Over Multatuli. Delen 38-39
(1997)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Tristan Haan
| |
[pagina 26]
| |
sprake was van briefwisseling en persoonlijke omgang, geeft hij zelf aan, wanneer precies is minder duidelijk.Ga naar voetnoot3 In elk geval geeft Nog eens: vrye arbeid uit 1870 een noot over de ‘Vloekzang’.Ga naar voetnoot4 In zijn noot op de Havelaar verzekerde Multatuli dat het stuk herhaaldelijk in druk verscheen en dat hij het meer dan eens opgenomen had gevonden in provinciale blaadjes, een bewering waarmee tot nu toe weinig gedaan is. In vrijdenkerskringen was het rijm zeker bekend, de vroegste vermelding die ik aantrof is in de vergadering op 28 juli 1867 van de Amsterdamse vereniging De Dageraad.Ga naar voetnoot5 Er staat niet bij dat het vers behalve genoemd ook voorgedragen is, maar de inhoud moet bekend geweest zijn. Zo kon de toenmalige voorzitter H. Huisman, ook al een trouwe correspondent van Multatuli, tot diens verrassing het pseudoniem Sentot gebruiken voor artikelen in de pers.Ga naar voetnoot6 Het was óók het pseudoniem dat Roorda zich voor de ‘Vloekzang’ had gekozen. In 1882 maakte Roorda, inmiddels definitief niet in ere hersteld, zich een geuzentitel van zijn Indische wapenfeiten. Onder de goed zeventig ondertekenaars van de circulaire voor een nationaal Huldeblijk voor Multatuli figureert hij als ‘niet-eervol ontslagen Indisch Ingenieur, te Clarens, in Zwitserland’.Ga naar voetnoot7 Maar onder alle rebelsheid van een polemist die van de pen moest leven, konden bij gelegenheid diep-negentiende-eeuwse reflexen schuilgaan, zoals in 1883 zou blijken. | |
Verdere rolverdelingNatuurlijk speelde Multatuli zijn partijtje mee in de aanloop naar het vrijdenkerscongres van genoemd jaar, al zal hij er niet altijd weet van hebben gehad. Zijn naam stond steevast borg voor een stammentwist, ondanks alle verering die hem óók en zelfs voornamelijk ten deel viel van De Dageraad. Echt strijdvaardig voelde hij zich overigens allang niet meer. In 1881 had hij zijn laatste lezingentournee in Nederland gehouden en met de noten voor de vijfde druk van de Havelaar zijn laatste literaire werk voor de pers afgeleverd. Door de opbrengst van het nationaal Huldeblijk van 1882 achtte hij zich definitief zijn plaats gewezen. ‘Door die schitterende pensioneering ben ik nu voorgoed geklassificeerd als 'n byna-niemandal’. Of, in dezelfde brief aan Haspels: ‘Laffe, flauwe, ontzenuwende kappelmannige zuinigheid is nu de boodschap. Dat breekt me’.Ga naar voetnoot8 Hij ging ook gebukt | |
[pagina 27]
| |
onder de verplichting vertellinkjes te leveren voor publiek, omdat hij een aanzienlijk voorschot had gevraagd en gekregen van Elsevier, zijn nieuwe uitgeversmaatschappij. Maar in de huiselijke sfeer moet hij veel compensatie hebben gevonden. Met Mimi en hun aangenomen zoon Wouter leefde hij in zijn eigen huis, in Nieder-Ingelheim. Met vrienden voerde hij intense briefwisselingen, hun talrijke bezoeken en zelfs hele logeerpartijen zullen in de Duitse afzondering veel verstrooiing hebben geboden. De problemen die in deze tijd in De Dageraad aan de orde kwamen vonden ruimschoots weerklank in Multatuli's brieven en het hem in juli 1882 aangeboden erelidmaatschap van de vereniging nam hij met genoegen aan. Maar bij verplichtingen zette hij zich schrap.
