Over Multatuli. Jaargang 20. Delen 40-41
(1998)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Francis Bulhof
| |
[pagina 44]
| |
Van dit alles heeft Douwes Dekker uitvoerig verslag gedaan in de brieven aan zijn verloofde. Hoe hij niet de grote postweg volgde maar zijwegen nam, die langs de ontzaglijke particuliere landerijen voerden. Hij hoopte er alsnog een goed paard te kunnen krijgen. Vergeefs, op de eerste onderneming, Tjiloear, werd geen hulp geboden. Ook op Tjitrap, op elf en een halve paal van Buitenzorg gelegen, kreeg hij nul op het rekest. Die eerste dag liep Dekker in de broeierige hitte van de Javaanse laagvlakte de veertig kilometer (‘26 à 28 paal’) naar de onderneming Tjilingsi. Mevrouw Arnold was daar alleen thuis en wilde hem niet ontvangen. Zelfs geen logeerbed werd hem aangeboden. Het was de derde keer die dag dat hem op een van de grote landhuizen gastvrijheid werd geweigerd. De dag daarop liep hij ongeveer dezelfde afstand naar Tjikarang, en de derde dag de vijftien kilometer van Tjikarang naar Gedong Gedeh. Vandaar ging het gelukkig snel te paard naar Gintoeng en verder door met een bendie naar Poerwakarta. Du Perron heeft dit spannende reisverhaal naverteld in De man van Lebak. Wat hij er niet bij vertelde, was dat Tjitrap of Tjiteureup het landgoed was van zijn overgrootvader kolonel Menu. Die had het door een uiterst voordelig huwelijk in 1843, dus twee jaar voordat Dekker langskwam, weten te verwerven. In één klap was de voormalige intendance-luitenant van Napoleons laatste legers, die gespecialiseerd was in militair ondergoed, de bezitter geworden van landerijen ter grootte van de provincie UtrechtGa naar voetnoot3. Geen landhuis in het Buitenzorgse nu was aan het begin van de negentiende eeuw schitterender dan Tjitrap. Victor Ido van de Wall wijdde er lyrische bladzijden aan in zijn Oude Hollandsche buitenplaatsen van BataviaGa naar voetnoot4. Veenstra schreef die zo mogelijk nog lyrischer na in ‘Het herenzoontje van Meester Cornelis’: ‘Wie voor vertier buitenshuis voelde kon een keus doen uit de meer dan 300 paarden die dag en nacht, opgetuigd en wel, ter beschikking van familie en gasten stonden’Ga naar voetnoot5. Deze beschrijving lijkt ietwat overdreven: 300 paarden, daar kun je de Slag bij Waterloo mee winnen, en dan nog dag en nacht opgetuigd, dat zou zelfs Napoleon niet van zijn cavalerie gevergd hebben. De werkelijkheid was voor Douwes Dekker in ieder geval anders: toen hij langskwam, waren de bewoners van Tjitrap afwezig en de huisjongen durfde hem zelfs geen kop thee te geven, laat staan een paard. Ofwel heeft Du Perron Dekkers verhaal niet kunnen geloven, ofwel moet hij zich plaatsvervangend voor de onindische ongastvrijheid van zijn overgrootvader geschaamd hebben. Hij zwijgt althans over de familieconnectie. | |
[pagina 45]
| |
Was er op 7 oktober 1845 nu maar iemand thuis geweest. Het romantische bandjir- en bamboezen-bruggetjes-verhaal zou dan kunnen zijn aangevuld met de geschiedenis van een plots opbloeiende liefde, want kolonel Menu had op Tjitrap naast 300 paarden vier dochters in de menage. Een van haar, Margaretha Catharina, was bij Dekkers doortocht zestien jaar oud. Ze trouwde in 1848 met de grootvader van de auteur van De man van Lebak, Henri du Perron, die toevallig ook geboren was in 1820. Ik waag me niet aan verdere speculatie. Een andere dochter van de kolonel trouwde met de officier van het Indische leger Verspyck, die dus Du Perrons oudoom was. In De man van Lebak is hij verborgen in een voetnoot als één van de generaals die verantwoordelijk waren voor de beroemde zin uit de Havelaar; ‘Een dorp dat pas veroverd was door de Nederlandsche troepen en dus in brand stond’Ga naar voetnoot6. Voor Du Perrons betoog was deze voetnoot allerminst noodzakelijk. Maar toen hij hem eenmaal in zijn tekst had gestopt, had hij op zijn verwantschap met de generaal en op de Tjitrap-connectie kunnen wijzen. Hij was er in ieder geval nauwkeurig van op de hoogte. Maar hij hield zich stil. In Het land van herkomst treedt Verspyck op als de generaal Marees, die op een keer toen opstandelingen de waterbronnen hadden vergiftigd, ‘zijn kanonnen met enige notabelen uit de streek [had] geladen en dezen in stukken en brokken in de kampoeng [had] laten schieten’Ga naar voetnoot7. Terug in patria werd deze lijkenschennende pyromaan als laatste Nederlander in 1881 op eigen verdiensten in de adelstand verheven en onder Koningin Emma bracht hij het zelfs tot Kanselier der Nederlandse Orden. Zijn fabelachtige aangetrouwde Indische vermogen bleef intact. Hij was nog lang, samen met zijn zwager Verstege en ‘mevrouw de weduwe Menu’, eigenaar van Tjitrap en Tjidadas, waarvan bij voorbeeld in 1882 de verpondingswaarde liefst f 560.000 bedroeg. In het begin van dat jaar voerde de majoor titulair Felix von Balluseck M.W.O. er nog het beheer overGa naar voetnoot8. De lezers van Cees Fasseurs IndischgastenGa naar voetnoot9, herinneren zich de officieren Balluseck, Verstege en Verspyck als hoofdpersonen in een Buitenzorgse erezaak. Maar tussen al die glorie, al die eer en al dat geld, nog geen kop thee voor Douwes Dekker. Zo zijn er nog enkele duperroneske details die in De man van Lebak een verborgen leven leiden: Parakan Salak lag niet ver van Du Perrons ouderlijk buitenhuis op Tjitjoeroeg. Als hij het niet uit eigen aanschouwing kende, dan kende hij het in ieder geval van een foto van zijn vader uit 1886. Daarop zit Du Perron senior op de grond een primitief drumstel te bespelen, omringd door vele ons uit Hella Haasses | |
[pagina 46]
| |
roman bekende Kerkhovens, Holles en Van der Huchts. Een enkele Roosegaarde Bisschop staat er ook bij. Enkele jaren voor het schrijven van De man van Lebak had Du Perron voor Het land van herkomst van die foto gebruik gemaaktGa naar voetnoot10. Om het hoofdstuk van Du Perrons interne geheimcode afte sluiten: kort na de Lebak-zaak in april 1856 reisde Douwes Dekker naar Batavia waar hij volgens De man van LebakGa naar voetnoot11 zijn intrek nam in het hôtel Chaulan. De eigenaar daarvan was Etienne Chaulan, Du Perrons overgrootvader van moederszijde. Of hij nu eigenaar van het Rotterdamsch Hotel was, dat spoedig (misschien op suggestie van Multatuli) de naam van Hôtel des Indes ging dragenGa naar voetnoot12, of van het Hôtel de Provence, zoals andere bronnen aangeven, blijve hier in het midden. Hij was in ieder geval wel de patriarch die Arthur Ducroo's moeder Franse liedjes leerde zingen in Het land van herkomstGa naar voetnoot13. Met stil plezier heeft Du Perron dergelijke details als verborgen verwijzingen naar zijn wijd vertakte familie in De man van Lebak gezet. Hij laat het aan ons over om ze te decoderen. Met des te meer overtuigingskracht maakt hij in het stuk ‘Indische overlevering’ in Multatuli's nalevenGa naar voetnoot14 opeens expliciet gebruik van zijn familiebanden. In het NSB-angehauchte plantersmilieu van Soekaboemi ontmoette hij zijn oude oom Ben Crone (1850-1938) nog net voor diens dood. Deze hoogbejaarde pasja bleek Multatuli nog persoonlijk te zijn tegengekomen, samen met zijn vader, op het Buitenhof, in Den Haag, in 1867. De indruk die de grote schrijver bij de destijds zeventienjarige Crone had achtergelaten was niet overdonderend geweest: ‘Ach kom, die Douwes Dekker [...] Dat was een st-vent, die Douwes Dekker. Echte st-vent. Afzetter’Ga naar voetnoot15. Dat hele familieverleden viel over Du Perron heen, toen hij in januari 1937 het voorstel van Ter Braak aannam om bij de vijftigste sterfdag van Multatuli een artikel voor Het Vaderland te schrijven. Tot dan toe was hij wel een enthousiast lezer van diens werken geweest. Ook kende hij de secundaire literatuur uitstekend, maar veel had hij daar zelf niet aan bijgedragen. We moeten het voornamelijk doen met apodictische mededelingen inzake de genialiteit van Multatuli's schrijverschap. Ik noem er enkele. | |
[pagina 47]
| |
In het Forum-nummer van juni 1932 stonden twee bladzijden ‘Brief aan een leeraar’ - met die leraar wordt Ter Braak bedoeld -, waarin Du Perron Multatuli's ‘springlevend genie’ prijst en met instemming Marie Anderson citeert: ‘Multatuli is de eenige geniale auteur van Holland’Ga naar voetnoot16. Meer dan losse opmerkingen zijn dit niet. Het begrip ‘genie’ wordt door hem niet nader verklaard, laat staan geproblematiseerd, zoals men van een Forum-redacteur misschien zou kunnen verwachten. In Uren met Dirk Coster, dat vanaf juli 1932 in Forum begon te verschijnen, maar voor het grootste deel al een jaar eerder was geschreven, was Du Perron iets duidelijker. Ook hier heette Multatuli weliswaar eerst nog ‘het grootste temperament van onze letterkunde’ en was hij de schrijver ‘voor wie men van mij ten slotte ieder ander nederlands prozaschrijver cadeau krijgt’Ga naar voetnoot17. Maar dan doet Du Perron een stap in een andere richting. Hij verwijt Dirk Coster niet te hebben begrepen ‘hoezeer een groot mens een groot kunstenaar moest worden om de Havelaar te schrijven, en de Minnebrieven en de brochure Over vry en-Arbeid, en meer dan de helft der Ideën’. Het is de vraag of we deze fraseologie ironisch moeten opvatten: we lijken hier toch in aanleg te doen te hebben met een in de termen van Dirk Coster vervatte auteurspsychologie. Daar komt in ditzelfde werk nog het historisch-stilistische standpunt bij, dat nu, vijfenzestig jaar later, een voor de hand liggende constatering lijkt, maar het anno 1932 nog helemaal niet zo was. Du Perron schrijft namelijk in Stelling 3 bij Uren met Dirk Coster: ‘De enige juiste reactie - spontaan, zonder vervalsing uit naam van de kunst, tegen de clichés van de domineesliteratuur, is die van Multatuli geweest. Zijn invloed is nog duidelijk aanwijsbaar in de gewone geschreven taal van heden (bijv. goedgeschreven journalistiek), die als taal beter is dan alle woordexcessen van de “kunst” van 1880’Ga naar voetnoot18. Deze stelling is natuurlijk even apodictisch als de eerder uitgegeven communiqués over Multatuli's genialiteit, maar zij heeft het voordeel dat zij het gelijk aan haar kant heeft gekregen en nu algemene geldigheid geniet. Een jaar later prees Du Perron in een artikel in De GidsGa naar voetnoot19 het werk Java in onze kunst van de Nijmeegse neerlandicus Gerard Brom. Garmt Stuiveling zou diens slotgebrom in 1958 vernietigend recenseren, maar anno 1933 is Du Perron aangenaam verrast door de voor rooms-katholieken zo ongewone Multatuli-bewondering. Met opnieuw een fraaie Coster-volzin schetst Du Perron in zijn recensie de werking van Multatuli's proza: ‘Het hollands dat Multatuli schreef met de klop van zijn bloed en de meeslepende kracht van zijn persoonlijkheid, | |
