| |
| |
| |
[Nummer 39]
Eep Francken
De waarheid heeft een schoon geluid
Lezers van Over Multatuli kijken er niet van op als hun held wordt uitgeroepen tot de eerste ‘dit’ of de grootste ‘dat’, of benoemd wordt tot dit of dat ‘bij uitstek’. Als ‘de’ atheïstische schrijver van de Nederlandse negentiende eeuw kan ik hem bij voorbeeld gerust aankondigen zonder emmers vol protest over mij heen te riskeren. Hij had kunnen schrijven: ‘het grootste wonder is dat er geen wonderen bestaan’. Hij schreef in feite (over wie geloven in het bestaan van een hemel): ‘ze vergeten dat wat nu boven, over twaalf uur onder is.’ (VW xvii, 644)
Multatuli erkent alleen een fysische, geen metafysische werkelijkheid. Alles is bij hem wat hij noemt: ‘natuur’; voor een opperwezen is er geen plaats. Al in het pak van Sjaalman bevindt zich een verhandeling over ‘de werkeloosheid van een Opperwezen by volmaakte natuurwetten.’ Wat de natuur te boven zou gaan (de ‘metafysica’) is onbestaanbaar, en wordt door hem aan de kaak gesteld in zijn neologisme: ‘buitenissigheid’, dat is wat buiten het ‘issige,’ buiten het zijn valt, dus niet bestaat.
Tegenover de goddelijke openbaring als valse kennisbron staan bij hem de ervaring en de rede. Vooral die laatste beschouwt hij als gewichtig menselijk hulpmiddel. De rede kenmerkt de mens; onder meer door de rede kan en moet hij zijn bestaansrecht als mens verwerven. Vanuit de wetenschap dat het woord ‘logos’ niet alleen ‘woord’ maar onder meer ook ‘rede’ betekent, vertaalt hij Joh. 1:1 als: ‘In den beginne was de logos’; zoals bekend treedt ‘Logos’ in zijn werk zelfs als personificatie op.
Bij zijn pogingen de waarheid te achterhalen en te onthullen, grijpt hij ook naar een begrip als ‘causaliteit’. Zijn logica demonstreert hij met zijn bekende leuze: 2 × 2 = 4. Dat wil zeggen: geen 3 en geen 5, want de natuur is (in tegenstelling tot een God die wonderen doet) geen goochelaar.
Hoewel de natuurwetten alles omvatten, geeft Multatuli wel toe dat veel dingen voor de mens onverklaarbaar zijn. Maar het gaat hem erom dat ook die dingen op zichzelf toch wel verklaard kunnen worden; we schieten alleen maar tekort in onze pogingen tot nu toe; we kennen de natuur onvoldoende.
Het valt te demonstreren aan zijn geliefde rouletteballetje: niemand kan berekenen op welk nummer het terechtkomt, maar alleen doordat de gegevens ontoereikend zijn voor onze methodes, of doordat onze methodes niet effectief zijn bij de weinige beschikbare gegevens. Bidden om een winnend nummer heeft geen zin want een hogere macht speelt niet mee. Maar ontdekken we voldoende nieuwe gegevens en/of verbeteren we onze rekenmethodes, dan zal onze berekening slagen (en het spel helaas aan z'n eind komen, maar dat terzijde).
| |
| |
Altijd en overal beklemtoont Multatuli bovendien het grote belang van exactheid. Hoe moet de rede anders de natuurwetten achterhalen? Zijn alter ego Max Havelaar laat hij beweren: ‘Alleen boeken over de Sciences exactes kunnen iets waard zyn. Wat daarbuiten gaat, is leugen.’ (VW i, 455) Deze uitspraak kunnen we de schrijver trouwens niet zo maar in de schoenen schuiven, want Havelaar richt zich hier tot (en tegen)... Multatuli zelf.
In de literatuur is een dergelijke stellingname ook ongerijmd. Ook schrijvers zagen liever niet aan eigen poten. De literatuur brengen we ook niet in de eerste plaats met exactheid in verband. Toen de regering de scholieren een paar jaar terug opriep ‘exact’ te kiezen, was daarmee geen aanmoediging bedoeld tot bestudering van onze literatuur. In de letteren zijn logica, intellect en rationeel denken immers matig in tel. Schrijvers en schriftgeleerden kijken nogal eens neer op positivisme, rede of oorzakelijkheid; zij zetten liever in op inlevingsvermogen en gevoeligheid, zweren bij bezieling en intuïtie, overstijgen zichzelf door te leven in symboliek en beeldentaal.
