van zijn initiatieven had afgehangen, was die Multatuli-encydopedie er niet gekomen. Dit gold voor meer dingen, en dat mogen we rustig een tragische kant van zijn persoonlijkheid en optreden noemen. Het is bijzonder jammer dat van zijn verbluffende cultuur- en literatuurhistorische kennis niet meer op papier is gekomen. Onder zijn publikaties bevindt zich nogal wat gelegenheidswerk. Vaak vermakelijk, dat wel, en zeer goed gedocumenteerd. Maar hij had veel meer in zijn mars. Mij is vooral bijgebleven zijn voortreffelijke artikel Wie las wat in de negentiende eeuw?. Hierin zette hij uiteen wat het onderwerp van zijn proefschrift moest worden: de mogelijkheden van historisch lezersonderzoek. Maar, typisch Luger, hij liet vooral haarscherp en methodisch verantwoord zien wat de onmogelijkheden van dat onderzoek waren. Dat proefschrift is er dan ook niet gekomen, en dat is jammer.
Lugers grote kracht lag eigenlijk niet in het wetenschappelijk onderzoek, maar in het docentschap. Voor vele studenten was hij een leermeester in de oude zin van het woord. Hier werkten zijn veelzijdige belangstelling, zijn studentikoze ironie en zijn afkeer van grote ambities, holle praatjes en wollige wartaal in zijn voordeel. Werkelijk geïnteresseerden konden bij hem terecht voor een scriptie die nu eens niet over Harry Mulisch of over De donkere kamer van Damokles ging, maar over een van de vele impopulaire onderwerpen en rare figuren waar Luger zo van hield. Nog kort geleden vertelde een jonge schrijfster in het universiteitsblad Folia civitatis dat zij, telkens als zij langs de sterfhuisconstructie van de Faculteit der Letteren aan de Spuistraat fietste, in gedachten een eresaluut bracht aan Bernt Luger. Hij was kennelijk de enige die haar tijdens haar studie Neerlandistiek wist te inspireren en te enthousiasmeren voor de vaderlandse literatuur. Die functie van Luger, als universitaire variant op de ouderwetse leraar Nederlands, was tijdens de laatste tien jaar van zijn docentschap steeds belangrijker geworden. Op de middelbare scholen zelf werden immers in deze periode de laatste vertegenwoordigers van dit type wegbezuinigd.
Een dag of tien voor zijn dood zat ik nog een middag met Luger op het terras aan de Torensluis, onder het standbeeld van Multatuli. Binnen de kortste keren liep onze conversatie, zoals altijd, uit op een pak van Sjaalman. Over het verschil tussen muziek en geluidshinder. Over suikerziekte. Over Dickens. Over Lugers twee dochters, mijn twee dochters, en het recht eens vaders om trots op zijn twee dochters te zijn. Over onderwijshervormingen. Over Bomans. Over stukjes die we zojuist geschreven hadden en die we nog moesten schrijven. Over de hoogleraar Hans van den Bergh (Montanus dramaticus) en de hoogleraar Wim van den Berg (Montanus romanticus). Over Amsterdamse bouwkunst en de marxistische tuinkabouters van Hildo Krop. Over Evelyn Waugh. Over echtscheiding. Over Vader Thijm. Over de oprichting van een Bond van Bijrijders (mensen die geen rijbewijs hebben en zich daarom door hun partner laten rijden). Over de gesple-