[pagina 48]
| |
heeft invloed gehad op heel onze geschreven taal van het ogenblik’Ga naar voetnoot20. De wens is wel vaker de vader van de gedachte. Du Perron begeeft zich in ditzelfde artikel nog verder op het gladde ijs van de levensproblematiek, als hij Multatuli bestempelt als ‘de acteur van zijn eigen leven, maar een acteur die de rol tot werkelijkheid maakte’Ga naar voetnoot21. Daarmee zadelt hij Multatuli op met de hele malro-duperroneske toneelspelersdiscussie uit het artikel ‘De grote dingen van de planken’ in Forum van september 1933Ga naar voetnoot22. Die discussie wordt voortgezet en uitgewerkt in Het land van herkomst waarvan de eerste druk in 1935 verscheen. In die autobiografische roman voltrekt zich ook een grote mate van vereenzelviging van de hoofdpersoon Arthur Ducroo met Multatuli. In zijn bij Russische emigranten gehuurde Parijse kamertje - waar de auteur Du Perron in werkelijkheid in totaal niet meer dan zo'n zes weken verbleef - noteert Ducroo het volgende: ‘ik denk aan Multatuli die de Havelaar schreef in de afschuwelike Rue de la Montagne in Brussel, bij een kou tweemaal zo erg, en die het binnen een maand klaarspeelde: verpletterend voorbeeld, want ook mijn maatschappelijk drama, vergeleken bij het zijne, is kinderspel...’Ga naar voetnoot23. Dat die identificatie ook werd overgedragen op de auteur Eddy du Perron zelf, daarvan getuigt ten overvloede zijn aantekening in de marge: ‘De gedachte aan de Havelaar heeft mij werkelik èn gesteund èn verpletterd’Ga naar voetnoot24. Het moet overigens met die kou in Brussel in september en oktober 1859 toch wel een beetje meegevallen zijn, maar Du Perron zelf had nu eenmaal onder het Belgische klimaat geleden en de ‘unzeitgemäße’ koudegolf in Multatuli's zolderkamertje was een even wezenlijk element van de niet zo redelijke natuur als bandjir en broeierige hitte in de tropen. Dit is de Multatuli-oogst van Du Perrons Europese jaren. Kort samengevat stelde Du Perron de auteur Multatuli als een geniaal stilist tegenover de dominees van de negentiende eeuw en de woordkunst van Tachtig. In het maatschappelijke drama van Multatuli herkende hij zijn eigen moeilijke levensomstandigheden, maar hij zag het ook als een voorwaarde voor hen beider schrijverschap. Zonder de catastrofe van Lebak had Douwes Dekker carrière bij het Binnenlands Bestuur kunnen blijven maken. Max Havelaar was dan een ongeschreven meesterwerk gebleven. Zonder de verhuizing naar Java in 1936 zou deze samenvatting van Du Perrons visie op Multatuli zijn geldigheid hebben behouden. De man van Lebak en de andere multatuliana waren dan ongeschreven gebleven. Op 11 januari 1937 echter, toen Du Perron twee maanden terug was in Indië en zijn draai maar niet kon vinden, vroeg Ter Braak hem per luchtpostbrief om het herdenkingsartikel voor Het Vaderland. En hij voegde er een toeristische | |
[pagina 49]
| |
suggestie aan toe: ‘Het mooiste zou natuurlijk zijn, als je Lebak even kon bekijken, maar ik weet niet hoe de verbindingen op Java zijn’Ga naar voetnoot25. Nu, die waren sedert Dekkers wandeling door het Krawangse beduidend verbeterd. Dank zij het wonder van de luchtpost kon Du Perron al op 23 januari positief reageren op Ter Braaks voorstel. Twee dagen later nam hij de stoomtrein van Tjitjoeroeg naar Batavia en vandaar ging hij ‘doodgewoon met een treintje’Ga naar voetnoot26 naar Rangkas-betoeng. Hij praatte er met de mensen, nam de aloen-aloen in ogenschouw en constateerde dat sommige bomen uit Dekkers tijd nog steeds niet waren omgehakt. Samen met de vrouw van de assistent-resident ging hij achter de woning van haar man op zoek naar het ‘ravijn’ dat het symbool van Douwes Dekkers leugenachtigheid was geworden. Hij bracht de nacht door in het ‘lieve, propere plaatsje’ en keerde de volgende dag terug. Kosten van de hele excursie: f 15,50. Zijn met ‘Batavia, 28 Jan. 1937’ ondertekende stuk stuurde hij de volgende dag naar Het Vaderland. ‘De “Zenuwlijder” van Lebak’, zoals de ironische titel van het bewonderenswaardig snel geschreven artikel kwam te luiden, is niet opgenomen in Du Perrons Verzameld Werk. Het loont niettemin de moeite het nader te bezien, omdat het bepaalde voor Du Perrons Multatuli-opvattingen belangrijke lijnen heeft uitgezet, nog voordat De man van Lebak van stapel liep. Puntsgewijs geeft Du Perron een overzicht van de Lebak-zaak. Hij hanteert daarbij ironisch de frasen van de de anti-multatulisten. Eveneens puntsgewijs noteert hij de kansen, waardoor Multatuli als schrijver voor ons verloren kon zijn gegaan. Naast de bestrijding van de ‘idées reçues’ van de Multatuli-kunde, wil Du Perron het belang van de Lebak-zaak voor de ontwikkeling van Multatuli als schrijver beklemtonen. Juist dit koloniale conflict maakte hem tot de grootste prozaïst van Nederland, zo luidt zijn betoog. Het genie zou ons onthouden zijn gebleven, wanneer hij deze sprong in het ongewisse niet had gewaagd, of, nog erger, als men hem in het Binnenlands Bestuur had teruggenomen. Wat een ramp zou dat voor de Nederlandse letterkunde zijn geweest. De vele sprongen in het ongewisse van Du Perron zelf (en daaronder moet zijn reis naar Indië evenzeer worden gerekend als zijn terugkeer naar Holland in 1939) worden uiteindelijk gelegitimeerd door Multatuli's al even talrijke salti mortali, waarvan Lebak de duizelingwekkendste was. Uitvoerig citeert Du Perron een artikel dat Multatuli's achterneef E.F.E. Douwes Dekker in 1904 in het Bataviaasch Nieuwsblad had gepubliceerd en waaruit blijkt dat in 1864, dat is acht jaar na de debacle van Lebak en vier jaar na de Havelaar, de bestuursambtenaar Douwes Dekker tegenover de regent volkomen | |
[pagina 50]
| |
in het gelijk was gesteld. De minister van koloniën Fransen van de Putte laat de Gouverneur-Generaal in ambtelijk proza weten: ‘De overwegingen, welke blijkens dat besluit den toenmaligen Gouverneur-Generaal hebben geleid tot een gunstige beschikking voor dien regent, hebben mij bevreemd’. Du Perron heeft gelijk: Op deze haar na hebben wij onze grootste prozaïst gemist.
Du Perron aan het bureau van Multatuli. Foto: E. van Moerkerken
Du Perron verzet zich in zijn Vaderland-artikel uiteraard scherp tegen de negatieve tradities van de Multatuli-kunde, die hij dan al door en door kent. Voor de pro-Multatulianen heeft hij overigens nooit een goed woord overgehad. In het gezelschap van de hulponderwijzers, halfintellectuelen en dageraad-aanbidders wilde Du Perron al helemaal niet gezien worden. Naar zijn oordeel echter bepaal- | |
[pagina 51]
| |
den de anti's, in het duperronees de deurwaarders geheten, anno 1937 helaas nog steeds het ongunstige beeld dat Nederland van Multatuli had: De oogzenuwarts Swart Abrahamsz (1888), de oud-ingenieur Van Sandick (1889), pater Jonckbloet (1894), alle drie nog van voor de eeuwwisseling, en de gewezen ambtenaar De Kock (1926). Volgens de vroegste tegenstanders zou Multatuli een neurasthenicus geweest zijn, een leugenaar, een slecht ambtenaar, een slecht echtgenoot en vader, een slecht mens kortom. Overhaast en ten onrechte zou hij de regent aangeklaagd hebben, ten onrechte zou hij ontslag hebben genomen uit het Binnenlands Bestuur, en ten onrechte had hij daardoor zijn gezin aan grote armoede blootgesteld. Zodoende kon hij ook niet meer voor de mishandelde Javaan in het krijt treden. Tegen deze litanie van klachten komt Du Perron in het geweer. De diagnose van neurasthenie als familiekwaal, al vroeg gesteld door Multatuli's neef Swart Abrahamsz, had voor Du Perron een heel persoonlijke betekenis. Niet dat die diagnose op zichzelf zoveel betekende. Zij kan ten aanzien van vrijwel ieder van ons gesteld worden. Stigmatiseren doet zij niet meer zoals in de tijd toen de eerste zenuwartsen, bij voorbeeld Freud en Van Eeden, door middel van analyse en hypnose hun patiëntenkring zagen opbloeien. Talloze dames en heren uit de betere kringen verbleven aan het einde van de negentiende eeuw in tedere tehuizen met poëtische namen als ‘Boschrust’ of ‘Dennenoord’. Neem nu twee van de dochters van kolonel Menu, Du Perrons grootmoeder en zijn oudtante Verspyck. Van haar zegt Arthur Ducroo in Het land van herkomst: ‘beide dochters waren wonderlike vrouwen, d.w.z. bleken op latere leeftijd niet wel bij het hoofd’Ga naar voetnoot27. Van Vader Du Perron kan al vrij vroeg hetzelfde gezegd worden. Het land van herkomst tekent Ducroo senior als een mislukte koloniale bruut. In de jonge jaren van Arthur functioneert hij al niet meer als landheer. Zijn laatste zakelijke avontuur, de rijstpellerij aan de zuidkust van Java, weet hij spoedig tot een puinhoop te reduceren. ‘Mijn neurastenie heb ik in die Zandbaai opgedaan’, zo luidt de auto-diagnose van Ducroo seniorGa naar voetnoot28. Voor wie probeert de latere jaren van Du Perron senior te begrijpen, ligt de conclusie ‘zenuwlijder’ voor de hand. Alleen het onzinnig vele geld dat hij geërfd had hield hem op de been. De rol van deze onmogelijke vader, die net als scheepskapitein Engel Douwes Dekker graag de familiepotentaat uithing, was snel uitgespeeld. Tenslotte, toen hij 65 was en toen het eigenlijk niet meer de moeite waard was, pleegde hij zelfmoord, na enkele malen in een inrichting opgenomen te zijn geweest. ‘Wij zijn zonder twijfel uit wat men een rare familie noemt’, is het commentaar van Arthur DucrooGa naar voetnoot29. Swart Abrahamsz beweerde eigenlijk precies hetzelfde voor de familie Dekker. Arthur Ducroo leed als schooljongen al onder overweldigende angsten en | |