Ook bij de schrijver Multatuli verschijnt het een en ander uit die laatste serie. Je stapt immers buiten de wereld van de fysica, de exactheid en de logica als je Logos tot romanfiguur maakt. Je ene alter ego (Max Havelaar) het andere (Multatuli) laten bestrijden is eerder paradoxaal dan strikt logisch. Het is ook bekend dat Multatuli zijn meeste werk schreef in heel korte tijd, in een soort van roes, en dit lijkt niet meteen op de aanpak van de exacte rekenaar. Hij verdedigde het schrijven zonder methode, wilde afgaan op gevoel en intuïtie, en bedreef een cultus van de spontaniteit. Een ‘methode’ bindt datgene wat uit de natuur voortkomt, perkt het in en is daarom in de gedachte van Multatuli regelrecht schadelijk. Want de natuur moet bij hem altijd zijn loop hebben.
Een in Nederland altijd actueel voorbeeld van dit laatste is, dat hij zich keert tegen aanleg en verhoging van rivierdijken. Wat is zijn opvatting? De rivieren voeren vruchtbare aarde met zich mee, die ze in geval van overstroming op het land achterlaten. Het land wordt daardoor op natuurlijke wijze opgehoogd en meteen vruchtbaarder gemaakt. Op den duur is het land zo hoog dat overstroming uitblijft. Deze heilzame werking van de natuurwetten wordt belemmerd door de domme mens, die zijn eigen belang niet kent. Uit koudwatervrees probeert hij de rivieren in te bakeren in een knullig dijkenstelsel. Als dit het af en toe begeeft - afdoende beheersing van het water lijkt me voor Multatuli ondenkbaar - veroorzaakt dat een grote ramp, veel gevaarlijker dan de vriendelijke regelmatige overstrominkjes die Multatuli voor ons in petto had.
Multatuli zag wel in dat het voor consequent volgen van zijn ideeën te laat was en propageerde geen dijkafbraak of inunderen van half Nederland achteraf. Maar bij de ontwikkelingen van de laatste jaren in Nederland, Duitsland en Polen zou hij wel luid en duidelijk zijn gelijk gehaald hebben.
Evenmin als men rivieren moet dwingen met een systeem van dijken, moet
| |
| |
men de ingevingen van schrijvers willen sturen met een regelstelsel. Schrijfregels zijn voor de schoolbanken, en de schoolbanken associeert Multatuli met Pennewip, het door hemzelf geschapen maar niettemin angstig reële boegbeeld van het Nederlandse onderwijs. Ook de universiteit is een centrum van Pennewipperij. ‘Ik stoor mij niet aan academische voorschriften, maar ik hoop dat die voorschriften zich aan mij zullen storen,’ luidde zijn standpunt.
Als hij grote en mindere schrijvers van elkaar wil onderscheiden, zet hij daarbij zijn afkeer van regels op de voorgrond. De mindere zijn goed in het volgen van regels: Boileau bijvoorbeeld, een ‘schavend en polijstend schrijnwerkertje.’ (VW iii, 535) Daartegenover plaatst Multatuli, die zelf, zoals uit de bewaarde documenten duidelijk blijkt, zijn stijl uitvoerig bijschaafde en polijstte, de ‘kolossale bouwheer’ Shakespeare. Dat is zo'n groot schrijver dat al zijn fouten volstrekt onbelangrijk worden.
Zijn methode is dus: geen methode maar je invallen volgen. ‘Idee’ betekent tenslotte ook: inval. En je daarbij natuurlijk nooit storen aan de conventie, het publiek en andere stoorzenders. En vooral: nooit liegen, want door nooit te liegen bereik je de hoogste waarheid.
Op die romantische gedachte valt natuurlijk - door Pennewip of een ander - wel iets af te dingen. ‘Je invallen volgen’ mag dan niet tot evidente leugens leiden, je uitspraken worden er met die ‘methode’ toch ook niet consequenter op. En de geestdriftige manier waarop Multatuli overal en altijd naar zijn eigen werk verwijst, verraadt dat hij op een beetje consequentie toch wel aanspraak maakt. ‘Je invallen volgen’ laat ook weinig ruimte voor zelfkritiek. Het past op het eerste gezicht ook maar moeizaam bij het streven naar uiterste exactheid, dat hij óók zegt te koesteren.