De Dageraad had in juli 1882 de vensters opengegooid. Hij bestond in feite nog maar drie jaar, al heette hij ‘gereorganiseerd’ vanaf juli 1879. De georganiseerde vrijdenkerij in Amsterdam had jarenlang zo in de versukkeling verkeerd, dat je van verenigingsleven niet meer kunt spreken. Bij die (her)oprichting in 1879 speelde een oude bekende van Multatuli een hoofdrol: Rudolf Carel d'Ablaing van Giessenburg, wiens boekhandels- en uitgeversnaam nog steeds R.C. Meijer luidde. In de jaren 1862-1866 was hij Multatuli's uitgever geweest. De uiterste verbittering waarmee zij destijds uit elkaar waren gegaan was nog lang niet vergeten, beiderzijds. Nu kreeg de nieuwe vereniging ook een eigen tijdschrift, De Dageraad. Het was de derde Dageraad en het tweede verenigingsblad van die naam. De eerste Dageraad (1855-1867) was dat beslist niet geweest, wel de tweede, een weekblad in de jaren 1869-1870. In 1879 was d'Ablaing de eerste voorzitter van de vereniging en tegelijk de ziel van het nieuwe maandblad. Maar abonnees en ledenbestand vielen niet helemaal samen. Het lidmaatschap was uitsluitend mogelijk voor abonnees. Daartoe moest een schriftelijke voordracht komen van drie verenigingsleden, terwijl het kandidaatlid strikt genomen niet eens op de hoogte hoefde te zijn van zijn kandidatuur. Hij kon worden toegelaten als hij driekwart van het aantal uitgebrachte stemmen op zijn naam had verenigd. De hele procedure doet nog denken aan de goed negentiende-eeuwse traditie van de geheime genootschappen. ‘Illuminatenclubje’ is het scheldwoord dat H.C. Muller er voor bedacht.Ga naar voetnoot9 Iets van die genootschapstraditie valt ook te proeven in Multatuli's legioen van Insulinde uit de jaren zestig, al was dat tegelijk minder gestructureerd en nog veel geheimzinniger. D'Ablaing als oude rot in de beweging wist natuurlijk welke verscheurende twisten konden losbarsten bij een grote heterogeniteit in het ledenbestand. Een nog veel sterkere variant van die overtuiging blijkt uit Multatuli's afkeer van congressen en parlementen. In De Dageraad namen intussen de ondanks alles toch toegestroomde jongeren, vaker dan vroeger universitair gevormd, geen genoegen meer met de ouderwetse toestand. De geheimzinnigheid was bovendien in strijd met een | |
[pagina 28]
| |
andere behoefte in de vrijdenkerij, het verlangen tot openbaarmaking en bij voorkeur plechtige proclamatie van de eigen beginselen. Er ontwikkelden zich maandenlange debatten over nieuwe statuten plus huishoudelijk reglement, en in juli 1882 was het zover. Een nieuw bestuur van maar liefst vijftien leden, koninklijk goedgekeurde statuten en een ander huishoudelijk reglement, alles meteen gepubliceerd in het ook ui terlijk vernieuwde blad.Ga naar voetnoot10 Het psychologisch effect was groot, al gingen de vensters technisch gesproken maar half open. Voor het lidmaatschap waren nog altijd een schriftelijke voordracht door een lid en de gewone meerderheid van het aantal uitgebrachte stemmen nodig. D'Ablaing was inmiddels met een aantal getrouwen uit de vereniging gestapt en had een eigen blad opgericht, Recht door zee (1882-1884), dat onmisbaar is als voor het congres van 1883. In één opzicht kreeg hij overigens gelijk. De komende jaren zou De Dageraad een fors aantal conflicten te zien geven, op het scherpst van de snede uitgevochten, zoals het vrijdenkers betaamt. Maar een belangrijk twistpunt was al door zijn uittreding zelf beslecht: het lidmaatschap van verdienste voor Multatuli. Een voorstel daartoe was in de vergadering van 9 juli 1882 bij acclamatie aanvaard. Het schimmige verenigingsleven uit de voorgaande periode levert nauwelijks bewijzen, maar de evidentie is hier welsprekend. D'Ablaing en mogelijk nog anderen zijn een obstakel geweest voor de toekenning van die onderscheiding. Het julinummer van De Dageraad gaf al dadelijk het artikel ‘Een grief’ van J.G. ten Bokkel, over het doodzwijgen van Multatuli.Ga naar voetnoot11 In het vervolg zou daarvan geen sprake meer zijn, wat trouwens ook inhield dat de aanval kon worden geopend. Waarschijnlijk was die vijandigheid tegen Multatuli ook al aan de orde geweest in de tijd van het Huldeblijk en daar is wel enig spoor van bewijs. Willem Paap, die de ziel van de onderneming was, had kennelijk stappen gezet om De Dageraad mee te krijgen. Op 14 maart 1882 schreef Multatuli hem althans terug: Die d'Ablaing! Ik heb den man nooit iets misdaan, en nooit heeft hy van my iets gezien, ondervonden of, zoover ik weet, kunnen vernemen, dat hem reden geeft my tegentewerken, tenzy (en zoo is het!) dat hy uit besef van schuld tegen over my zich genoopt voelt zich te poseeren als vyand. Hy kan weten hoe ik over hem denk (zeer ongunstig!) en 't schynt wel dat-i dit op my wil wreken.Ga naar voetnoot12 Het is inderdaad opvallend hoe weinig erkende Dageraadsleden er zijn bij de ondertekenaars van de circulaire van 15 maart 1882 voor het Huldeblijk.Ga naar voetnoot13 Om er maar twee te noemen die ontbreken, F. Domela Nieuwenhuis en Carel Victor | |
[pagina 29]
| |
Gerritsen, van wie de laatste in elk geval kapitaalkrachtig was. Maar Gerritsen, toekomstig levensgezel en tenslotte echtgenoot van Aletta Jacobs, was als overtuigd en bekend nieuw-malthusiaan misschien geen aanbeveling. Voor Domela gold hetzelfde op andere gronden en een ondertekening van De Dageraad als vereniging zou beslist veel inschrijvers hebben afgeschrikt. De nieuwe secretaris van het Dageraadsbestuur, de al genoemde dr H.C. Muller, heeft Multatuli in kennis gesteld van het erelidmaatschap, zoals het gaandeweg ging heten, en de benoeming werd dankbaar aanvaard.Ga naar voetnoot14 Maar nu is nog niet bekend wie het voorstel heeft gedaan, omdat die onthulling in de aangehaalde notulen uitblijft. Gelukkig is er een verslag over het eerste verenigingsjaar nieuwe stijl, door de secretaris. Het initiatief blijkt te zijn uitgegaan van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, in deze periode nog voorman van de sociaal-demokraten, pas later anarchist.Ga naar voetnoot15 Hij was in 1882 nog geen correspondent van Multatuli en ze hadden evenmin persoonlijk kennisgemaakt. Na de oplossing van het Multatuli-vraagstuk kon De Dageraad zich met een gerust geweten gaan wijden aan zijn eigen strijd, die tegen de buitenwereld en de interne. Er kwam van alles en nog wat aan de orde dat het ook vroeger al geweest was, maar nu in groter openbaarheid. De scheiding van kerk en staat, de eedskwestie, de vraag of het lidmaatschap verenigbaar was met dat van een kerkgenootschap - een thema waarin Domela zijn partijtje meeblies -, nieuw-malthusianisme en emancipatie van de vrouw. In zijn brieven aan vrienden leverde Multatuli commentaar. Hij ontving voortaan De Dageraad en las er meer in dan hij wel eens voorgaf.Ga naar voetnoot16 Herhaaldelijk merkte hij op dat de deelnemers aan een debat ten onrechte verwaarloosden wat hij over de kwestie had geschreven, bijvoorbeeld over de eedaflegging in de Havelaar. In die vanuit biografisch oogpunt prachtige laatste levensjaren, waarin zoveel op zijn plaats valt, wordt wel eens duidelijk dat de agrarische heuveltop in Nieder-Ingelheim niet altijd een kraakhelder uitzicht bood op nieuwere, maar soms ook stokoude, maatschappelijke vraagstukken. Het belette De Dageraad niet een offensief in te zetten om Multatuli naar Amsterdam te krijgen, als paradepaard op het congres van 1883. De arts Hendrik de Vries had blijkbaar een opening gezocht, maar zijn brieven uit deze maanden zijn niet bewaard gebleven.Ga naar voetnoot17 Ook die van Muller niet, die in deze zomer herhaaldelijk langskwam in Nieder-Ingelheim, en gesproken moet hebben over een tentoonstelling van Dageradiana.Ga naar voetnoot18 Op 22 augustus is er uiteindelijk een weigering van Multatuli om naar Amsterdam te komen, maar hij verklaarde zich wel | |