[pagina 52]
| |
diepe depressies, die soms jaren duurden. Bij Du Perron veroorzaakte de suicide van zijn vader in 1926 een depressie die hem meer dan een half jaar scheppend werk onmogelijk maakte. Toen hij weer ging schrijven kon hij zolang hij schreef de depressieve buien op een afstand houden. Daarin was hij niet ongelijk aan zijn Forum-vrienden Ter Braak en Vestdijk. Men zou het zo kunnen zien dat de zenuwlijders-diagnose van Swart Abrahamsz Du Perron de kans gaf zich ook op dit punt met Multatuli te vereenzelvigen. Zij vroeg niet zozeer om weerlegging als wel om een constructieve interpretatie ter wille van zijn eigen bestaan. De beschuldiging van leugenachtigheid weerlegt Du Perron met zijn geografisch onderzoek naar het fameuze ravijn van Rangkas. Hij is er nu zelf geweest en heeft geconstateerd dat het inderdaad bestaat. Ook moet de door pater Jonckbloet naar voren geschoven getuige à charge Soetan Angoen Angoen worden ontmaskerd. Deze had immers beweerd dat hij in 1856 als demang aanwezig was geweest bij de toespraak tot de hoofden van Lebak. Helaas had Douwes Dekker Havelaars toespraak nooit in die vorm gehouden. Dat wist de oude leugenaar ook wel. Hij had later de Havelaar in vertaling gelezen en vond de toespraak zoals trouwens het hele boek ‘terlaloe bagoes, tetapi tida betoel (vreselijk mooi, maar niet waar)’Ga naar voetnoot30. Het is een fundamentele literaire kritiek die onze deconstructieve deman(g) zeker ook over Leo Tolstois Oorlog en vrede of Leonard Roggeveens Bram Vingerling had kunnen formuleren. Eén zinnetje over deze Soetan Angoen-2 intrigeerde me in ‘De “Zenuwlijder” van Lebak’, en dat niet alleen omdat het in licht gewijzigde vorm ook terugkomt in De man van Lebak. Du Perron zegt daar dat dit volkshoofd ‘uilen uit de boomen schoot bij nacht’, een dichterlijk-romantisch beeld, dat bovendien bijna met de al even romantische marine-rang ‘schout bij nacht’ rijmtGa naar voetnoot31. Het drong eerst niet tot me door dat het uilen uit bomen schieten bij nacht zelfs Vrijkogel of Vasthand volslagen onmogelijk geweest zou zijn. Du Perron, die het donker van de pre-elektrieke nacht over Java kende als geen ander en zelf met zijn blunderbuks op tekoekoers en perkoetoets gejaagd had, heeft de oude jager met behulp van deze uilen overtuigend gediskwalificeerd. Ook een structureel literair standpunt ontbrak niet in Du Perrons artikel voor Het Vaderland. Mijnbouwprofessor Valckenier Kips klaagde in 1926 nog over het ‘gebrek aan compositie’ van Max Havelaar. D.H. Lawrence, kennelijk weinig vertrouwd met de Duitse romantische traditie, noemde in een negatieve introductie bij het Amerikaanse publiek de Havelaar ‘de grootst mogelijke rotzooi’Ga naar voetnoot32. En de in oktober 1997 in Austin, Texas, overleden Amerikaanse auteur | |
[pagina 53]
| |
James Michener verklaarde nog in 1983 dat het een verschrikkelijke hutspot wasGa naar voetnoot33. De gotspe van de godfather van de ‘airport novel’! Voor de peilloze arrogantie van Lawrence en Michener is men in Nederland niet gevoelig gebleken. Alhier overheerst de dankbaarheid dat de Havelaar überhaupt aan de overkant van de oceaan waargenomen werd. Du Perron maakte resoluut front tegen deze opvattingen en aarzelde niet die compositie juist ‘ongemeen verfijnd’ te noemen. Daarmee opende hij de weg voor de structurele interpretaties van (cursivering en decursivering FB): J.C. Brandt Corstius, ‘De bouw van de Max Havelaar’ (1962), J.J. Oversteegen, ‘De organisatie van Max Havelaar’, in: Merlyn, oktober 1963, blz. 20-45, Frank Maatje, ‘Die Duplikation des Raumes in Multatulis Max Havelaar’ in zijn dissertatie Der Doppelroman (1964), blz. 98-120, en A.L. Sötemanns De structuur van Max Havelaar (1966). Marcel Janssens vatte het allemaal samen in Max Havelaar: De held van Lebak (1970), en nog in 1990 analyseerde Eep Francken in zijn Veelzinnige muze de problematiek van de jaren zestig. Aan de hand van Max Havelaar is de Nederlandse literatuurwetenschap volwassen gewordenGa naar voetnoot34. Het met de structuraliteit verband houdende discussiepunt van de fictionaliteit, zoals dat in diezelfde jaren zestig genoemd werd, is eveneens door Du Perron aan de orde gesteld. Als de Havelaar geen politieke aanklacht is, en geen documentenverzameling, en ook geen autobiografie, wat is het dan? Voor Du Perron, die het fictionele karakter van zijn eigen Het land van herkomst tegenover zijn vrienden (en tegenover zichzelf) uitentreuren moest verdedigen, was dit een zeer persoonlijk thema. Ducroo is niet Du Perron. Douwes Dekker is daarom alleen al niet Max Havelaar. Maar zoals Douwes Dekker zich als Multatuli zou gaan conformeren aan de gestalte van de edelmoedige Havelaar en hoe langer hoe meer een sjofele Sjaalman werd, zo leefde ook Du Perron onder de druk en de indruk van zijn eigen Arthur-Ducroo-gestalte. Zijn visie op de fictionaliteit van de Havelaar moet in het licht van zijn ervaringen met Het land van herkomst gezien worden. | |
[pagina 54]
| |
Bijna onmiddellijk na het verschijnen van Het land van herkomst voelde Du Perron zich gedwongen tot het prijsgeven van de realiteit waaruit zijn roman was opgebouwd. Alleen door een preciese notering van de feiten achter het boek kon de auteur het roman-karakter van zijn autobiografisch geschrift beklemtonen. In een vorm van literaire kruisbestuiving ging Du Perron op zoek naar de realia achter de drama's van Lebak en later. De jonge Du Perron had al in 1920-1921 enthousiast dienst gedaan op het Archief van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. In zijn laatste jaren ontwikkelde hij zich tot een gedreven archiefonderzoeker. Het krantenartikel dat in de januaridagen van 1937 tot stand kwam bevatte voldoende stof voor een heropening van de Multatuli-discussie. Daarbij had Du Perron het kunnen laten. Maar het lijkt wel alsof Multatuli compleet bezit van Du Perron had genomen. Kees Snoek spreekt zelfs van een ‘constante obsessie’Ga naar voetnoot35. Dat gaat misschien wat ver, want in de periode tussen februari 1937 en mei 1940, die door ernstige ziekte, door het befaamde daggeldersbaantje aan het Landsarchief en door een langdurige zeereis wordt onderbroken, stelt Du Perron ook nog De muze van Jan Companjie samen, ontmaskert hij de tropenjournalist Zentgraaff, schrijft hij zijn Van Haren-roman Schandaal in Holland (1939) en componeert hij en passant ook nog even Het sprookje van de misdaad (1938). Daarbij kwam dan nog het journalistieke werk, met name voor het Bataviaasch Nieuwsblad en Kritiek en opbouw. In de beginmaanden van zijn tweede Indische verblijf was Du Perron echter nog duidelijk op zoek naar een goede obsessie. Hij was toen nog aarzelend bezig met het bestuderen van oud-Javaanse teksten en het moeizame dichten van De grijze dashond. Nu compileert hij in één maand tijd De man van Lebak. Het werd spoedig gevolgd door Multatuli Tweede pleidooi, een werk van 219 bladzijden, dat nog in 1938 bij A.C. Nix en Co in Bandoeng verscheen en dat nogal afwijkt van wat in het Verzameld Werk, deel IV, in 1956 onder deze titel uitkwam. Wanneer Du Perron, teruggekeerd in Nederland, in de gelegenheid is om in het Multatuli-Museum archiefwerk te doen, volgen De bewijzen uit het pak van Sjaalman. De datering van dit werk is ‘november 1939’, al verschijnt het pas in 1940. Tenslotte is er Multatuli en de luizen met als datum januari 1940. Die laatste brochure had misschien beter ongeschreven kunnen blijven. Zij toont Du Perron in zijn meest agressieve vorm. Zelfs W.F. Hermans vond het wat ver gaan. De oorspronkelijke door hem geschreven multatuliana heeft Du Perron nog voor zijn dood herzien en opnieuw geordend. Deel IV van het Verzameld Werk bevat een groot aantal van deze teksten, bij elkaar zowat een-zevende van zijn totale productie. Ter Braaks voorstel om een herdenkingsartikel te schrijven heeft dus een wezenlijke verandering in Du Perrons schrijversleven veroorzaakt. Pas na januari | |
[pagina 55]
| |