In hoeverre ligt hier voor Multatuli (en zijn lezers) nu werkelijk een probleem? Hoe verhoudt de ‘fysicus’, de exacteling, zich tot de creatieve schrijver die zijn kaarten op de paradox en de spontaniteit zet?
‘Creativiteit’ is geen trefwoord in het register op Multatuli's Ideën, en ook niet in Ter Laans Multatuli-encyclopedie. We moeten dus een omweg bewandelen, en die voert ons in de richting van Fancy, die hier de centrale figuur is.
‘Fancy’ treedt bij Multatuli voor het eerst op in het begin van 1860. Het is dan de titel van een ‘zederoman’, die hij bedacht maar nog niet helemaal geschreven heeft. Wat Multatuli bij de uitvoering van dit plan op papier krijgt, zien we later terug als het begin van de geschiedenis van Woutertje Pieterse.
Een paar maanden later, kort na de verschijning van Max Havelaar, schrijft Multatuli z'n ‘Max Havelaar aan Multatuli’, in De Tijdspiegel. Havelaar vertelt hier over een vriendin die eigenlijk Fanny heet, maar door hem wel Fancy genoemd wordt. Bekender is de fee-achtige vrouwenfiguur met de naam Fancy die op veel plaatsen in zijn werk opduikt: als één van de brievenschrijvers in Minnebrieven, in verband met Wouter in de Ideën, als onmisbare helpster in Millioenenstudiën.
| |
| |
‘Fancy’ is Engels voor fantasie; Multatuli's Fancy zou men dus als personificatie van de fantasie kunnen opvatten. Andere ‘vertalingen’ zijn ook mogelijk: er valt te denken aan inspiratie, verbeelding of intuïtie, maar een keuze is moeilijk. We kunnen zeggen dat Fancy staat voor alles in Multatuli wat hem buiten het rationele om in actie brengt, wat hem laat schrijven op zijn persoonlijke manier.
In 1860 geeft Multatuli aan Jakob van Lennep uitleg over zijn ‘zederoman’: ‘'t beduidt: den strijd met het dagelijksche’ (VW x, 218). ‘Fancy’ haalt hem uit de platte, alledaagse denkwereld, die bij Multatuli meestal bepaald wordt door geldzaken. Zonder een dergelijke bevrijding is hij niet in staat een woord op papier te zetten. ‘Fancy’ staat voor de artistieke, gevoelige, intuïtieve aspecten van zijn persoonlijkheid die ik heb aangeduid.
Er zit aan ‘Fancy’ nog een andere kant. Multatuli's verbeelding (fantasie enz.) zijn wel eigenschappen van hemzelf, maar komen pas in werking als zij door elementen van de buitenwereld worden geprikkeld. Ook die elementen - ik denk bij voorbeeld aan meisjes - krijgen de naam: Fancy. Hier past Havelaars vriendinnetje Fanny, dat soms Fancy heette. In Minnebrieven keert het meisje Fanny als het ware terug, wanneer Fancy niet uitsluitend een fee blijkt, maar tegelijk: een gewoon meisje dat studeert om onderwijzeres te worden.
Deze dubbelheid vind je ook in Dekkers leven. Oversteegen wijst er in zijn nawoord bij de Salamander-Minnebrieven op dat Dekker in brieven over meisjes de vraag opwerpt: is zij nu een Fancy of niet? Dus: kan zij mij in mijn artistieke Multatuli-roes brengen of is dat te veel verwacht?
In Minnebrieven beschrijft Multatuli overigens ook zijn eerste ontmoeting met Fancy: de eerste keer dat hij (hier eigenlijk: Max, geen toevallige voornaam tenslotte!) zich bewust werd van het hulpmiddel waarover hij beschikte om zich aan de platvloerse, al te gewone werkelijkheid te onttrekken.
Toen ik tien jaren oud was, wandelde ik op de zogenaamde Hoge-sluis te Amsterdam. 't Was een Zaterdag-namiddag. Nog heb ik dat Zaterdagsgevoel: morgen geen school! Kerk... ja... maar dat duurt kort, schoon 't lang leek door de verveling.