[pagina 30]
| |
nieuwsgierig naar de tentoonstelling.Ga naar voetnoot19 Het vervolg kreeg een multatuliaanse wending. Toen er in het Handelsblad een advertentie verscheen met oproep om Multatuliana ter beschikking te stellen, besefte hij door persberichten daarover dat hemzelf een ereplaats op de expositie was toebedacht. Hij schrok zó dat hij Muller sommeerde de zaak te herroepen. De motivatie van zijn weigering is symptomatisch voor de afkeer van ‘Holland’, sinds hij zich door de uitslag van het Huldeblijk voelde behandeld als een ‘afgedankte kommies’.Ga naar voetnoot20 Hij was alsnog geslaagd in wat hij eens als diepste verlangen aan zijn vriend Roorda had toevertrouwd: ‘Ik wil Holland straffen, ook al ging ikzelf er by onder’.Ga naar voetnoot21 | |
De voorstellingHet congres in Amsterdam was het vierde van de Internationale Federatie van vrijdenkersverenigingen. Na het oprichtingscongres van de Federatie, in Brussel (1880), waren Londen en Parijs aan de beurt geweest. In Amsterdam was De Dageraad gastheer en het was dus belangrijk goed voor de dag te komen. De congresdata waren vastgesteld op 31 augustus tot en met 2 september 1883, wat samenviel met de grote Internationale Koloniale Tentoonstelling. De aanzienlijke tijdsruimte tussen sommige congreszittingen laat inderdaad vermoeden dat men van de Tentoonstelling partijtrok om zoveel mogelijk congresgangers naar de stad te krijgen. Het gebouw Frascati, in het hart van het oude centrum, was uitgekozen voor de bijeenkomsten. Op eigen initiatief had De Dageraad een feestelijke openingsdag voorafgaand aan het congres toegevoegd. Over de gebeurtenissen zijn twee verslagen van vrijdenkerskant. In De Dageraad van oktober is het eerste maar kort, opgesteld door Elise Haighton.Ga naar voetnoot22 Die nam daarmee haar officiële functie waar, want zij was bestuurslid en ‘eindredactrice’ van het blad. Het was een van de vernieuwingen in het verenigingsleven geweest, vrouwen in het bestuur of op andere officiële posten. De tijd lag ver achter de rug waarin Multatuli's nicht Sietske Abrahamsz, nog minderjarig, het eerste vrouwelijke lid was geworden, in 1864. Haar ouders hadden haar zo terug kunnen halen als ze lucht van de zaak hadden gekregen. (Zelfs in haar herinneringen van 1910 repte Sietske nog niet van die episode. Verdrongen?) Behalve Haighton waren ook ingeschakeld Titia van der Tuuk uit Groningen, bewonderaarster en vriendin van Multatuli, en Frederika Jacobs, een jongere zuster van Aletta. De eerste was iets als corresponderend secretaris voor Brits-Indië, Jacobs deed hetzelfde werk voor Duitsland. Emancipatie van de vrouw was | |
[pagina 31]
| |
trouwens een van de tevoren vastgestelde onderwerpen tijdens die dagen.
Titelpagina van de eerste jaargang van Recht door Zee.
Het tweede verslag is niet officieel, maar veel uitvoeriger. D'Ablaing van Giessenburg was wel weggelopen uit De Dageraad, maar de erkenning van zijn verdiensten had hem een persoonlijke uitnodiging opgeleverd. Hij was ook redacteur van zijn blad Recht door zee. De redactie daarvan was als bevriende redactie geïnviteerd, en om helemaal zeker te zijn dat er niets kon mislopen had het groepje nog in sneltreinvaart een nieuwe vereniging opgericht, De Humaniteit, die wel toegelaten moést worden. Het gevolg van die drievoudige uitnodiging is het uitvoerigste verslag. in Recht door zee, ondertekend Rudolf Charles, zoals d'Ablaings pseudoniem nog altijd luidde.Ga naar voetnoot23 Maar op de feestdag was hij niet aanwezig, blijkbaar waren de wonden van de scheuring nog te vers, aan beide kanten. In het hierna volgende is de feestdag weergegeven naar De Dageraad, het vervolg naar het verslag in Recht door zee. Beide verslagen zijn overzichtelijk ingedeeld naar de volgorde van de congreszittingen.