1937 ontwikkelt hij zich tot multatulicus, tot historicus en tot archiefonderzoeker. De man van Lebak verscheen in in november 1938 bij Querido. Het had toen 338 bladzijden. Zijn tegenwoordige lengte van 450 bladzijden van even groot formaat dateert uit 1956. Er is dus nogal wat veranderd. De oorspronkelijke tekst is in hoofdzaak in februari 1937 tot stand gekomen, in de ongelooflijke korte tijd van één maand, wat alleen al fysiek een enorme prestatie mag heten. Enkele details uit het Vaderland-artikel, dat Du Perron eind januari 1937 al klaar had gemaakt, zijn in De man van Lebak terechtgekomen. En sommige fragmenten zijn van later datum, bij voorbeeld de bijna veertig bladzijden waarin Du Perron de door hemzelf zelf bewerkte documenten van het gewestelijk archief van Menado presenteertGa naar voetnoot36. Die stonden eerst in de Bandoengse versie van Multatuli Tweede pleidooi (1938) en doemden postuum op in de nog door Du Perron zelf herziene tekst van De man van Lebak (1956). Er is nog een fragment dat niet uit februari, maar van vlak daarna dateert, namelijk van maart-april 1937: de twintig bladzijdenGa naar voetnoot37 die de tekst van Douwes Dekkers nooit verzonden brief van 9 april 1856 aan de Gouverneur-Generaal bevatten. In maart namelijk, toen hij al klaar meende te zijn met het manuscript van De man van Lebak, kreeg Du Perron van Guido Douwes Dekker op Bandoeng een defecte kopie onder ogen van een brief die Multatuli op 9 april 1856 had geconcipieerd. Hij herinnerde zich ergens een kopie van een gelijkluidende brief te hebben gezien, en vroeg onmiddellijk per luchtpost aan het Multatuli-Museum of het origineel misschien daar aanwezig was. Hier zag hij zijn kans de deurwaarders een vlieg van ongewone proporties af te vangen. Wel, het origineel bevond zich inderdaad in het Multatuli-Museum. Ter Braak kreeg het mee naar huis, kopieerde het voor zijn vriend en op 3 april 1937 was Du Perron al in staat de beide teksten te collationeren. Maar dan weigert Guido Douwes Dekker, terwijl het manuscript op 15 mei al bij Querido moet arriverenGa naar voetnoot38, opeens zijn toestemming voor de publicatie van het hem toebehorende tekstgedeelte. Met behulp van een van de langste brieven die Du Perron ooit heeft geschreven, namelijk die van 8 juni 1937Ga naar voetnoot39, slaagt hij erin Guido om te turnen. Het is een meesterstuk van ‘self promotion’, van stroopkwastargumentatie en lucide analyse. Waarom een brief van vijftien bladzijden druks (‘bijna een brochure’ zegt hij zelf) om de kladbrief in het bezit van Guido, vervlochten met die van het Multatuli-Museum, alsnog in De man van Lebak op te kunnen nemen? Enerzijds natuurlijk omdat de kopij waarschijnlijk al gedrukt werd. Maar anderzijds omdat Du Perron hierin ‘de kern van de Havelaar’ zag uitgedrukt, namelijk: ‘Het idee de man te zijn die zijn plicht deed temidden van allen die hun plicht niet deden, de | |
[pagina 56]
| |
roeping van het schrijverschap, samenvallend met die van zich voortaan te kunnen wijden aan een grote zaak (want men zal zien dat de “zaak van de Javaan” hem niet achteraf maar hier volkomen bewust werd), alles exalteerde hem, en in deze exaltatie richtte hij zich tot de man die hem in zijn verwachtingen bedrogen had’Ga naar voetnoot40. En nogmaals beklemtoont Du Perron: ‘De geboorte van Multatuli heeft hier plaats’Ga naar voetnoot41, op 9 april 1856 dus. Dat mag gelden voor de kampioen van de uitgezogen Soendase bevolking. Maar de geboorte van de superieure parlando-stilist vond al eerder plaats, namelijk in oktober 1845, toen hij vanuit de residentie Krawang in Multatuliaans Nederlands aan zijn verloofde schreef. Enkele elementen van de Lebak-zaak had hij in een eerste Sumatraanse ronde al bijeengezameld: op Padang was hij in een ambtelijk conflict geraakt. Daar onderging hij in een notedop ook de persoonlijke tragedie waar zijn explosief temperament naar haakte. Maar hem ontbrak nog de politieke zaak waarvoor hij warm kon lopen. Dat werd de knevelarij in de residentie Lebak en die bevrijdde de schrijver in Douwes Dekker voorgoed. De kapitale zin in Du Perrons visie op van de feiten is cursief gedrukt: ‘hij greep Lebak aan om vrij te komen, bewust of onbewust’Ga naar voetnoot42. De geschiedenis heeft Multatuli gelijk gegeven in zijn bestrijding van de alom in de archipel heersende knevelarij. Dat stond ook al in ‘De “zenuwlijder” van Lebak’. De documenten die dat bewijzen zet Du Perron in De man van Lebak nog eens bekwaam op een rij. Ze weerleggen de beschuldiging als zou Dekker een slecht ambtenaar zijn geweest. Bovendien heeft Multatuli de inlanders niet in de steek gelaten. Zijn boek is juist het begin geweest van ingrijpende veranderingen in de koloniale opvattingen. Een goed ambtenaar zonder visie en zonder de bereidheid een offer te brengen was daar nooit in geslaagd. Zonder de Havelaar zou de kolonie er in de twintigste eeuw anders hebben uitgezien. Daarmee is de assistent-resident Douwes Dekker gerehabiliteerd. Wie De man van Lebak leest zonder te weten dat Douwes Dekker in de afgelopen zestig jaar de grootste Nederlandse schrijver van de negentiende eeuw is geworden, leert in de eerste tweehonderd bladzijden de levensgeschiedenis kennen van een gevoelige, zichzelf romantiserende koloniale ambtenaar. Dat was eigenlijk niets bijzonders: ‘de Indische wereld bood [...] ruim baan aan excentriekelingen’, constateert Cees Fasseur in zijn IndischgastenGa naar voetnoot43. Wie een middagje doorbrengt op het Algemeen Rijksarchief op zoek naar gegevens over ambtenaren bij het Binnenlands Bestuur kan zich daar alleen maar bij aansluiten. Het wemelt in de Indische archieven van personen en voorvallen die we gewend zijn als ‘multatuliaans’ te betitelen, die echter in feite niets anders dan de dagelijkse waanzin van de kolonie typeren. | |
[pagina 57]
| |
Neem bij voorbeeld Oscar Burnaby Lautier (1839-1894), en dan niet omdat hij de oom van Du Perrons moeder was, in wiens huis zij vlak voor haar eerste huwelijk een toevlucht zocht, en wiens voornaam zij gaf aan haar eerste kind Oscar van Polanen Petel. In Het land van herkomst treedt hij op als de resident ‘Barnabé’. Hij is ‘groot en zwaar’ en hij heeft ‘een snor en een sik in het genre dat Viala als “la grande connerie française” aanduidt’. Deze krachtfiguur is in de ogen van Ducroo's moeder ‘het toonbeeld van de echte man’, ook ‘omdat hij de Soesoehoenan van Solo op zijn plaats kon zetten’Ga naar voetnoot44. Wel, Lautier werd in 1871 door GG Pieter Mijer in een woede-aanval ontslagen uit zijn betrekking bij het BB. Wat hij precies had uitgehaald blijft verborgen. Nauwelijks een jaar later, in mei 1872, werd hij door de nieuwe GG James Loudon door de draaideur weer binnengehaald. Zoiets had met een beetje geluk of ongeluk ook Douwes Dekker kunnen overkomen. Een Max Havelaar heeft Lautier dus niet geschreven. Hij hield zich enkele jaren rustig, maar in 1880 was hij weer grensoverschrijdend bezig: toen werd hem officieel ‘het ongenoegen van de Regeering kenbaar gemaakt’, een ernstige berisping in die dagen van verbale terughoudendheid. Het verhinderde hem niet de ladder van het BB verder op te klimmen. In 1886 kwam hij als assistent-resident van Buitenzorg onder het oog van de Toean Besar in het geweer tegen de landheer De Sturler, een turbo-uitvoering van Du Perron senior. Om zijn resoluut optreden ten gunste van diens ongelukkige opgezetenen op het land Tjiomas schreef Breton de Nijs in zijn Tempo doeloe aan Lautier ‘multatuliaanse bevlogenheid’ toeGa naar voetnoot45. Het zal wat. Dat deze koloniale potentaat echt de zaak van de Javaan was toegedaan, is alleen al op grond van zijn autoritaire persoonlijkheidsstructuur te betwijfelen. Zijn gedrag schaadde zijn carrière echter niet in het minst. Zijn promotie tot Resident van Bagelen volgde vrijwel onmiddellijk op zijn ingrijpen op Tjiomas. Lautier eindigde zijn leven korte tijd later als Resident van Solo, de moeilijkste post bij het Binnenlands Bestuur. Wie weet werd hij, zoals Slotering op Rangkas, vergiftigd in de kraton van de Soesoehoenan. Met al het enthousiasme waartoe hij in staat was heeft Du Perron zich ingezet voor de opwaardering van het werk van Multatuli. Hij is daar ook glansrijk in geslaagd. Zijn Multatuli is een Indischman, die net als Couperus door een geheime code met Du Perrons familie verbonden is geweest. Voor Du Perron is Multatuli's voornaamste werk de Havelaar. Wel erkent hij de waarde van de Minnebrieven, de Miljoenen-studien, de Ideën en daarin vooral ook de Wouter, maar tot een beschouwing van die meesterwerken is het niet meer gekomen. Het is misschien wel zijn bedoeling geweest, maar het was later dan hij dacht. Het beeld dat Du Perron van zijn grote voorbeeld heeft achtergelaten is daardoor noodzakelijkerwijze eenzijdig. | |
[pagina 58]
| |
Du Perrons weerlegging van het negatieve imago van Multatuli is ook een weerlegging van het beeld dat in burgerlijk Nederland van hemzelf was ontstaan. Geen van beiden bleek in staat de strijd om het bestaan volgens de gangbare maatschappelijke normen vol te houden. En tenslotte houdt Multatuli's psychasthenie voor Du Perron een element van zelfherkenning in, van sympathie. Veel in Du Perrons werk over Multatuli is een verborgen oratio pro domo. De tragiek van Multatuli is allereerst de tragiek van een temperament. Zijn lot was niet ongewoon, de manier waarop hij aan zijn eigen nederlaag gestalte wenste te geven was anderen daarentegen vreemd. Oscar Burnaby Lautier, daar ben ik zeker van, zou hem in zijn gezicht uitgelachen hebben. Daarom gaat het niet. In de visie van Du Perron kwamen dit temperament en dit talent door de nederlaag bij Lebak vrij voorde vier jaar latere explosie die de Havelaar heette. Van die explosie heeft de kolonie zich evenmin hersteld als de literatuur der vaderen. Ik ben begonnen met het beeld van de op blote voeten door de modder voortlopende blanda. Ik sluit af met een ander beeld. Op 7 oktober 1945, op de dag af honderd jaar na Douwes Dekkers voettocht door de residentie Krawang, vond er in Tjikampek (dat ligt tussen Krawang en Poerwakarta, Dekkers toenmalige nieuwe standplaats) een verschrikkelijke moordpartij plaatsGa naar voetnoot46. Veertien Nederlanders, juist ontkomen aan de Japanse interneringskampen, werden daar uit een trein gehaald en omgebracht. Het gebeurde in de ergste ‘Bersiap’-periode. Het is een literair en een historisch wonder van de eerste orde dat de Krawangers Eduard Douwes Dekker, op het moment waarop hij zich in zijn verlovingsbrieven tot de geniale stilist ontpopte die hij was, hebben laten lopen. | |
[pagina 59]
| |
In Het Vaderland van donderdag 18 februari 1937, Avondblad C, verschenen onder de titel ‘Het genie en de mensch Multatuli’ twee artikelen, een van Menno ter Braak, ‘Nieuwe publicaties over Multatuli's leven.’ Het andere was van E. du Perron en had als titel ‘De “Zenuwlijder” van Lebak.’ Beide teksten, die niet werden opgenomen in het respectieve Verzameld Werk, volgen hier onder. (FB)
Menno ter Braak, ‘Nieuwe publicaties over Multatuli's leven: De verhouding tot zijn kinderen: Geen schuld, maar fatum. Dr. Julius Pée, Multatuli en de zijnen. (Wereldbibliotheek, Amsterdam 1937).’
