ‘vleesparty’. Hét middel tegen een opstand van het kaas- en broodvolk. Multatuli was als de dood voor revolutie.Ga naar voetnoot60 Dat strookte niet met zijn streven naar het bereiken van de harten van ieder mens afzonderlijk. Juist door algemeenheid wordt iets krachteloos, is zijn gedachtengang. Een massa mist het benodigde oordeelsvermogen. | |
Pruisen & Nederland: ‘dorre harten erkennen geen onbeschreven recht’Met zijn visie op de sociale kwestie was Multatuli uniek in Nederland en zijn tijd ver vooruit. In 1867 koesterde hij andermaal een politieke illusie: minister. Samen met de conservatieven zou hij zorgen voor een krachtig bestuur van koning en kabinet. Het volk zou in Dekker een eerlijke en oprechte aanvoerder hebbben. Wederom stond de daad voor de deur. Daarom kon een forse klaroenstoot geen kwaad: Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruisen en Nederland (februari 1867). Als Pruisen, na de westelijke Duitse staten, ook Nederland wenst in te lijven, zouden wij dat nooit kunnen weerstaan (waartoe opgeroepen was door oud-Kamerlid en oud-minister J. Bosscha), omdat het volk jarenlang uitgeput is. Op dat punt is het een vlammend vervolg op Idee 451. Enkele passages:Ga naar voetnoot61 ‘Hoe, men zou geestdrift van 't Volk verlangen? Maar daartoe zou behoren geestkracht die er niet is [...] overtuiging, die niet bestaat; vertrouwen, dat geschokt en vernietigd is [...]. Wat deed de Regering, wat deden de twee-, driehonderd mannen die sedert 1848 zich opwierpen tot Voorgangers van dat volk [...]? Welvaart, levensgeluk, genot, alles vloeide, met verkrachting der natuurwet, naar boven. De geest van associatie, toegepast op Kapitaal, maar niet toegepast op den arbeid (en misschien kan dat nog niet) doet te onzent weinigen leven van veler arbeid. Het welwillend, gemoedelyk patronaatstelsel is in ons land averechts genomen: de cliënten voeden den patroon. Ik had er niet tegen, als daartegenover stond: recht van den cliënt op bescherming, op ondersteuning. Maar dat recht is niet beschre- | |
[pagina 30]
| |
ven, en dorre harten erkennen geen onbeschreven recht. Elders heb ik gezegd, en bewezen, dat een Nederlands werkman beneden den neger staat, dat zyn toestand de zwaarste slaverny is die men zich denken kan.’ En om duidelijk te maken dat ook de ‘middelstandsburger’ niet staat te popelen om de grenzen te bewaken, noteert Multatuli: ‘Geestdrift by het Volk, by die andere, by die ergersoort van slaven die den kleinen burgerstand uitmaken? Van waar moet die drift komen, en de kracht om ze niet ydel te doen zyn; in den zwerm kleine kantoorbedienden die met vrouw en kinderen, gebukt bovendien onder een opgedrongen “fatsoenlykheid”, een geheel jaar, ja levenslang soms moeten leven van wat hun “patroon” verdient (zegge: wint) door 'n verhoogd cyfertje in de beursnotering van één dag? Moet de geestdrift van zulke lieden worden opgewekt door de liefderyke bejegening die hun, by mangel aan behoorlyke betaling, ten deel viel van hun “patroon”? Dan zal die geestdrift slapende blyven, want deze bejegening is ellendig. Ik heb geleefd in militaire kringen van velerlei natie; ik heb zeereizen gemaakt met koopvaardy- en oorlogsvaartuigen onder allerlei vlag; ik heb omgegaan met slavenhouders en slaven, maar ik verklaar nooit ter wereld by soldaten, matrozen of lyfeigenen, een afscheiding zo bar, zo streng, zo wreed (en dus zo bespottelyk) tussen meester en ondergeschikten te hebben waargenomen, als by Hollandse kooplieden.’ Van regering en Tweede Kamer verwachtte hij niets. Neem nu de Haarlemse fabrikant G.H. Betz (1816-1868), liberaal kamerlid en later minister van financiën, die in 1865 aftrad wegens stemmenkoperij. ‘Voor weinig geld zyn er arme drommels te huren, die allicht meer voor den dag brengen dan verwacht worden kan van iemand die 't te druk had met thee, hammen, jachtgeweren, rolpens, ryst en tin, om zich ooit te kunnen toeleggen op studie van de publieke zaak. [...] En zulke lieden regeren de natie! Zulke mensen keuren wetten goed en af. Is het niet onzedelyk de toekomst van het land in handen te geven aan een vergadering, voor zeven-achtste deel samengesteld uit zulke elementen? Is er liefde tot het volk, is er goede zorg voor het volk te wachten van personen die bewyzen gaven zo goed, al te goed, te kunnen zorgen voor zichzelf?’ [...] ‘De ware volksgeest zal te onzent blyven ontbreken, zolang de zuurdesem der oude Republiek die zich in 1848 opnieuw heeft binnengesmokkeld, zyn verderfelyken invloed zal doen gevoelen. Men zou zich desnoods het ideaal van vryheid, gelykheid, broederschap kunnen voorstellen onder een verlicht despotisme, onder een monarchie getemperd door vrees voor volksongunst [...] onder een grondwet echter als de onze, waar geen koninklyke macht alle andere macht onder zich nivelleert, onder een grondwet die de verdrukking van 't ganse volk | |
[pagina 31]
| |
door een twee-, driehonderdtal familiën toelaat, aanmoedigt en voorschryft, is gelykheid, vryheid, broederschap onmogelyk. Volksregering is een droombeeld, zolang 't volk zo onontwikkeld blyft als by ons het geval is.’ Multatuli had zich voor een conservatief karretje laten spannen en werd helemaal geen minister. Tot overmaat van ramp kwam hij steeds vaker negatief in de publiciteit. Inzamelingen om hem financieel te ondersteunen ontlokten tegenstanders (met name liberalen en confessionelen) veel kritiek op zijn levenswandel. Het niet scheiden van persoon en zaak heeft hem, net als in de Havelaarkwestie, altijd diep geraakt. Ook de laatste kans iets te doen bleek een illusie. |
|