Op donderdagmiddag 30 augustus was de grote zaal van Frascati opengesteld. Onder toezicht van de feestcommissie was hij kleurig versierd met bloemen en groen, en aan de wanden hingen schilden met de namen van Lucretius, Giordano Bruno, Spinoza, Voltaire, Diderot en Lessing, Darwin, Moleschott en Haeckel. Maar de ereplaats was voor Multatuli. | |
[pagina 32]
| |
Een tweede eerbetoon was voor Roorda. Hij had al een officiële functie, als vertegenwoordiger voor Zwitserland. Men had daar nauwelijks sporen van georganiseerd vrijdenkersleven kunnen ontdekken en Roorda woonde er al een jaar of tien, altijd aan of nabij de oevers van het Meer van Genève. Nu bleek hij ook voorzitter van de feestcommissie, een wat plotseling eerbewijs voor de balling, dat anders misschien Multatuli boven het hoofd had gehangen. Als tweede spreker die middag ging Roorda meteen over de schreef en haalde hij zich een milde berisping op de hals. Zijn onderwerp was: ‘Alleen een leer zonder bochten leidt tot een gedrag zonder bochten’. Dat klinkt multatuliaans, maar het was een uitspraak van de Franse filosoof Auguste Comte, de grondlegger van het positivisme en een van de vaders van de sociologie. In schone bewoordingen vergeleek de spreker het ogenblik waarop de vrijdenkers zich nu bevonden met dat waarop Columbus de uitroep land! uit de top van de mast hoorde klinken: En evenals Columbus toen zijn God dankte, wilde spreker dat wij nooit zouden vergeten hulde te brengen aan onze geloofshelden. Na zijn gehoor opgewekt te hebben die hulde door daden te toonen, begon spreker op Nederland's fouten en tekortkomingen te wijzen, waarbij toespelingen op de politiek niet achterwege bleven. Op vrijdag 31 augustus was de eerste congresdag. 's Morgens heette Roorda de congresleden welkom en na de officiële opening namen bestuurlijke zaken de rest van de ochtendzitting in beslag: onderzoek van de geloofsbrieven van de afgevaardigden en verkiezing van een congresbestuur. D'Ablaing nam tijdens deze vergadering twee dingen waar die in het Dageraadsverslag ontbreken. In de zaal van Frascati was op een deur in de hoek ‘een exemplaar gehecht van het door Mitkiewicz te Brussel in 1863 vervaardigde steendrukportret van Multatuli’. (Hij vergiste zich in het jaar, 1864.) Het tweede punt moet het Dageraadsbestuur ronduit in verlegenheid hebben gebracht. Door de voorafgaande moeilijkheden besefte het zelf wel dat behoedzaamheid geboden was in de contacten met Multatuli. Maar had het zijn leden wel in de hand? Het werd voor het blok gezet na de verkiezing van het congresbestuur en tegenstribbelen van zijn voorzitter mocht niet baten. ‘Tot eerevoorzitters worden benoemd de hh. Büchner, | |
[pagina 33]
| |
Bradlaugh, en - echter tegen den wil van den heer Frowein - Multatuli, ofschoon de heer E. Douwes Dekker niet bij het congres tegenwoordig was’. Heeft een van de niet beteugelde bewonderaars het bericht van die benoeming naar Nieder-Ingelheim getelegrafeerd? Zonder die veronderstelling wordt het vervolg onbegrijpelijk, de feiten pleiten dus voor d'Ablaings getuigenis. De avondzitting van die 31e was gewijd aan het thema ‘De godsdienstwaanzin bij de stichters van godsdiensten’. De voorzitter opende met de mededeling dat er bericht was uit Nieder-Ingelheim. Er lag van Multatuli een telegram: Dank und herzlichsten Brudergrusz. (Dat vermeerdert de Volledige Werken met vier woorden). Vervolgens las H.C. Muller een uitvoerig rapport voor van dr H. Hartogh Heys van Zouteveen uit Assen, over het onderwerp van die zitting. De auteur was ziek en kon het niet zelf doen. Roorda was waakzaam als opponent en als domineeszoon: Nadat de heer Muller de lectuur van Dr. Heys rapport voleindigd had, erlangde de heer Roorda van Eysinga het woord om tegen dat stuk te protesteeren. Te zeggen, dat de menschheid ten allen tijde geleid is door waanzinnigen, dat is te veel. Als niemand brood noodig had, zouden er geen bakkers zijn; als niemand behoefte had aan geloof geen priesters. Spreker acht het overdreven, op Mohammed's zenuwlijden zijn godsdienst te bouwen. Hij en de andere godsdienststichters waren een beetje zenuwachtig, dat kan zijn. Maar wat is de reden van het ontstaan der godsdiensten? Deze, dat het menschdom vreesachtig was en behoefte had aan