Op 19 Februari zal het vijftig jaar geleden zijn, dat Eduard Douwes Dekker, schrijvend onder het pseudoniem Multatuli, te Nieder-Ingelheim overleed, ‘zacht en kalm’, zoals men dat pleegt te noemen. Hij sliep in door een kalmeerenden drank, dien de dokter hem gegeven had na heftige aanvallen van benauwdheid. ‘Uit dien slaap is hij niet meer ontwaakt’, aldus schreef Jan Zürcher in het Nieuws van den Dag. ‘Om vijf uur hield de ademhaling op, hij zat liggende in dezelfde houding, zooals hij gewoonlijk zijn middagdutje deed. Hij was niet veranderd, misschien iets meer ingevallen om het jukbeen’. Hij was niet veranderd door den dood, die hem zoo weinig officieel meenam; welnu, hij is nog niet veranderd, de gelaatstrekken van den mensch en den schrijver zijn nog dezelfde. De figuren om hem, de Potgieters en de Busken Huets, moeten, wanneer zij bij bepaalde gelegenheden herdacht worden, door een zorgvuldige recapitulatie van hun levensfeiten en hun werken weer in de herinnering worden teruggeroepen; maar Multatuli is nog altijd een onopgelost probleem in de litteratuur van dit land, een levende dus in zijn letteren. Hij wordt nog gelezen. Van ‘Max Havelaar’ worden nog steeds nieuwe drukken opgelegd; over zijn wonderlijke persoonlijkheid (een meteoor in den volsten zin van het woord aan het goed gedisciplineerde firmament van ons letterkundig wereldje) is het debat nog niet ten einde, men weet nog steeds geen raad met den ‘zenuwlijder’, die een slecht echtgenoot zou zijn geweest (en het zeker ook was, ten deele), met den auteur, die ervoor paste een litterator te worden en die eens aan zijn leerling Willem Paap schreef: ‘Ik ben zeer blijde, dat ge het besluit genomen hebt niet “de letteren” als vak te kiezen; het is geen vak! Om in de letterkunde iets degelijks te leveren, moet men er niet in doen. Om iets uit de sloot te visschen moet men niet in de sloot gaan liggen, men moet met behoorlijk gereedschap er naast staan’. En inderdaad, in de sloot heeft Multatuli nooit gelegen; en daaraan heeft men dikwijls zeer ten onrechte de pretentie ontleend het gereedschap te onderschatten, waarvan hij zich bediende terwijl hij ernaast stond; zoo deed het b.v. de Beweging van Tachtig, die hem als ‘voorganger’ wel een plaats wilde inruimen, omdat hij niet in de oude sloot lag, die de Tachtigers een stinkende moddersloot achtten; nu zij, deze eens zoo vitale Tachtigers, op een enkele uitzondering na reeds zijn bijgezet in de nieuwe sloot, die voor veel van wat zij schreven een | |
[pagina 60]
| |
definitief graf is geworden, nu blijkt de grootheid van Multatuli naast de slooten steeds overtuigender. Wat Eduard Douwes Dekker ook geweest moge zijn: een zenuwlijder, een slecht huisvader, een van zijn martelaarschap te bewust martelaar... het valt alles weg, wanneer men hem even vergelijkt met zelfs den respectabelsten zijner tijdgenooten, Conrad Busken Huet. Nog altijd zijn de ‘Ideeën’ in zekeren zin ‘unzeitgemässe Betrachtungen’; en nu wij Multatuli's correspondentie steeds beter leeren kennen, ontdekken wij ook steeds meer, hoe ‘unzeitgemäss’ hij wel geweest is. Om hem heen een soort rumoer van door bijzaken geïnteresseerde belangstellenden met opengesperde oogen, en een beetje spontane sympathie van enkelingen, die hem dankbaar waren, omdat hij was wie hij was; verder... een groot zwijgen van volslagen wanbegrip, een koppig negeeren van het genie (bij alle goedkooper appreciatie van het talent); en als hoogste wijsheid de vermaarde brochure van dr Swart Abrahamsz als deskundige, die aantoont, dat ‘Eduard gesproten is uit een niet geheel “onbelaste” familie en dus zelf niet geheel vrij is van erfelijken aanleg tot zenuwlijder ter wereld is gekomen’.
Menno ter Braak. Foto: E. van Moerkerken
Goed, goed, dr Swart Abrahamsz! De terminologie der psychiaters is sedert uw publicatie in ‘De Gids’ van 1888 nog heel wat subtieler geworden; maar... de Javaan wordt mishandeld! Ik bedoel daarmee in het onderhavige geval, dat men het drama van Multatuli niet afhankelijk behoeft te stellen van een erfelijke dispositie, en dat de kern van het probleem Multatuli niet, nooit kan zijn de onvrijwillige keuze van zijn voorouders. Ik zeg dat met te meer nadruk, omdat dr Julius Pée, wiens boeiende boek ik hier heb aan te kondigen, de ‘beschuldiging’ van Swart Abrahamsz nog altijd min of meer als een onverdiende blamage voor Multatuli's grootheid schijnt te beschouwen. In onderscheid met Pée geloof ik, dat de bewijzen voor Douwes Dekkers ‘erfelijke belasting’ (als men het zo noe- | |
[pagina 61]
| |
men wil) vrij overstelpend zijn; men hoeft er zijn briefwisseling maar op na te slaan. Dr Julius Pée behoort echter, wil het mij toeschijnen, tot een soort menschen, die wij tegenwoordig niet te dikwijls meer tegenkomen en die door hun ‘ouderwetsch’ positivisme en hun a-religieuse, anti-mystieke mentaliteit toch zoo voortreffelijk geschikt zijn om, tekstcritisch, het kaf van het koren te scheiden; maar hij gaat, als echt negentiende-eeuwer, uit van het (denkbeeldige) ‘normale’ als het eenig-acceptabele, en beschouwt dus de aantijging van ‘zenuwzwakte’ als een beleediging. Daarom gaat hij Swart Abrahamsz fel te lijf, zooals hij verderop in zijn boek met onverholen afschuw spreekt van de bigotterie van Multatuli's dochter Nonnie (waarvan hij zeer onthullende vrome brieven aan een pater afdrukt!); hij wil Multatuli in bescherming nemen zoowel tegen de arrogantie van een dokter, die zelf neurasthenicus blijkt geweest te zijn (wat overigens Multatuli niet vrijpleit!) als tegen de mystieke aanstellerij van Nonnie (die echter wel tot op zekere hoogte ‘eerlijk’ kan geweest zijn!); beide zijn voor hem, den zindelijken positivist, symbolen van den laster, waarmee men Multatuli gedurende en na zijn leven zoo rijkelijk heeft overgoten. Maar aangenomen, dat Multatuli een ‘zenuwlijder’ is geweest, en aangenomen, dat hij zijn familieleden niet voldoende gewaardeerd heeft: dan nog en ondanks dat alles is hij het genie van zijn eeuw in Nederland. Geen Swart Abrahamsz is in staat om het genie uit dit keurig gedetermineerde product van de paringsdrift van Engel Douwes Dekker en Sietske Eeltjes Klijn, echtelieden, wonende Korsjespoortsteeg no. 10 te Amsterdam, weg te redeneeren. Het genie is een dimensie, die de dimensie van physische en psychische bepaalbaarheid kruist. Als ik één bezwaar tegen het boek van dr Julius Pée naar voren wilde brengen, dan zou het dit zijn: dat hij zich door zijn warme liefde voor Multatuli en zijn zoo begrijpelijken afkeer van het gewroet der afgunstigen soms nog heeft laten verleiden om Multatuli te verdedigen tegen aanvallen, die men gerust als door de feiten gerechtvaardigd kan erkennen, zonder dat zulks ook maar in het geringste afbreuk doet aan Multatuli's grootheid. Echter: hoe levend, hoe boeiend de figuur Multatuli ook voor menschen van 1937 is, heb ik voor de zooveelste maal kunnen constateeren onder de lectuur van het boek, waarmee dr Pée ons een zeer belangrij ken dienst heeft bewezen; daarom zou ik er eigenlijk geen woord kwaad van willen zeggen, ook niet, waar de schrijver het misschien eens zou verdienen. Want Pée heeft zich zoo discreet op den achtergrond gehouden en zooveel belangrijk materiaal opgespoord en gepubliceerd, dat men hem in de eerste plaats moet complimenteeren met dat ‘ouderwetsche’ positivisme en die helaas ook ‘ouderwetsche’ nuchterheid van zijn critisch oordeel. Door de stukken zelf te laten spreeken bereikt Pée meer dan hij door een eigen betoog zou hebben bereikt; hij rechtvaardigt Multatuli door dat hij hem aan het woord laat in zijn menschelijke brieven aan zijn uitgever Funke, die ons tot dusverre onbekend gebleven waren, daar mevr. Douwes Dekker-Hamminck Schepel ze om verschillende redenen uit haar bekende editie der brieven heeft weggelaten. Zij zijn een gewichtige | |
[pagina 62]
| |
bron voor de kennis van Multatuli's karakter, maar vooral voor de kennis van Multatuli's verhouding tot zijn eerste vrouw, Tine, en tot zijn kinderen, Eduard (‘Edu’) en Everdine (‘Nonnie’). Nu deze kinderen resp. in 1930 en 1933 zijn overleden, is er geen enkele reden meer om de publicatie te supprimeeren, te meer daar noch de zoon, noch de dochter zich gegeneerd hebben om de persoonlijkheid van hun vader in woord en geschrift te bekladden. Men kan het moeilijk anders noemen, als men de thans door Pée gepubliceerde correspondentie met Funke gelezen heeft: wat er ook aan Multatuli als echtgenoot en vader moge hebben ontbroken (en dat zal, volgens het oordeel der z.g. ‘normalen’, zeker niet weinig zijn), hij heeft zeker Tine en haar kinderen niet ‘laten zitten’ op de manier die van de zijde van Edu en Nonnie is gesuggereerd. Ook de brieven van Tine aan Potgieter, die haar tijdens haar verblijf in Italië met geld ondersteund heeft (en die Pée nu eveneens in zijn boek afdrukt volgens het handschrift in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek), pleiten tegen die voorstelling van zaken. ‘Sprekende bedelbrieven’ noemt Pée ze; het zijn inderdaad tragische documenten van een soort gecamoufleerde (soms nauwelijks gecamoufleerde) aalmoezen-politiek, maar zij bewijzen ook, dat Tine zelf, hoewel zij van haar man niet veel meer begreep dan dat hij het traditioneele ‘miskende genie’ was, in hem bleef gelooven. Het is vooral deze correspondentie, die onthullend is voor den afstand tusschen Douwes Dekker en de ‘heldin’ van zijn ‘Havelaar’; als er dan ergens van schuld sprake zou moeten zijn, dan zou men Multatuli moeten verwijten, dat hij deze vrouw op een onverantwoordelijke manier idealiseerde tot wat zij zeker niet was. Er is, gegeven eenmaal dit huwelijk, gegeven de Lebak-affaire en haar voor dit gezin katastrophale financieele gevolgen, verder alleen vast te stellen, dat deze verwijdering wel moest volgen; deze twee karakters konden slechts in misverstand of verkeerde bewondering langs elkaar heen gaan. Uit de hoofdschotel van Pée's publicatie, de brieven van Multatuli aan Funke, blijkt duidelijk, hoezeer Dekker aan zijn kinderen gebonden was, hoeveel pogingen hij (natuurlijk: met zijn middelen!) gedaan heeft om hen na den dood van Tine terug te krijgen. De voorstelling, als zou hij Edu en Nonnie eenvoudig in den steek hebben gelaten, is absoluut valsch; en het is weinig verheffend, dat die voorstelling door den zoon systematisch is opgedrongen aan de publieke opinie. Deze zoon is, blijkens de hier gedrukte brieven en getuigenissen, het meest complete type van den ‘raté’ geweest, dat men zich maar denken kan. Het is zeer waarschijnlijk, dat de opvoeding door de passieve Tine aan dit karakter weinig goed en zeer veel kwaad heeft gedaan, haat tegen den vader zal hier wel het complement geweest zijn van vertroeteling door de moeder (‘Hij was haar één en haar alles, zelfs haar tyran’, schrijft Mimi aan Vosmaer in 1874). Een brief van Multatuli aan Funke van 14 December 1877 geeft een zoopreciese en onthullende karakteristiek van den jongen, dat men nauwelijks de andere bezwarende getuigenissen tegen hem, door Pée samengebracht, noodig heeft om hem ten voeten uit voor zich te zien, hoe concreet Multatuli een mensch kon typeeren, zou men alleen uit dezen eenen, zeer sympathieken brief over zijn zoon kunnen afleiden. Een altijd correc- | |