't Was Zaterdag. Wat al joden op zo'n dag! En wat ze vrolyk en kleurig gekleed zyn! Nog nu zie ik dat met zoveel genoegen. De joodse opschik op den Sabbath heeft my altyd meer aangetrokken, dan die koude, dorre greformeerdheid. Als ik God was, zou ik een profeet zenden met de boodschap dat ik veel hield van lucht, licht, leven, kleuren... en dat ik vermaak schiep in vrolykheid. [...]
Een joden-jongetje wandelde voor my uit, met zyn zusjes. Hy had een baretje op, met schotsruit rand, en scheen recht groots daarop. Het waaide sterk, en 't baretje woei af. Och, wat waren die kinderen bedroefd! Publiek riep: een pet in 't water! en vermaakte zich met den angst van 't jongetje. (VW ii, 151-152)
De jonge Max ziet dan een oude metselaar met de ‘attributen van zijn beroep’ (en we denken aan de vrijmetselarij waartoe Dekker lang voordat hij dit schreef
| |
| |
was toegetreden) die hem de indruk geeft: ‘gij kunt helpen’. Max redt natuurlijk het joodse petje.
Toen ik weer op die Hoge-sluis stond, zocht ik den metselaar, maar vond hem niet. Een dame glimlachte, en zeide: Zoek niet, ik ben het! En zy noemde my haar naam, dien ik later vergat, maar nu onlangs weervond: Fancy.
‘Ik zegen U,’ zeide zy, ‘ik geef u thans den wil, later de kracht, en de overwinning in 't eind!’
Het doet uitgesproken religieus aan; men hoort er een echo van ‘het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid’ aan het slot van het onzevader in. Het lijkt een soort levensopdracht. Het is één van de vele keren dat Multatuli's werk niet te rijmen valt met Havelaars bewering dat alleen boeken over exacte onderwerpen belangrijk zijn.
Bij de roeping-passage is ook een bijschrift voor een vriend, lang na Dekkers dood openbaar gemaakt:
De pet-historie was zoo. En ook de vriendelijke zegen van dien ouden man.
Ook de vertaling die mijn gemoed gaf aan zijn woorden; - met al mijn hekel aan mysticisme, erken ik dat mijn heel leven gestaan heeft onder den indruk van dat kleine voorval. Ik geloof niets en voel alsof ik meer geloofde dan een bigotte geestenziener,. Uit dien strijd tussen vurige begeerte naar waarheid (exact, maths., logs.) en zieklijke aandoenlijkheid voor fantastise indrukken vloeit mijn onvolkomenheid voort. (VW ii, 178)
Hier komt dus werkelijk een moeilijkheid naar voren. Multatuli is zelf van mening dat het botst: de hang naar het exacte aan de ene kant, de ‘aandoenlijkheid voor fantastise indrukken’ aan de andere. Die laatste staat in nauwe relatie met zijn creativiteit en met Fancy.
De ellende die hij hier afschildert is goed te begrijpen. Die ‘zieke aandoenlijkheid’ maakt het leven er niet makkelijker op. Was hij géén slachtoffer van zijn zogezegde ‘onvolkomenheid’ geweest, dan zou hij, met meer gematigde fantasie, verbeelding en geest, misschien een betere, of in elk geval een beter geslaagde ambtenaar geworden zijn, en wie weet een gelukkiger mens.
Maar er staat natuurlijk ook veel tegenover, waardoor de neiging opkomt tegen de bestempeling tot ‘onvolkomenheid’ bezwaar aan te tekenen. Wat hadden wij lezers moeten aanrichten met die rechtlijniger, rustiger, wie weet gelukkiger meneer Dekker? Het staat immers vast dat wat hij nu is, de schrijver Multatuli, achter die heer altijd volstrekt verscholen zou zijn gebleven.
Ook zonder al of niet ziekelijke gevoeligheid, zonder fantasie, verbeelding en geest kan iemand beslist bezwaar aantekenen tegen de gedachte dat de mens - als voornaamste schepsel op de aardbol - het recht zou hebben om de aarde en
| |
| |
alle andere schepsels daarop te gebruiken voor zichzelf. Maar zijn verhandeling zal zeker niet luiden:
Ik heb een muis gekend, Fancy, die in een Edammer kaas woonde. Ik kon dat beestje maar niet uit het kopje praten, dat het hele kaasmagazyn was opgericht, om hém te voorzien van een behoorlyk verblyf.