geloof. Alle priesters zijn ook volstrekt geen bedriegers geweest; Spr 's vader was geestelijke en zijn broeder is het; hij is het volstrekt niet! Maar daarom moet hij tegen deze beweringen protesteeren en wenscht hij liever der menschheid dan den stichters de schuld van de godsdiensten op de schouders te laden. Daarop vroeg en kreeg dominee P.H. Hugenholtz het woord. Als voorganger van de Vrije Gemeente in Amsterdam was hij vrijdenker noch lid van een vrijdenkersvereniging. Een liberale congresleiding! Hugenholtz wenste nog verder te gaan dan Roorda in de verdediging van het christendom en protesteerde tegen de mening dat vrijdenkers de enige denkers zijn. ‘Multatuli heeft niet het monopolie der vrije gedachte, en de eerste eisch voor den vrijdenker is eerbied te koesteren voor elke intellectueele uiting’. Het lokte ditmaal een repliek in multatuliaanse geest uit: De heer Roorda kondigt zichzelf aan als enfant terrible. Hij ziet in het dispuut, dat thans is ontstaan tusschen den heer Hugenholtz en hem het bewijs, dat congressen eigenlijk zeer weinig nut hebben. Onvoorbereid komt men hier; de een denkt zus, de ander zoo; men debatteert, men heeft eerbied voor de eerlijke meening van zijn tegenpartij, - maar de tijd dringt - wordt niet overtuigd en komt niets verder. | |
[pagina 34]
| |
De eerste echte spreker die avond was te laat, de Belg Caesar de Paepe, arts, belangrijk socialist, bewonderaar en vriend van Multatuli. Van zijn genegenheid is een laat voorbeeld te vinden in het merkwaardige herdenkingsartikel dat hij in 1887 in La Société nouvelle publiceerde.Ga naar voetnoot25 Het stelde de drie ballingen Busken Huet, Multatuli en Roorda op één lijn in hun menslievende begaanheid met het lot van de Javaan. Het zinspeelde ook op vroegere contacten met Multatuli, hem persoonlijk onbekend maar van wie hij wel spreekbeurten had bijgewoond. Dat is een ander verhaal voor een andere kroniek. In Amsterdam vertegenwoordigde de socialist De Paepe de Brusselse verenigingen La Libre Pensée en de Cercle Rationaliste, evenals de Antwerpse Libre Pensée / Het Vrij Gedacht. De naam ‘Libre Pensée’ duidt zeker niet op socialisme en het mandaat van De Paepe was dus een knap staaltje van gecoördineerd optreden, waaraan de Nederlandse vrijdenkers nog lang niet toe waren. Terwille van het internationale gehoor sprak hij in het Frans. Zijn onderwerp was ook de Mania religiosa, ofwel de godsdienstwaanzin bij de stichters van godsdiensten. Hij gaf een overzicht van de pathologische fysiologie, bracht een onderscheid aan tussen vrolijke en zwaarmoedige waanzinnigen en stelde vast dat mystici, profeten, godsgezanten en stichters van godsdiensten aan de vrolijke vorm van waanzin leden. Na de behandeling van zenuwlijden, hysterie, epilepsie en de daaruit voortvloeiende aanvallen van delirium, kwamen de profeten zelf aan bod: Met eene schildering in vluchtige trekken van het leven en karakter van Jezus, Mohammed, Luther en Joe Smith trachtte Spr. aan te toonen, dat de godsdienststichters bijna allen waanzinnig waren. Jezus was zoo zenuwachtig, dat als hij niet aan het kruis den dood had gevonden, hij zeker van uitputting zou zijn gestorven. Mohammed's eerste visioen was een gewoon geval van epilepsie dat in Azië meer voorkomt. Of Luther waanzinnig was, is minder zeker; waarschijnlijk zweefde hij tusschen verstand en de eerste stage van krankzinnigheid. En wat Smith betreft, uit wat spr. uit een boek van dezen voorlas, meende hij met grond te mogen afleiden, dat de schrijver inderdaad krankzinnig was. Trouwens, in het Evangelie vindt men zoowel de bewijzen van theomanie als van demonomanie. Spr. besloot zijn rede met te zeggen, dat hij meende aangetoond te hebben, dat de meeste godsdienststichters inderdaad aan godsdienstwaanzin leden, en dat men dit althans in een deel hunner leerstellingen, maar al te duidelijk zien kan. Zonder enige overgang geeft d'Ablaings verslag nu de reactie van Roorda: De heer Roorda protesteert tegen de rede zijns voorgangers. Hij vindt haar goed voor de collegekamer, maar ten eenenmale onpassend en te onkiesch voor een vergadering die wordt bijgewoond door vrouwen, jonge meisjes en maagden. | |
[pagina 35]
| |
Sicco Ernst Wilhelm Roorda van Eysinga met zijn gezin (1882-1883?).