[pagina 63]
| |
te, beleefde, bescheiden ‘raté’, maar een infame comediant en een schijn-figuur, deze Edu, ‘hij heeft geen besef van eer, goede trouw, karakter, hij is om zoo te zeggen zedelijk kleurenblind’. Geen huichelaar in den gewonen zin: ‘Een huichelaar kent het goede, en wendt het voor. Eduard schijnt het niet te kennen. Daarom zei ik zedelijk kleurenblind’. De obj ectiviteit der beschrijving is hier even onmiskenbaar als elders de wanhoop van den vader, omdat het is zooals het is. De haat van deze minder dan middelmatig van talenten voorzienen zoon jegens den beroemden vader kan men niet anders bestempelen dan als de gemeenste vorm van rancune. ‘Edu’ heeft er zijn werk van gemaakt de reputatie van dien vader naar omlaag te halen door zijn moeder als slachtoffer te poneeren (zelfs haar portret te vervalschen!) en Mimi als de beroemde ‘slechte vrouw’ voor te stellen; in zijn brief aan Funke voorvoelt Multatuli, hoe hij verraden zal worden. Het weerzinwekkende in ‘Edu’ is niet, dat hij voor zijn moeder opkomt; weerzinwekkend is dat hij het niveau van zijn vader stelselmatig heeft genegeerd en daarvoor zelfs de feiten heeft verdraaid. Bij Nonnie (getrouwd met den Italiaan Francesco Bassani) <wordt> de vrouwelijke versie van deze politiek nog geaccentueerd door de bekeering tot de Moederkerk. ‘Mio Padre brillava per un’ intelligenza luminosa, ma rivelava un carattere un po ‘eccentrico’, aldus schreef de dochter van Multatuli in haar autobiographie; als meer dan een ‘excentriek’ heeft zij den vader nooit kunnen waardeeren, en het ware daarom te wenschen geweest, dat zij het bij die waardeering maar gelaten had. Voor de psychoanalytici schitterend materiaal ter documentatie van het ‘Oedipus-complex’! Sterker dan waar elders ook heb ik, dit drama van vader en kinderen door de publicaties van dr Julius Pée meelevend, beseft, dat de dimensie van het geniale en de dimensie van het psycho-physisch bepaalbare elkaar altijd weer kruisen, hoe het van ‘schuld’ spreken, waar men alleen van ‘fatum’ kan spreken, deze quaesties altijd en altijd en altijd weer vertroebelt. Multatuli is een genie, ‘Edu’ is een raté; het heeft geen zin zich af te vragen, of de zoon een beter mensch zou zijn geworden als de vader minder geniaal, maar een beter huisvader ware geweest. Ik voor mij heb nooit de neiging gevoeld (zooals hier en daar nog zijn bewonderaar Julius Pée) om Multatuli van ‘schuld’ vrij te pleiten, zoozeer ben ik bij voorbaat overtuigd van het bestaan dier ‘schuld’ bij het genie van deze afmetingen. Zonder deze ‘schuld’ had Multatuli de rol van Multatuli niet kunnen spelen; dat excuseert daarom niet zijn menschelijke zwakheden, maar het excuseert nog veel minder de als moederliefde vermomde ressentimentsuitingen der kinderen. Ik zou uit dit rijke boek, waarvan niet de geringste qualiteit de ridderlijke toewijding van den schrijver is, nog veel meer kunnen aanhalen, maar het hier gegevene moge voldoende zijn om er met nadruk de aandacht op te vestigen. De uitgeefster droeg zorg voor een zeer royale illustratie, die verschillende interessante portretten en handschriften voor het publiek toegankelijk maakt. Een betere herdenking van Multatuli's sterfdag ware moeilijk te vinden geweest. | |
[pagina 64]
| |
Du Perron: ‘De “Zenuwlijder” van Lebak’. Hoe zich de Havelaar-zaak heeft toegedragen. Een bezoek aan Lebak in 1937. In Het Vaderland, 18 februari 1937, Avondblad C.
Zooals men na kennismaking met de boeken van de heeren Van Sandick, Jonckbloet S.J. en De Kock nu wel weet, is de heele Lebakzaak voortgekomen uit de ‘oeser-oeseran’ op de kruin van kleinen Max. De Djaksa van Lebak, een walgelijke vleier, die het land had aan den regent, een bizonder goed aangeschreven bestuursambtenaar, wilde den nieuwen assistent-resident tegen hem uitspelen. En hij had den ijdelen zenuwlijder, die deze nieuweling was, met één blik gepeild. Dus bekeek hij het kruintje van zijn zoontje en zei: ‘Het is een koningskind’. Op slag gaf de zenuwlijder hem heel zijn vertrouwen; dergelijke vleierijen komen bij inlanders dan ook héél weinig voor, zoodat iemand, die 17 jaar bestuursambtenaar was geweest (en bovendien, zoo naïef was Douwes Dekker immers ook, behalve ijdel en een zenuwlijder), er wel in moest loopen; nooit eerder had hij iets dergelijks natuurlijk gehoord. En kortom, volgens den heer Van Sandick was het deze walgelijke djaksa die de inlandsche klagers door het niet-bestaande ravijn bij nacht en ontij naar den nieuwen assistent-resident zond; maar de heer De Koek, een véél penetranter geest, vindt bij deze interpretatie geen rust. Neen, wel is waar had die djaksa zijn nieuwen chef ‘gepeild’, maar tegen den regent ageeren durfde hij zeker niet; immers, in zoo'n klein plaatsje zou een geheime actie toch zijn uitgelekt. Blijft over: dat de ijdele Dekker wél door den djaksa tot werktuig is gemaakt, maar met een psychologischen zet - dien wij den ‘oeseroeseran-zet’ mogen noemen - en dat de inlandsche klagers een zuivere leugen zijn van Multatuli. Eéntje meer in het leugen-en-lasterboek Havelaar, dat sedert 1926 voor eens en voor al ontkracht is door genoemden heer De Koek, oud-O.I. ambtenaar, en als literair werk tot ellendig prul verklaard door diens inleider Valckenier Kips, hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft. Waar bemoeit men zich dan nog mee? Waarom opnieuw een nuttelooze huldiging van Multatuli, die 50 jaar dood is niet alleen, maar wiens Lebak-historie 31 jaar ouder, dus nu 81 jaar geleden, plaats had? De diepe en penetrante geesten, door wie alle denkbare en ondenkbare argumenten tegen Multatuli werden verzameld - en die in wezen (d.w.z. op een paar onbeduidende en alleen maar extra-vileinige details na) nooit verder zijn gekomen dan de eerste ‘bezadigde’ beschouwing van den heer Van Sandick in 1889, hebben nu de waarachtige waarheid wel compleet blootgelegd. Zij zijn af en toe bestreden door 100 pct Multatulianen, d.w.z. heethoofden en dwazen. Men heeft niet alleen de Lebak-zaak, maar ook het leven van Multatuli tot in elke verborgen hoek belicht, en de door hem zoo vuig belasterde generaals, ambtenaren en andere plichtsbetrachtende mannen zijn in een weldadig donker gebleven: de Multatulianen hadden geen gegevens of geen licht genoeg om die even scherp naast den ontmaskerden en uitgekleeden Multatuli te zetten. Zoo is men zoetjes- | |
[pagina 65]
| |
aan tot vrede gekomen. Wij zijn in 1937 nog even ver als in 1888 en 1889 toen de twee essentieele beschouwingen over Multatuli verschenen, die van den oud-ingenieur Van Sandick over den ‘man van Lebak’ en die van dr Swart Abrahamsz over den ‘zieke’, den ‘neurasthenicus’. Het uitvoeriger nakaarten van den in 1926 blijkbaar nog groen-nijdigen heer De Kock heeft eigenlijk evenveel zin als een studie in boekvorm door een psychiater van nu, met trommel en ladder-symbolen voortbouwend op Swart Abrahamsz. Dat het nog niet gedaan is lijkt overigens onrustbarend: Multatuli is een zóó dankbaar en openliggend slachtoffer voor psychiaters, en Marie Bonaparte vulde twee dikke deelen over het even dankbare sujet Edgar Poe - wie springt erop? Dus, tot stichting van wie in Holland of Indië zich nog met den ‘eigenlijk vergeten’ Multatuli bezighoudt, ziehier een kort overzicht van de Lebak-zaak: 1. In 1856 komt een assistent-resident in Lebak juist terug van een Europeesch verlof dat hij zeer slecht doorgebracht heeft, o.a. met spelen en veel geld verliezen (zie Multatuli en congé, officieele documenten gepubliceerd door Van Vollenhoven, 1900). 2. Na nog maar 3 weken in Lebak geweest te zijn, dient deze man op een overhaaste onverantwoordelijke, kortom zenuwlijdersmanier, een klacht in tegen den ouden en zoo uitstekend bekenden regent, raden Adipatti Karta Nata Negara en diens schoonzoon, raden Wira Koesoema, demang van Parang-Koedjang. 3. In de Havelaar staat dat deze assistent-resident inlandsche klagers door een ravijn bij zich kreeg, dat hij groote tochten maakte naar Parang-Koedjang en elders om de knevelarijen te onderzoeken, dat zijn voorganger, de ass.-resident Slotering (in werkelijkheid Carolus) vergiftigd was. Dit alles is niet waar. De nieuwe assistent-resident was ‘nog nooit rondgeweest’ toen hij wegging (verklaring van een inlandsch hoofd, ongeveer 36 jaar later aan pastoor Jockbloet), had zich alleen op de hoogte gesteld uit de nagelaten papieren van zijn voorganger, dien hij wel in alle eerlijkheid vergiftigd waande, maar die dat niet was. Hij sprak geen Soendaasch, niets dan het gewone passarmaleisch en had de klagers dus niet kunnen verstaan, gesteld dat die bestaan hadden. Het ravijn waarin hij hen in de Havelaar zich laat verbergen, bestaat niet, is in werkelijkheid een rivierbedding, en dat is een heel kapitaal punt, nietwaar, want in een rivierbedding, zelfs bij nacht, konden die klagers zich natuurlijk volstrekt niet verbergen. 4. De resident Brest van Kempen, onmiddellijke chef van den nieuwen assistent-resident, laakt diens optreden, en zelf een bizonder taai, lijmerig man zijnde, zooals zelfs de oud O.I. bestuursambtenaar De Kock toegeeft, tergde hij met zijn taaie lijmerigheid den zenuwlijder. Maar deze wilde toch de klacht niet intrekken, wilde niet ‘schipperen’. Het bedachtzame bestuursoptreden, door hem zo zenuwlijderig ‘schipperen’ genoemd, had hij eigenlijk ook niet het recht te kennen, zijnde hij pas 3 weken op de plaats, maar hij was al eerder 17 jaar ambtenaar geweest in Oost-Indië. 5. De Raad van Indië geeft den resident gelijk en stelt voor den assistent- | |