In al de taalkundige opstellen die ik gelezen heb, ben ik nooit een zinnetje tegengekomen als: ‘Tepel is mannelyk, wat ik heel gek vind.’ Sinds ik deze aanwijzing bij Multatuli heb gevonden, hoef ik althans van dat woord het geslacht niet meer op te zoeken.
Maar natuurlijk krijgen wij lezers zonder die ‘geest’, zonder die ‘inspiratie’ bepaald geen ‘volkomener’ Multatuli; dit spreekt voor zich. Aan het eind van de Minnebrieven wordt trouwens aan Havelaar ‘de overwinning’ beloofd door Fancy en door niemand anders. Een overwinning zonder fantasie, creativiteit is ondenkbaar.
Ook uit de rest van zijn werk spreekt een ander standpunt dan dat van de ‘onvolkomenheid’. In dezelfde tijd dat Multatuli het bijschrift maakt, 1863-'64, komt het tweede deel van de Ideën uit, met de verdere belevenissen van Wouter. Net als Havelaar in Minnebrieven heeft Wouter in de Ideën een Fancy (die als gewoon meisje ditmaal Femke heet). Ook heeft hij de neiging, fantasie en werkelijkheid door elkaar te laten lopen: ‘Hyzelf wist niet meer met juistheid te bepalen welke beelden hem waren voorgetekend door nuchtere werkelykheid, wélke door zyn fantasie die trouwens evenzeer werkelykheid was.’
Hier wordt het accent verlegd en de tegenstelling opgeheven. De beelden worden nog getekend door de fantasie of door de werkelijkheid, maar het verschijnsel fantasie zelf maakt van die werkelijkheid deel uit. Iets overeenkomstigs vinden we ook later, als Multatuli de vraag stelt, wie eigenlijk het verloop bepaalt van het Wouterverhaal:
Als Wouters liefde eenmaal behoorlyk ‘bekroond’ wordt, wat aan my staat...
Aan my, en aan... háár: Fancy, Femke, of hoe zou ze heten? Causaliteit, misschien? (VW vii, 218)
Hier staan de fantasie en de fantastische invallen dus binnen de causaliteit. Fancy (fantasie, intuïtie, inspiratie) behoort tot de al aangeduide categorie van wat niet exact verklaarbaar is voor ons, maar in feite toch niet behoort tot een andere orde. Fancy valt binnen de werkelijkheid, dus binnen de natuurwetten en haar ingevingen zullen misschien ooit berekend en voorspeld kunnen worden.
Multatuli verzekert dat hij ons de werkelijkheid wil laten zien. Tegenover die werkelijkheid staat niet de fantasie, maar: de leugen. Hij beklemtoont meer dan wie ook dat hij ‘geen schrijver’ is, hoogstens bij voorkeur voor korte
| |
| |
tijd dat ambt uit strikte noodzaak heeft opgevat. Waarom is hij geen schrijver? Omdat schrijvers zich niet aan de waarheid houden, maar vooral uit zijn op het literaire effect.
Multatuli's redenering roept meteen Droogstoppel in gedachten, die immers hetzelfde beweert:
Ik heb niets tegen verzen op-zichzelf. Wil men de woorden in gelid zetten, goed! Maar zeg niets wat niet waar is. ‘De lucht is guur, en 't is vier uur.’ Dat laat ik gelden, als het werkelyk guur en vier uur is. Maar als 't kwartier voor drieën is, kan ik, die myn woorden niet in gelid zet, zeggen: ‘de lucht is guur, en 't is kwartier voor drieën.’ De verzenmaker echter is door de guurheid van den eersten regel aan een vol uur gebonden. [...] Daar gaat hy dan aan 't knoeien! Of het weêr moet veranderd, óf de tyd. Eén van beiden is dan gelogen. (VW i, 17)
Multatuli heeft er zelf op gewezen hoeveel hij op Droogstoppel lijkt. Maar natuurlijk wijst hij ook op 'n paar verschillen. (VW i, 455) Het ontbreekt Droogstoppel namelijk aan hart, aan geest, zeg maar: aan Fancy. En zonder Fancy is de werkelijkheid toch weer onmogelijk op papier te krijgen.