Na nogmaals een lang betoog van dominee Hugenholtz dat de rede van De Paepe niets bewees en belachelijk was, kwam het waardige slotwoord aan de prikkelendste spreker van die avond toe: Dr. de Paepe beantwoordt daarop kortelijk de beide heeren die hem en zijne rede hebben aangevallen; hij werpt verre van zich de beschuldiging van den heer Roorda, en verklaart met zelfvertrouwen, dat in zijn vaderland, waar men hem kende, het niemand in de gedachte zou komen hem onkieschheden ten laste te leggen. Hij zag niet in waarom hij een ernstig wetenschappelijk onderwerp niet zou behandelen in het bijzijn van dames, en dan nog wel van dezulke die door haar tegenwoordigheid op een vrijdenkerscongres blijk gaven in dergelijke onderwerpen belang te stellen. Daarenboven was, uit de wijze waarop hij het had behandeld, voldoende gebleken, dat hij met voordacht vermeden had uitdrukkingen te bezigen of uitvoerig zaken te bespreken, die de meest kiesche ooren konden kwetsen.Ga naar voetnoot26 Zelfs het uitvoerige verslag van Rudolf Charles laat de lezer hier perplex achter, terwijl lezers van De Dageraad vrijwel niets over de voordracht en helemaal niets over Roorda's uitbarsting konden vernemen. Is iedereen dan bevangen geraakt | |
[pagina 36]
| |
door dezelfde preutsheid en is het antwoord misschien bij Multatuli te vinden? Het is duidelijk dat H.C. Muller omstandig over het congres naar Nieder-Ingelheim heeft geschreven en even zonneklaar dat de Amsterdamse vrijdenkers nu op hun beurt door Roorda waren gechoqueerd. Alleen Multatuli's antwoord, niet minder uitvoerig, is bewaard gebleven: Tot m'n groot leedwezen moet ik vreezen dat uw beoordeeling van R's houding op 't Congres, gegrond is! Jammer! Hy is fondamenteel eerlyk - wat altyd voor zn waarde als mensch hoofdzaak blyft - maar onmatig in 't gelykhebben ('n groot òngelyk!) en dikwyls takteloos in 't verdedigen zyner meening. Ik weet niet wat Dr De Paepe gezegd heeft, en kan dus niet oordeelen over de motieven van Roorda's protest, maar ik gis dat ze ongegrond waren. ‘Dames’? Eilieve, waren 't geen vrouwen? Dit zal zeker Dr De Paepe verondersteld hebben, en dit zou ook ik meenen, als ik sprak op 'n Congres van Vrydenkers [...] In wetenschappelyke bewoordingen - mits ter zyner plaats en tyd - kan, dunkt me, alles in gezelschap van vrouwen en meisjes behandeld worden. Dames? Wat deden die daar? -Ga naar voetnoot27 In het postscriptum geeft de brief nog een belangrijke wenk: ‘Spreek zoo weinig mogelyk over R's fouten. Hy heeft veel verdriet’. Multatuli is helder als altijd, zijn antwoord is in de geest van De Paepes repliek, maar over de gewraakte uitlating schijnt Muller geen bijzonderheden te hebben gegeven. Uiteindelijk ligt de oplossing toch nog verscholen in Recht door zee, in een nabeschouwing over het congres door een andere redacteur. Ons valt de naam Joe Smith in het rijtje profeten op, de tijdgenoten moeten allemaal hebben geweten wie hij was: Joseph Smith, stichter (of uitvinder) van het Mormoonse geloof. De Paepe moet hebben verklaard dat een van de dromen, door Smith zelf als mystiek beschreven, eerder fysiologisch van aard was, zoals horend bij een jongen op die leeftijd: Ik wist niet wat 'k hoorde, zoo'n pruderie van den dichter van Sentot's vloekzang, en wel alléén uitgelokt doordat De Paepe gezegd had dat de bekende droom van den vijftienjarigen J. Smith mogelijk 'n gevolg is geweest van zijn houding gedurende den slaap. ‘Hij ontwaakte, liggende op den rug en 't is bekend dat die positie aanleiding kan geven tot ‘des rêves, tantôt agréables, tantôt fantastiques.’Ga naar voetnoot28 In zijn briefwisseling met Multatuli was Roorda waarachtig niet kinderachtig bij de behandeling van seksuele vraagstukken. Maar een lezing als van De Paepe, in aanwezigheid van dames, jonge meisjes en maagden - al waren het dan ook hoger opgeleide Dageraadsvrouwen - moet hem onverdraaglijk zijn voorgekomen. Voor hem als balling was dat vrouwelijk publiek kennelijk ook een nieuw | |