[pagina 66]
| |
resident te ontslaan. Dit wordt verhinderd door den G.G., den later zoo berucht geworden Duymaer van Twist, want deze kende den zenuwlijder persoonlijk en was, vreemd genoeg niet alleen door hem geboeid, maar beschouwde hem als zeer bekwaam. De assistent-resident, van zijn kant, had dit blijkbaar opgemerkt, en een slecht ambtenaar zijnde, liet hij zich alweer naïef bedotten door dergelijke menschelijke relaties, terwijl hij, schijnt het, had moeten weten dat bij een goed ambtenaar de ambtenarij altijd voorgaat. Kortom, de G.G. bewerkte dat de assistent-resident niet meteen werd ontslagen, maar beloond werd met een fiksche ontevredenheidsbetuiging en een strafoverplaatsing. 6. De assistent-resident, zenuwlijderiger dan ooit, bovendien met neigingen om een literair genie te worden, greep zijn drama aan en vroeg ontslag. Dat is de Lebak-zaak, en wat volgt is meer de Havelaar-dito. Daarin komt de botsing met den afgetreden G.G., het schrijven van het boek en de gevolgen, het proces met Van Lennep, etc. Voorlopig dient te worden onthouden: dat te groote voortvarendheid, vooral gepaard gaande met zenuwlijderschap, zelfs waar deze aan genie ten grondslag zou kunnen liggen, in een O.I. bestuursambtenaar hoogst ongepast was. Douwes Dekker had dus ongelijk, kreeg ongelijk, en toen hij zijn ontslag vroeg, een verdiend ontslag. Dit drama maakte hem tot Multatuli, d.w.z. - ondanks de getuigenissen van alle hoogleraaren aan alle technische hoogescholen in Groot-Nederland - tot den grootsten prozaschrijver die dit Groot-Nederland ooit gehad heeft. Maar dit is natuurlijk weinig, vergeleken bijv. met een goed-gesalarieerde betrekking als O.I. ambtenaar. Volgens vele pientere geesten had Dekker, als hij iets anders was geweest dan een non-valeur, het moeten brengen tot bijv. Raad van Indië. Hij werd echter Sjaalman. En hij was nooit helemaal Havelaar. En hier nu raakt men het punt dat men een beetje historisch zou moeten bezien, als men in aanmerking neemt dat zoovele bezadigde en pientere geesten de zaak zóó uitvoerig bekeken hebben, en toch blijk gaven van niet alleen zéér weinig psychologisch begrip, maar van weinig flair voor literaire scheppingen. De Havelaar is voor een groot deel een roman. Zelfs technisch, n'en déplaise autoriteiten als de heer Valckenier Kips, die over ‘gebrek aan compositie’ dazen. Dat de compositie van de Havelaar ongemeen verfijnd is kan men aantoonen, maar daarvoor is het hier de plaats niet. Dat Multatuli ‘de kracht miste’ een gewonen roman te componeeren, het is om het te besterven van de schrik, maar men stelt zich gerust als men ziet hoe alle Van Hulzens en Van Gogh-Kaulbachen deze kracht bezaten, soms meer dan eens per jaar (en dat aan bijv. Rabelais en Sterne die kracht ook schijnt te ontbreken). Niettemin, wanneer men zoo dwaas zou willen zijn op dergelijke argumenten in te gaan, dan sneed men uit den Havelaar nog 'n ‘gewone’ roman van zeker 250 bladzijden ‘gewone’ druk, een roman waarvan de uitweidingen niet ‘ongewoner’ zouden zijn dan die van elken roman uit dien tijd, bijv. die van Dickens; en van het boeiende van den verteltrant - die immers voor een bepaald soort lezers onduldbaar vervelend | |
[pagina 67]
| |
moet zijn - kan men dan zwijgen. Prof. Prinsen durft slechts schoorvoetend de Havelaar te vergelijken met dat meesterwerk van de Zondagschool, De Negerhut. Voor mij is het precies 20 maal daaraan superieur. Maar dat zijn kwesties van smaak, wij spreken nu over het karakter van het boek. Droogstoppel en Slijmering zelfs zijn caricaturale en half-symbolische, dus zeker niet 100 pct. realistische figuren. De regent wordt met zijn werkelijken naam genoemd, maar dit is een Javaansche naam, als iedere andere voor Europeesche lezers van dien tijd, en zelfs van heden. De eigenlijke namen van de verdere personages werden eerst 15 jaar na den eersten druk, in de noten van 1875, geopenbaard. Bovendien, had Multatuli geen romanpersonages bedoeld, hij zou zich op zijn minst als ‘ik’ hebben opgevoerd. Men kan al zijn ijdelheid in het geding brengen en zijn voortdurend opgezweepte verbittering van later, maar in 1859, toen hij den Havelaar schreef, was hij niet eens zeker dat hij eens de volle autoriteit van een groot schrijver zou hebben, en hoe dan ook, van het oogenblik af dat hij ‘Havelaar’ opvoerde en niet ‘ik’ was hij als schrijver aan onontkoombare wetten van het geschreven kunstwerk onderworpen. Eerst later, toen de Havelaar-zaak begon te woeden, vereenzelvigde hij zich steeds meer met Havelaar; zijn bestrijders hebben hier een dankbaar gebruik van gemaakt. Zijn ‘dichterlijk kleurspel’ was hier zeker ‘dichterlijk kleursel’ was [sic], heette doodgewoon liegen. Met alle middelen heeft Multatuli later zijn proces tegen de natie en voor den Javaan, d.w.z. voor zichzelf in de allereerste plaats, soit, willen winnen, daarvoor moest hij de aandacht vasthouden, daarvoor moest hij à tort et à travers verklaren in ieder onderdeel Havelaar geweest te zijn. Hij was het ook voor hen die kunnen lezen, meent zijn biograaf Meerkerk; maar, zegt hij er mismoedig bij, wij Hollanders kunnen niet lezen. Hij was het, op Hollandsche manier dus gelezen, zeker niet. Het recht van Havelaar, niet het 100 pct bestuursambtenaarsrecht maar het menschelijk recht, stond als een paal boven water; maar hijzelf vertoonde met zijn ideaal-ik eenige verschillen. Hij had misschien altijd moeten zeggen: ‘ik strijd voor den Javaan en voor Havelaar’, daarbij vooronderstellend dat er ook nog andere Havelaars waren, al was dat waarschijnlijk weer al te naïef; maar tenslotte kon hij die nuance als bekend veronderstellen, en hij vergat dat hij aan de diepborendheid van specifiek-Hollandsche intellecten bleef overgeleverd. Of Havelaar verre tochten maakte of niet, of het ravijn achter zijn huis precies een ravijn was of niet, het doet er niets toe ‘voor wie lezen kunnen’, voor ieder ander dan muggenzifters. Maar de verbittering van de muggenzifters tegen het genie, vooral als dit genie een slecht bestuursambtenaar genoemd mag worden, is eind- en grenzeloos. Alleen: wanneer het dan gaat om regeeringsbevoegdheid en om wat al of niet waar was in die Lebak-historie, hoe komt het dan dat die oude en zoo gunstig bekend staande regent in hetzelfde jaar nog, volgens een officieel stuk van 11 December 1856 (in extenso in ‘Het Bataviaasch Nieuwsblad’ van 4 juni 1904 gepubliceerd door E.F.E. Douwes Dekker) een ernstige terechtwijzing kreeg van de | |
[pagina 68]
| |
Regeering, terwijl zijn schoonzoon, de demang van Parang-koedjang, tegen wien ook Dekkers voornaamste grieven gericht waren, werd ontslagen? Men durfde den regent niet te ontslaan, want hij had gekneveld en gezag misbruikt, al heet dit in bovengenoemd stuk de ‘door hem erkende zoogenaamde knevelarijen’. Als het dus waar is dat hij tevoren zoo goed bekend stond - een van de groote argumenten van lieden als de heer De Kock - dan beteekent dit voor iedere andere dan ambtenaarslogica dat de zenuwlijder in kwestie groot gelijk had hem aan te klagen. Douwes Dekker is, na door hem afgedwongen onderzoek, door de regeering volmaakt in het gelijk gesteld wat de oorzaak betreft van de Lebak-affaire; alleen zijn ambtenaarsoptreden was zoo laakbaar. Bovendien werd deze in-het-gelijkstellerij niet in zijn belang aangewend; hij bleef buiten 's Lands dienst. Iemand als de heer De Kock verwijt hem dan ook dat hij zijn ontslag nam en zichzelf en zijn gezin ‘noodeloos’ in ellende bracht, ‘daarmede zijn schepen verbrandende en elke verdere poging afsnijdende om de meer dan dertig miljoenGa naar voetnoot1 uitgezogen en mishandelde Inlanders te hulp te snellen’. Douwes Dekker had dus ongelijk met niet zijn strafoverplaatsing te aanvaarden, want zelfs in die situatie had hij meer voor den Javaan kunnen doen dan als Multatuli, moet men uit deze deskundige redeneering opmaken! Hij zelf dacht er gelukkig anders over. Ik heb eens de kansen genoteerd, waardoor hij als schrijver voor ons verloren kon zijn gegaan, en wel: 1. als hij gelijk gekregen had in Lebak; misschien was hij dan een briljant politicus geworden of soortgelijk officieel personage; men moet er niet aan denken! 2. als Duymaer van Twist hem na Lebak en voor de Havelaar inderdaad ‘verstaan’ had en in 's Lands Dienst teruggeholpen. 3. als Rochussen inderdaad bang was geworden voor Van Lenneps dreigen met de Havelaar, of als Dekker aangenomen had ‘naar de West’ te gaan. Men veronderstelt m.i. terecht dat hij toen al het schrijverschap boven alles verkoos en daarom expres zulke hooge eischen stelde. Maar het verkwikkelijkste is dat de lieden die het hardst op hem schelden omdat hij vrouw en kinderen aan armoe prijsgaf, hem ook gebrek aan karakter verwijten, omdat hij er even over gedacht heeft om, terwille van die vrouw en kinderen, de Havelaar voor een herstel in 's Lands Dienst prijs te geven! Op 8 November 1864 schreef de minister van koloniën Fransen van de Putte - dezelfde die zoo ondeskundig gepraat had van ‘een rilling door het land’ welke de Havelaar zou hebben veroorzaakt - in 1864, dus 8 jaar na ‘Lebak’ en 4 jaar na het verschijnen van de Havelaar, schreef deze minister aan den G.G. van Ned. Indië, destijds Sloet van de Beele: | |
[pagina 69]
| |
