Annemarie Kets-Vree
Cees Fasseur, Indischgasten. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 1997. De geest van Multatuli. Proteststemmen in vroegere Europese koloniën. Red. Theo D'haen en Gerard Termorshuizen. Leiden, Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië rul, 1998.
In 1938 wees Garmt Stuiveling op de noodzaak de ambtelijke wereld waarbinnen Eduard Douwes Dekker opereerde, systematisch in kaart te brengen. Het zou bijna zestig jaar duren voor aan die oproep gehoor werd gegeven. Nu ligt er de bundel Indischgasten van Cees Fasseur, waarin hij de lotgevallen van een tiental tijdgenoten van de man van Lebak beschrijft. De titel van het openingsessay, ‘Excentriek, niet uniek’, kan worden gezien als een antwoord aan Stuiveling: Dekker was inderdaad een ‘gelukzoeker’ zonder veel kennis van zaken, maar aangezien er destijds nog geen opleiding tot Indisch ambtenaar bestond, gold dat voor vrijwel al zijn collega's.
Uit Fasseurs boek spreekt een duidelijke voorkeur voor kleurrijke figuren met voortijdig afgebroken bliksemcarrières, zoals Izaac Esser die opklom tot resident en eindigde als straatpredikant. Of als Guillaume de Serière, die zich verdienstelijk maakte bij de hilarisch beschreven clandestiene invoer van het cochenillebeestje, een insect dat diende als grondstof voor purperverf, maar die in ongenade viel wegens administratieve nalatigheid. Een van de opstellen - over Frederik Nicolaas Nieuwenhuijzen, geen onbekende in de Multatuli-literatuur - heeft dan ook als titel ‘De opkomst en ondergang van een modelambtenaar’.
Indischgasten is geschreven voor een breed publiek, in een beeldende stijl met veel pregnante metaforen (‘Atjeh wordt het Nederlandse Afghanistan’, p. 140), maar richt zich, mede door het notenapparaat achterin, ook op professioneel geïnteresseerden. Doordat de auteur zijn gegevens putte uit de zelden geraadpleegde 19de-eeuwse koloniale archieven, zullen ook zij veel nieuws aantreffen. Bijzonder is dat Fasseur zich niet beperkte tot officiële documenten, maar deze aanvulde met particuliere bronnen, zoals een dagboekje van prins Hendrik, jongste zoon van Willem ii die in 1837 in de Archipel rondreisde, en correspondenties uit het privé-archief van de familie Fransen van de Putte. Dit leverde een aantal trefzekere en openhartig geformuleerde, meestal niet zeer vleiende oordelen over hooggeplaatste personen op. Wie gelezen heeft wat de vice-president van de Raad van Indië schreef over gouverneur-generaal Loudon (‘'t zou mij niet verwonderen als hij eens wegens hoogmoedswaanzin naar Meerenberg [een bekend krankzinnigengesticht] verdwaalde...’, p. 208), beziet het staatsieportret van de man die de Atjeh-oorlog begon met andere ogen.