[pagina 37]
| |
verschijnsel. Voor één keer heeft de rebel en het eeuwige enfant terrible zich laten zien als wat hij in een hoekje van zijn negentiende-eeuwse hart óók was: terriblement enfantin. Roorda zou echter Roorda niet zijn, als alles daar bij was gebleven. Maar hij zag nog éénmaal kans het volledige congres te schokken. Op zondag 2 september was de middagzitting allereerst gewijd aan de eedskwestie. Overal voerden vrijdenkers een reële strijd in die zaak, omdat het in de meeste landen onmogelijk was een belofte af te leggen in plaats van een eed, tenzij men zich op een godsdienst beriep die het zweren verbood. Vrijdenkers wilden uiteraard een belofte afleggen zonder beroep te doen op godsdienstige overtuiging. Kopstukken als Bradlaugh uit Engeland, De Paepe en anderen, gaven nauwkeurige verslagen over de stand van het probleem in hun land. Maar Roorda had een simpele en uitdagende visie, die van een monter cynisme getuigt. Na zijn optreden werd de vergadering geschorst, al melden de verslagen niet of het de oorzaak was van die schorsing. Het laatste woord komt toe aan Sicco Roorda van Eysinga: De laatste spreker over dit onderwerp, de heer Roorda van Eysinga, dreef den spot met de schroomvalligheid der vorige sprekers om een eed af te leggen. Wel verre van te weigeren een eed te doen, en zich daardoor aan moeielijkheden bloot te stellen, moest men bij alle voorkomende gelegenheden er maar lustig op los zweren. Hoe meer eeden men deed hoe meer men het bewijs kon leveren dat men er niet de geringste waarde aan hechtte, en hoe eerder een formulier, dat bleek van onwaarde geworden te zijn, zou worden afgeschaft. In werkelijkheid is nu reeds de eerbied voor den eed verdwenen. Door vorsten wordt er niet de minste waarde meer aan gehecht, getuige Napoleon III, die karikatuur van Napoleon I, die zelf zijn eed van trouw verbrak en later gretig eeden van trouw inoogstte. Daarom doet men het best den dwazen, die nog op eeden gesteld zijn, zoo lang dat vermaak te gunnen, totdat zij zelf het zotte van hun eisch inzien.Ga naar voetnoot29 | |
NaschriftBij al Multatuli's moedeloosheid komen in deze maanden toch ogenblikken van onbekommerde speelsheid voor, in de huiselijke sfeer. Eind juli 1883 kwam de kleine Lina de Haas, dochtertje van het warm bevriende Rotterdamse echtpaar, langer dan een maand in Nieder-Ingelheim logeren. Multatuli zelf bemoeide zich met het nog kinderlijke meisje van een jaar of veertien. Ook haar zorgelijke schoolfrans werd bijgespijkerd, al droeg hij die taak al gauw over aan Mimi. Maar de spelafdeling was toch zijn eigen privilege. Hij had al eerder, in oktober 1882, een allercharmantst briefje aan het kind geschreven en haar album verrijkt met | |
[pagina 38]
| |
zijn vertaling van Andrieux' ‘Molenaar van Sans-Souci’.Ga naar voetnoot30 Hij beloofde haar en de andere kinderen De Haas ook raadsels. Zo is er een gerede kans dat de twee zinnetjes in ‘schijnfrans’ van 25 augustus 1883 van hem afkomstig zijn, al heeft hij ze misschien niet zelfbedacht. Die vraag is meer een puzzel voor Battus. De lastigste van de ‘Franse’ opgaven luidt: moudre situé onze langue natte coq navire indépendance.Ga naar voetnoot31 Een oplossing: moeder siet-uwé onze lange natte kok na vieren in de pan dansen. |
|