‘Blijkens een cabinets rescript van den 3den dezer, no. 58, heeft de Koning machtiging verleend tot verhooging van de tractementen der Regenten in de residentie Bantam, zonder verandering te brengen in de personeele toelage, laatstelijk in 1856 aan den tegenwoordigen Regent van Lebak, Raden Adipatti Karta Nata Negara, toegekend, alles overeenkomstig Uwer Excellentie's voorstel, vervat in Hare missive van 4 mei jl. no. 401/6. Bij de behandeling van deze aangelegenheid heb ik mij doen voorleggen de besluiten waarin over den genoemden Regent van Lebak is gehandeld. Vooral het Indisch besluit van 11 December 1856 no. 17, betreffende de beschuldigingen tegen dit inlandsch hoofd ingebragt door den gewezen assistent-resident van Lebak Douwes Dekker, heeft mijn aandacht getrokken. De overwegingen, welke blijkens dat besluit den toenmaligen Gouverneur-Generaal hebben geleid tot eene gunstige beschikking voor dien Regent, hebben mij bevreemd. Daarbij toch schijnt een onderscheiding te worden gemaakt tusschen knevelarijen en en “zoogenaamde knevelarijen”, die wel als ongeoorloofde handelingen worden voorgesteld, maar toch verschoonbaar geacht, omdat de inlandsche hoofden het ongeoorloofde daarvan niet inzien, en schier alle regenten op Java zich daaraan schuldig maken. Het zal wel overbodig zijn Uwer Excellentie te doen opmerken, dat zoodanige, toegevende beoordeeling, ten koste en nadeele der Inlandsche bevolking, door mij in geenen deele wordt beaamd. En ik meen te kunnen vertrouwen, dat Uwe Excellentie bij onverhoopte herhaling van een dergelijk geval, zich door andere beschouwingen zoude laten leiden’.Ga naar voetnoot2 Deze ‘andere beschouwingen’ hebben vooral geleid tot de zoogenaamde ethische richting, zoodat - ondanks de lieden die al voor Multatuli waren opgetreden, zooals de baron Van Hoëvell - het toch als waar mag worden beschouwd dat de zenuwlijder en overhaaste assistent-resident den stoot heeft gegeven tot een geheel nieuw regeeringsstelsel. Dat dit zoo is kan men hier in Indië afmeten aan de rancune, zoowel bij oud-Indiërs als bij nieuwe en meer naar ‘flinkheid’ strevende elementen, die nog opborrelt zoodra de naam Multatuli wordt uitgesproken. Maar hoe dan ook, het hierboven afgedrukte document in aanmerking genomen, het lijkt er ondanks alle De Kocks nog steeds op dat Douwes Dekker de eenige was die, zij het op zenuwlijdersmanier, zijn plicht deed, waar alle bezonkenen en bezadigden de hunne verzaakten, precies zooals hij altijd zelf heeft beweerd. Alle verdere overwegingen en drijfveeren daargelaten (die men zou kunnen beschouwen, maar dan niet meer op het peil De Kock, dan op het peil Multatuli): laat den criticaster dit gezegd zijn, het is een minister van koloniën die spreekt. Wat de gebreken en deugden zijn van Multatuli, in hoeverre mensch en geniale schrijver onafhankelijk blijven van elkaar, in hoeverre het talent van Multatuli in 1937 nog overeind staat of betwist kan worden, het zijn vragen op | |
[pagina 70]
| |
een ander terrein en die een veel genuanceerder studie vereischen. Wat ons hier amuseert, maar met een amusement aan bewondering verwant, is: hoe een naïef wezen, zoo naïef, dat het 17 jaar kon leven in de vergissing ambtenaar te zijn, met één schok een eind aan die vergissing maakte door den mensch te stellen tegenover alle ambtenarij, en hoe daarna bleek, dat hij ‘naar den vorm’ nog wel ongelijk, maar in wezen het grootste gelijk had als ambtenaar ook! En het blijft de eer van Nederland en van onze koloniale geschiedenis, dat de invloed van Multatuli hier mogelijk was, al snakken de ‘flinkerds’ sinds 100 jaar en nu meer dan ooit naar een nieuwen Daendels. Engeland heeft vrij nauwkeurig zijn Coen en zijn Daendels; zij heeten Clive en Warren Hastings; een Multatuli heeft het niet. (Maar de heer Rudyard Kipling, dat is waar, heeft met veel meer kracht romans gecomponeerd, en zijn Mandalay's hebben hun weg gevonden naar de hawaii-gitaar, veel meer dan Saïdjahs lied naar de ketjapi, dat moet ook gezegd). Met het oog op dit herdenkingsartikel heb ik mij naar Rangkasbetoeng begeven. De meeste menschen denken bij ‘Lebak’, dat zij naar het kleine plaatsje van dien naam moeten, dat allerminst aan den trein ligt; maar op de eerste scène van den eigenlijken Havelaar na, het ontvangen van Havelaar aan den grens van Pandeglang (hfdst 5 en 6), speelt het heele drama zich af te Rangkasbetoeng, en de regent en de assistent-resident konden daar 's avonds elkaars lampen zien branden over de aloen-aloen. Deze aloen-aloen is bizonder groot en mooi; overigens is Rangkasbetoeng nu een hef, proper Indisch plaatsje bestaande uit die aloen-aloen als pralend centrum, een kleine Chineesche winkelbuurt en twee lange straten, waarvan de eene zowaar naar Multatuli genoemd is en de andere naar Insulinde - echter niet zoozeer naar Multatuli's taalvondst als naar het petroleumbedrijf van dien naam. In het boek van pastoor Jonckbloet (1894) kan men lezen dat de assistent-residentswoning met bijbehoorende gebouwen uit den tijd van Dekker sinds lang zijn afgebroken, zoodat men er niet veel meer aan heeft de beschrijving uit de Havelaar daar te herlezen. Maar de foto in het Multatulimuseum ‘dekt’ wonderlijk genoeg het huis dat er nu staat, met het eenige verschil dat de voorgalerij wat gemoderniseerd werd. Een kroonpalm, thans door een parasitaire waringin omhelsd en half verstikt, en een pinangboom staan duidelijk herkenbaar op dezelfde plaatsen als op de foto. De waringin waarnaar Havelaar kan hebben gekeken toen hij in zijn toespraak zei: ‘Waarom vraagt de boom: waar is de man die hij als kind zag spelen aan zijn voet?’ staat er nog en vertoont evenveel kronkels als een ficus elastica. (Maar ach, de toespraak van Lebak is ook alleen maar van Havelaar en werd door Dekker niet of niet zoo gehouden. Het ‘erf’ - er staat in de Havelaar een onverbeterlijke uitweiding over dit woord - is nog altijd heel groot, maar de bloemen die Tine er zoo lief had, zijn weg, en het oog geniet er nu slechts van een mooi geschoren gazon. Tenslotte ben ik er natuurlijk het ravijn gaan zien, dat ontbrekende ravijn waardoor alles wat Multatuli geschreven had onwaar werd, dat voor velen een bewijs was (en is) dat de regent nooit knevelde of wat dan ook. En welaan. Dit ravijn bleek er te zijn! De smerigheid door Multatuli | |
[pagina 71]
| |
beschreven lag er nog net zoo, tusschen de verwaarloosde pisangstammen met verdroogd en gescheurd neerhangende blaren leek de diepte eens zoo unheimlich al was het inderdaad niet zoo erg diep, maar de opgedroogde oude bedding, waar de inlanders nu mais planten, was in dit regenseizoen volkomen ondergelopen en zag er uit als een rivier, althans als een meer, zoo ver men kijken kon; er ontbrak alleen maar een drijvend lijk om den ‘historicus’ razend te maken. De vrouw van den tegenwoordigen assistent-resident, die mij moedig tot hier toe vergezelde en verwonderd was al dat water te zien, kan getuigen dat het geen Multatuliaansch ‘kleursel’ is als ik deze waarheid hier opschrijf; ik moet er trouwens bij zetten dat voor mijn verhouding tot Multatuli dit ravijn niets beteekent, al ware het als de holle weg van Ohain, waarvan Hugo de Slag van Waterloo afhankelijk stelt, totaal met het gazon gelijk gemaakt (Men heeft niet gezegd, voor zoover ik weet, dat de Slag van Waterloo daarom niet was voorgevallen!). Het erf van Havelaar daarna verlatend, kwam ik - en het was bij maanlicht - niet ver van datzelfde ravijn, aan een eenzaam graf onder een afdakje. Het had het graf van Tine moeten zijn, dus ging ik bijna op de zerk liggen om het opschrift te ontcijferen. En het bleek te zijn van een juffrouw du Clou, vrouw van een assistent-resident van Lebak A. van der Ven. Zoo heette ook de chef, die het recalcitrante controleurtje 2de klas Douwes Dekker te Natal niet aan kon en daarom bij het ‘wandelend schorsbesluit’ klaagde, maar deze moest daar te jong voor zijn, want dat gebeurde in 1843 en deze was nog assistent-resident toen zijn vrouw hier stierf, 2 jaarna Multatuli in 1889. Bij pastoor Jonckbloet alweer kan men het raadsel opgelost vinden: de jonge assistent-resident Van der Ven, lezen wij daar, was niet iemand die met praatjes de boel schoonmaakt (hoe diep voelt men op wie dat slaat), neen, hij maakte de plaats effectief schoon, en sindsdien waarschijnlijk is Rangkasbetoeng zoo'n proper plaatsje. Natuurlijk breng ik hier ook een compliment aan al de latere assistent-residenten, die het plaatsje zoo proper hebben gehouden. Het zou werkelijk onheusch zijn te denken aan die (niet 30 millioen maar) 20 millioen inlanders, die enz., als men daar nu rondwandelt. De regentswoning ziet er best uit, en een gloednieuw gebouw, waarop ‘Regentschapsraad’ staat, is naast deze kaboepaten aan hetzelfde plein opgetrokken. Ik dacht natuurlijk aan den armen zenuwlijder, terwijl ik daar liep; aan het zielige portret dus ook dat pastoor Jonckbloet van hem geeft, want ‘altijd droeg hij een zwachtel, die hem het voorhoofd en de beide ooren bedekte, zoodat de ouden van dagen die zich zijner nog herinneren, van meening zijn, dat hij voortdurend aan hoofd- en oorpijn leed’. Arme man, en dat in die heroïsche dagen! De welwillende pastoor heeft deze en andere dingen gehoord van een raden toemenggoeng Soetan Angoen Angoen, die in 1856 demang was en tegenwoordig bij de (niet-gehouden) toespraak tot de hoofden; deze man, die uilen uit de boomen schoot bij nacht, had natuurlijk in Dekkers tijd nog veel betere oogen. Maar zelfs zoo omzwachteld, met hoeveel plezier zou ik dien zenuwlijder niet hebben ontmoet en aangehoord! Naar den ouden regent, die soms de opstandige wateren bezwoer, | |
[pagina 72]
| |
heb ik niet geïnformeerd; hij zal nog wel altijd in reuk van heiligheid verkeeren bij de bevolking, die van ‘toean Dekker’ alleen weet dat er soms door andere toeans met onverklaarbare betweterigheid naar hem gevraagd wordt. Maar ik zou niet durven zeggen dat in de afgelopen 50 jaar Dekkers geest nooit naar Lebak is gegaan. Deze ‘laagstaande mensch’ was soms flink sentimenteel; misschien is hij teruggegaan naar de plek waar eens de djaksa de ‘oeser-oeseran’ van den kleinen Max aanwees. En niet om de djaksa, niet om de Havelaar, niet om de Javaansche zaak en alles wat daarmee begonnen schijnt te zijn, gewoon om den kleinen Max zelf, dien hij later zoo van zich heeft vervreemd.
Batavia, 28 Jan, 1937 E. du Perron |
|