Als Multatuli (ondanks zijn betuiging dat hij geen schrijver is) af en toe toch te spreken komt over zijn eigen schrijverschap, dan meestal met verzekeringen over de nauwe band tussen dat schrijverschap en de waarheid, verzekeringen met een licht-droogstoppeliaanse toets dus. Een echte dichter kan niet liegen, verzekert hij (vergelijk VW iv, 41). Of: ‘Niets poëtischer dan de waarheid.’ (VW ii, 464)
Zo wordt literatuur bij Multatuli één met filosofie. Fancy is alleen werkzaam in coöperatie met Logos: als de schrijver met behulp van de rede de waarheid wil achterhalen. Zijn schrijftalent moet aan die waarheid dan duidelijk uitdrukking geven.
Op grond van dergelijke standpunten zou je verwachten dat een schrijver weinig aandacht heeft voor typisch literaire middelen als: opzettelijke dubbelzinnigheid, suggestiviteit, symboliek, die immers niet in de eerste plaats de duidelijkheid bevorderen. Maar zoals ieder weet doorkruist Multatuli die verwachting helemaal. Hij blinkt uit in ironie en in paradoxen; een suggestieve vorm kan voor hem belangrijk zijn. Denk maar aan het nadrukkelijke staccato-effect in de ‘Kruissprook’. Als een echte dichter onderstreept hij hier de wrange inhoud door een opvallend element van de vorm:
Komt mee, komt mee, daar wordt een man gekruist!
Daar is wat schoons te zien op Golgotha!
Ik zeg u dat hy taai is, die daar gaat...
Hy zal zo gauw niet knikken met zyn hoofd... (VW ii, 112)
Aan die werkwijze beantwoordt ook het aforisme: ‘Vorm en inhoud staan tot
| |
| |
elkander als foelie tot muskaatnoot. Die twee speceryen groeien op, aan en in elkaar.’ (VW vi, 689)
Multatuli ervaart creativiteit tegenover ‘naturalisme’ dus nauwelijks als een tegenstelling. Creativiteit behoort immers ‘gewoon’ (net als alles) tot het gebied van de natuurwetenschappen. De creativiteit kan alleen goed functioneren als de schrijver zich aan de fysica houdt. Maar die richtlijn betekent volstrekt geen verbod op literaire middelen; wel een verbod op het geloof in het bovennatuurlijke (zijn ‘buitenissigheid’).
Multatuli's materialisme laat overigens allerlei ‘hogere’ kanten van de mens in de gedachten toe. Multatuli zou wel bevestigen dat gedachten zich ongeveer tot de hersenen verhouden zoals urine tot de nieren, maar stelde daarom gedachten nog niet aan urine gelijk. Net als de creativiteit zijn ook de liefde en de vriendschap materieel bepaald, maar daarom nog niet gedegradeerd tot stof zonder waarde. Misschien bestaan er wel rationalisten die in hun ‘droom der rede’ (Burnier) al het menselijke wegdenken, maar Multatuli hoort er niet bij.
Niet de abstracte regel is zijn richtsnoer, maar veeleer het menselijke. Hij handhaaft zijn materialistische inzichten maar houdt meteen allerlei menselijke waarden hoog. Zijn propaganda voor logica en exact denken is het tegendeel van een onttakeling van de mens. Factoren die hij (nog) niet kan verklaren, maar die hij benoemt in ‘Fancy’, brengen de mens tot het beste wat hij kan bijdragen. Hij ziet aan beide kanten typisch menselijke mogelijkheden, die volledig binnen zijn ‘roeping van de mens’ gesitueerd moeten worden. Hier spreekt de idealistische mensvisie van onze grote mopperaar.
‘Fancy’ maakt de mens tot ‘ware mens’, tot mens in hogere zin, maar de fysica doet dat evenzeer. Die helpt ons immers af van wat ons naar beneden trekt: de godsdienst, die kinderachtig en mensonwaardig is. Multatuli wil de mens aan het denken zetten om hem vooruit te brengen, maar kan alleen slagen als hij zowel zijn denkkracht als zijn schrijftalent volledig inzet. Alleen in literatuur, in zijn doorleefde proza dat hij soms poëzie noemt, vertelt hij de waarheid op de goede manier. Als hij zijn bekende eigenaardige toon bereikt die wij zo mooi vinden, klinkt zijn waarheid het beste door.
|
|