onder een veel gewonere titel) biedt Beekman nóg een ingang tot de Indische Letteren. Dit boek is niet zo maar een bundeling van begeleidende teksten uit de ‘Library of the Indies’, hoewel Beekman daarvan wel een ruim gebruik maakt, maar is bedoeld als zelfstandig werkstuk. Het is in dubbele betekenis een groot boek geworden. Beekman wil het geen literatuurgeschiedenis noemen, maar behandelt toch wel de Indische literatuur vanaf het begin van de 17de eeuw. De scheepsjournalen krijgen van hem een ereplaats, maar er zijn ook hoofdstukken over Rumphius, Valentijn, Junghuhn, Couperus, Alexander Cohen, Daum, Kartini, Du Perron, Beb Vuyk, Dermoût, Friedericy, Jan Boon (Tjalie Robinson), Rob Nieuwenhuys, Willem Walraven, Alberts en natuurlijk Multatuli.
De hoofdstukken zijn dikwijls gecentreerd rond de analyse van één boek van de behandelde schrijver. In die analyses volgt Beekman niet steeds één bepaalde theorie of methode, maar kansen op een psychologische of symbolische interpretatie laat hij niet graag liggen. Zelf wijst hij op de semiotiek als inspiratiebron en ook - met veel nadruk - op het voorbeeld van de Russische literatuurcriticus en -theoreticus M. Bachtin (1895-1975).
Voor het Leidse Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde heb ik Beekmans boek besproken, maar zo'n recensie kan niet anders dan onvolledig zijn. Er is namelijk alleen gelegenheid voor algemene kritiek, hoewel Beekmans hoofdstukken ook essays op zichzelf zijn die tot reactie prikkelen. Daarom wil ik graag apart ingaan op zijn beschouwing over Multatuli, in hoofdzaak te vinden in zijn achtste hoofdstuk: ‘Dekker/Multatuli (1820-1887): The dialogic truth from the tropics’. Veel daarvan stond al te lezen in het nawoord bij Beekmans Havelaar-uitgave in de ‘Library of the Indies’ (1982), een goed gedocumenteerde uiteenzetting van bijna vijftig bladzijden. Ik was natuurlijk gespitst op de nieuwe dingen, maar jammer genoeg bekomen die me slechter dan wat ik al kende.
Beekman geeft een levensbeschrijving van Dekker waarin hij (inmiddels wel een beetje ten overvloede) ingaat tegen de oude voorstelling van Dekker als heilige strijder tegen onderdrukking, voortdurend mishandeld door een schraapzuchtige gevoelloze wereld (p. 213). In plaats daarvan ziet hij hem als romantische persoonlijkheid en als pure kolonialist, zij het dan kolonialist van goede wil, die de Javanen wilde redden omdat zij dat volgens hemzelf niet konden (p. 225). Dit is overtuigend. Ook met Beekmans opmerking over Dekker als revolutionair kan men instemmen: ‘he felt that a revolution was inevitable, but one gets the distinct feeling that he is thinking of a palace revolution’ (p. 225, vgl. mijn ‘Multatuli, kolonialist zonder moederland’ in Antipode 1993, p. 1-8).
Beekman suggereert dat Dekker min of meer toevallig in Lebak zijn ‘zaak’ gevonden heeft: ‘Were the conditions in Menado or Natal demonstrably better?’ (p. 222). De echte oorzaak van zijn grote daad is misschien niet de uitbuiting van ‘de Javaan’, maar eerder het rampzalige verloop van zijn verloftijd, toen zijn verwachting van naderende rijkdom een illusie bleek. Dekker moest tenslot-